broer) de portretten van Laurens Janszoon Coster, Jenny Lind, dominee Fabius (in
een vroeger tijdperk van zijn leven, zoodat het niet meer leek en uit de huiskamer
verwijderd was), Jan Nieuwenhuizen, gelijk de Zeeuwsche waterleeuw uit de golven
alzoo uit een wolk opduikende, en een onbekende schoone uit een ouden jaargang
van een tijdschrift. Deze laatste droeg op haar voorhoofd een ferronière, en het
moment was waarschijnlijk door den schilder gekozen waarop zij met haar groote
oogen een wanhopige poging deed om te zien of de ferronière ook scheef zat. Nu
aan deze zijde dan van mijn kamer stond een kastje, waarin die merkwaardige
verzameling van inlandsche kapellen en andere insecten bewaard werd, ten wier
gevalle ik het vrouwelijk personeel van ons gezin meer dan eens een doodelijken
schrik heb aangejaagd. Zoo kwam ik op een avond, - mijn collectie was nog in haar
geboorte en elk geleed dier dat ik machtig kon worden was mij welkom, - ik kwam
dus op een avond thuis met een stuk of tien groote olijfgroene watertorren, die ik uit
de Fransche school langs de vischmarkt gaande had opgedaan en bij gebrek aan
betere berging in een van mijn broekzakken gestopt, waar mijn neusdoek de beestjes
in het noodige bedwang hield. Wat het was weet ik niet, maar ik vond in huis zooveel
afleiding dat ik de torren geheel vergat en bij het naar bed gaan het bewuste
kleedingstuk, zonder om den kostbaren inhoud te denken, bij mijn overige kleeren
op de slaapkamer neerlei. Ik mag zoo wat een half uur gerust hebben, daar word ik
wakker van een ijselijk moordgeschrei, en ik zie bij het onzekere licht van een
nachtkaars een van mijn zusters en de kindermeid op een paar stoelen staan, al maar
gillende dat er zulke leelijke, vieze monsters door de kamer kropen. Helaas, de dames
volgden toen nog geen cursus van middelbaar onderwijs in de dierkunde en de
dienstboden lazen de Versnapering nog niet. Anders hadden die twee, alvorens
die achter haar voor mij zou opdagen. Neen, maar hier trad ik in het heiligdom van
de smart, in het heiligdom der door lijden geadelde liefde. - O Anna! wie van ons
allen was u gelijk in goedheid, in zelfverloochening, in geloof, in geduld? Wie kon
zoo blijmoedig de wreedste ontberingen dragen, wie nog zooveel om anderen denken
en voor anderen doen als gij, ook toen uw laatste krachten met elken dag sneller
afnamen? Ik geloof niet dat zij ooit gezondheid gekend heeft. Op het tijdstip waar
mijn herinneringen aanvangen, was zij de oudste van de kinderen des huizes,
-reeds die bleeke gestalte die zich niet dan met moeite van haar stille kamertje naar
haar gemakkelijken stoel in het huisvertrek, of naar het tegen allen tocht beschutte
plekje in den tuin heensleepte. Nog hoor ik dat welbekende kuchje op de trap, dat
kuchje dat nooit ophouden wilde, en dat, toen het eindelijk voorgoed ophield, ons
huis een langen tijd zoo stil achterliet, zoo akelig stil. Maar nog zie ik ook dat smalle
gezichtje, omzoomd van lange blonde lokken en waarop zich nooit iets anders aan
ons vertoonde dan vrede en vriendelijkheid. Zij was altoos met iets bezig, liefst met
iets waar ze
der een dienst mee kon doen. En nooit was ze zoo gelukkig, als wanneer haar krachten
haar toelieten en zij niets beters te doen vond, dan om met ons kleinen een rustig
spelletje te spelen of ons sprookjes te vertellen. Sprookjes vertellen, o dat kon ze
zooals ik het nooit van een ander gehoord heb. Dwaas en ernstig beide, doch in haar
dwaasheid mengde zich altoos iets dat wel eens goed voor ons was, en haar ernst
was zoo kinderlijk dat wij, zoo dol als we waren, daar haast nog de voorkeur aan
schonken. Maar ach hoe vaak kwam, midden in het verhaal, als onze wangen gloeiden
van opgetogenheid en als er zich ook op de hare een wonderlijk blosje begon af te
teekenen, de zachte doch met dat al onverbiddelijke vermaning om het er voor dezen
keer bij te laten, niet zelden ook door avond op avond achtervolgd, waarop wij Anna's
rust in het geheel niet mogen storen! Dan is er een tijd dat wij haar niet zien, en als
ze daarna weer te voorschijn komt kunnen wij kinderen het zelfs opmerken hoe ze
nog bleeker en zwakker is geworden. Maar de liefderijke glans in haar oogen is
onverminderd gebleven. Allengs dringt de gedachte zich aan ons op dat Anna spoedig
sterven zal. Heeft een der dienstboden zich een onvoorzichtig woord laten ontvallen
op de kinderkamer? Of hebben wij iets opgevangen van het gesprek dat de dokter
bij 't weggaan in den gang heeft gehad met moeder? Een van ons heeft hem het hoofd
zien schudden, en moeder is in de voorkamer gegaan en heeft geschreid. Anna sterven,
spoedig sterven! Dat denkbeeld brengt onze geheele ziel in opstand. Ik voor mij zoek
den tuin en achter in het prieeltje, door geen mensch bespied, val ik op de knieën en
wring de handen en bid dat God het leven van mijn lieve zuster bewaren moge.
Daarna sta ik op en voel mij gerustgesteld. Want nu is zij in Gods hand, en God is
te goed dan dat Hij Anna zou laten sterven. Maar, - hoeveel tijd er eerst nog verliep
kan ik niet nagaan; ik weet wel dat het op een Dinsdag was: dan hadden wij op school
altoos Vaderlandsche Geschiedenis en de meester vertelde juist van Balthazar Gerards,
(als ik mij wel herinner dan was hij niet geheel
niet dood, ja er was een buitengewone gloed in die oogen, - weer vertoonde haar
gelaat iets van den ouden, vriendelijken glimlach. Toen noemde zij onze namen en
zei dat zij naar den hemel ging. En dat geloof ik ook wel, maar ik weende toch bitter
en mijn broertje evenzoo. Daarop vermaande zij ons, niet bedroefd te zijn. Helaas
wij konden het niet laten. Wij snikten zoo, dat wij de kamer uit moesten. In de deur
keerde ik mij nog eens om. Haar oogen zagen ons na. Het was mij of ik er een gebed
in las. En o, dan voelde ze zeker dat die bede verhoord werd, want om haar lippen
speelde nog immer het zachte lachje van den vrede.
In die kamer, waar zij ontsliep, stond ik thans na zoovele jaren, en ik peinsde er
In document
François Haverschmidt, Familie en kennissen · dbnl
(pagina 43-46)