• No results found

Behandeling in het gedwongen kader

In document MOTIVATIE VOOR GEDRAGSINTERVENTIES (pagina 35-40)

2 Motivatie als concept

2.4 Behandeling in het gedwongen kader

Alle jongeren in een justitiële jeugdinrichting zijn gedwongen opgenomen via een strafrechtelijke of civielrechtelijke maatregel. Dit houdt in dat een bepaalde maatregel verplicht is opgelegd door een externe instantie en dat een spontane hulpvraag bij aanvang van de interventie afwezig is. Bij intramurale justitiabele jeugdigen is er dus meestal sprake van een gedragsverandering die niet intrinsiek is, maar extrinsiek. Zowel cliënten in een gedwongen als in een vrijwillig kader blijken een gedragsverandering te kunnen bewerkstelligen tijdens de behandeling (o.a. Anglin, Brecht, & Maddahian, 1989; Prendergast, Farabee, Cartier, & Henkin, 2002). Om echter tot een gedragsverandering te komen, is intrinsieke motivatie doorslaggevend (Deci & Ryan, 1985; Curry et al., 1990; Cunningham et al., 1994; Ryan et al., 1995). Een individu dat enkel extern gemotiveerd blijft tijdens de behandeling, zal moeilijk tot blijvende verandering te bewegen zijn.

2.4.1 Van ‘moeten’ naar ‘willen’

In eerste instantie mag niet verondersteld worden dat jongeren en hun ouders gemotiveerd zijn voor behandeling, maar dat ze daar juist tijdens de behandeling voor gemotiveerd moeten worden (Van Binsbergen, 1997). Van Ooyen-Houben (2004) onderscheidt drie stappen binnen een interventie die ontwikkeld zijn voor gebruik in het justitiële kader. In een eerste stap wordt de cliënt in een behandeling ‘geduwd’. Hier speelt extrinsieke motivatie een belangrijke rol. Het doel van de tweede stap is de cliënt in de behandeling houden. Hier dient de intrinsieke motivatie bevorderd te worden om tot daadwerkelijke gedragsverandering te komen door interventies te kiezen die leiden tot inzicht bij de cliënt in zijn problematiek. De derde stap tot slot heeft tot doel dat de cliënt in een betere situatie terugkeert in de maatschappij en stabiel blijft. Verondersteld wordt dat tijdens de behandeling de externe druk afneemt (‘moeten’) en intrinsieke motivatie (‘willen’) bij de cliënt vergroot.

Bij ‘willen’ veranderen heeft de behandeling duurzame effecten in die zin dat de kans op recidive veel kleiner is (Ryan et al., 1995). Een dergelijke gedragsverandering zal gepaard gaan met een grotere medewerking (Wild, Cunningham, & Ryan, 2006), een meer positieve gemoedstoestand (Pelletier, Tuson, & Haddad, 1997) en een verhoogd welzijn (Senecal, Nouwen, & White, 2000), omdat de cliënt de interventie met een groter gevoel van vrijheid beleeft. Bij ‘moeten’ veranderen treden er allerlei psychologische processen op, zowel bij de cliënt als bij de hulpverlener. Menger en Krechtig (2004) signaleren in dit verband weerspannigheid en verzet bij cliënten.

2.4.2 Verzet is normaal

Rooney (1992) onderscheidt verschillende vormen van dwang en varianten van (on)vrijwilligheid. Jeugdige justitiabelen behoren tot de ‘mandated clients’ of ‘toegewezen klanten’ (Jagt, 2001). Hierbij is sprake van vrijheidsverlies dat van invloed is op de reacties van de cliënt. De kracht van deze reacties is echter afhankelijk van diverse factoren, bijvoorbeeld de subjectieve beleving van de vrijheidsbeneming. Behandeling in een gedwongen kader gaat gepaard met een grotere mate van weerstand en minder medewerking (o.a. Miller, Benefield, & Tonigan, 1993), meer afleiding en spanning tijdens de behandelsessies (o.a. Pelletier et al., 1997) en meer uitval tijdens behandeling (o.a. Zeldman, Ryan, & Fiscella, 2004). Rooney (1992) spreekt over ‘reactance’. Reactance is niet meteen te onderscheiden van gebrek aan motivatie, maar het onderscheid is wel van belang. Het gedrag moet aan de situatie en niet aan de persoon worden toegeschreven en mag niet gelabeld worden als een ‘gebrek aan motivatie’. Interventies die inwerken op de beleving van de onvrijwilligheid ondersteunen echter wel de motivatieontwikkeling bij personen. Om weerstand

tegen verandering bij cliënten positief te beïnvloeden, dienen hulpverleners het gevoel van eigenwaarde van cliënten te vergroten, gericht op het versterken van het vertrouwen dat zij succesvol kunnen veranderen (Prochaska & DiClemente, 1984, 1986).

2.5 Conclusie

Motivatie tot verandering is een voorwaarde voor gedragsverandering, maar het is geen voorwaarde voor het opstarten van een behandeling (o.a. Van Bilsen, 1992). Bij de gedwongen behandeling van jongeren in justitiële jeugdinrichtingen lijken we op voorhand rekening te moeten houden met een motivatieprobleem. Voor hulpverleners in een gedwongen kader is ‘motiveren’ dus een belangrijk en voortdurend aanwezig doel van de behandeling. Gedurende de behandeling zal de taak van de hulpverlener erin bestaan de externe motivatie van de cliënt om te buigen naar een interne motivatie (van ‘moeten’ naar ‘willen’).

We kunnen dus stellen dat externe druk soms noodzakelijk is om de jongere in een behandeling te krijgen: jongeren kunnen zo over een drempel heen worden geholpen waar ze uit zichzelf niet overheen willen of kunnen komen. Maar externe druk alleen is niet voldoende om tot een stabiele verbetering te komen. Intrinsieke motivatie, hoe gering ook, is altijd belangrijk en kan onder meer worden bevorderd door rechtstreeks in te werken op de determinanten van motivatie en/of via de techniek van motiverende gespreksvoering. De motivatie dient aan de start van de behandeling in al zijn facetten door de hulpverlener juist geschat te worden door middel van motivatiediagnostiek en -indicatie om vervolgens op een geschikte manier de interne motivatie verder te monitoren en te bevorderen.

Uit diverse onderzoeken is gebleken dat motivatie van invloed is op het afmaken van en de inzet tijdens een behandeling. Motivatie wordt mede bepaald door een proces dat zich in interactie tussen de jongere, de hulpverlener en zijn/haar omgeving afspeelt. Het transtheoretische model (Prochaska & DiClemente, 1984) stelt dat motivatie en gedragsverandering zich geleidelijk ontwikkelen volgens zes stadia. De behandeling dient bijgevolg afgestemd te worden op het motivatieniveau waar de jongere zich bevindt. Het meten van de motivatie is dus belangrijk tijdens de interventie om te bepalen in welke motivatiefase de jongere zit en vervolgens de interventie hierop af te stemmen. De zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan (1985) hecht veel belang aan de omgeving waarin mensen zich bevinden en hoe deze omgeving de motivatie beïnvloedt. Dit maakt duidelijk dat motivatie onderhevig is aan invloeden van binnen en buiten, en dus bewerkt en gestuurd kan worden. Hierbij dienen de randvoorwaarden voor de cliënt duidelijk te zijn: wat kan en mag van de hulpverlener verwacht worden en wat verwacht de hulpverlener van de cliënt? Dit betekent dat de doelen van de

hulpverlener afgestemd moeten zijn op de doelen van de cliënt, waarbij de cliënt zo veel mogelijk actief participeert aan het formuleren van de behandeldoelen. Belangrijk binnen de justitiële jeugdzorg is het contact met de thuisomgeving van de jongere. Daarnaast is een goed contact met medebewoners binnen een veilige leefsfeer primordiaal voor de motivatieontwikkeling bij jongeren.

3 Psychometrische kenmerken van

In document MOTIVATIE VOOR GEDRAGSINTERVENTIES (pagina 35-40)