• No results found

op reis begeven, dan nadat het huishouden en het winkeltje wel in gang zouden wezen. Toen kwam zekeren dag zijn kapitein hem vinden en deed hem zulke schoone

voorstellen, dat hij ze onmogelijk konde van de hand wijzen. Hij zoude de plaats van

den overleden stuurman hebben met een maandgeld boven alle verwachting, en bij

de terugkomst nog een kostbaar bruidstuk op den koop toe. S

US

sprak er met

KAAT

over. Zij namen het besluit, de trouw nog zes maanden uit te stellen. Dan zouden zij

te rijker zijn, de plaats van

SUS

zoude veel beter wezen en het huishouden in een zeer

goeden doen. Zoo gezegd, zoo gedaan. S

US

monsterde als stuurman voor de reis naar

de Kaap, hoewel het hem, en

KAAT

niet min, hard viel. De brik zeilde uit. Zes maanden

daarna was zij nog niet terug en een jaar later evenmin. Eer de dertiende maand was

verstreken, had iedereen te Antwerpen de overtuiging, dat zij met man en muis was

vergaan.

Ik laat u denken hoe

KAAT VAN DEN BRANDE

te moede was. Van toen af zwoer

zij met een duren eed, dat zij nimmer in het huwelijk zoude treden, aangezien zij den

man, dien zij beminde, niet had kunnen huwen. Zij hield woord. Gedurende de vijf

jaren, welke zij nog als meid in hetzelfde huis doorbragt, gelukte het geen zeeman,

hoe flink anders van postuur, hoe lieftallig van omgang, haar van besluit te doen

veranderen. Nogtans behield zij altoos zekere achting voor het beroep van zeevaarder

en voor de personen welke dit gevaarlijk bedrijf uitoefenen. Die voorliefde bleef

haar bij, toen zij, vijf jaar na den vermoedelijken dood van

SUS

, gelegenheid vond,

met hulp van kozijn

PASMANS

,

een net kruidenierswinkeltje in de Huikstraat over te nemen. Het was aan deze dat

ik hare schielijke toegenegenheid te danken had. Zij beweerde zelfs dat ik op haren

SUS

zaliger leek. Ik zal niet zeggen van neen, want ik heb den overledene nooit

gekend; doch ik heb altoos gedacht, gelijk ik nu nog denk, dat zulks louter inbeelding

was van harentwege. En 't was niet te verwonderen, na zoo vele jaren; immers, ten

tijde dat ik haar leerde kennen, moesten er zeker wel twintig verloopen zijn sedert

dat

SUS

naar de Kaap was vertrokken en, naar allen schijn, onderweg het aas der

visschen geworden.

Met brandend verlangen en pijnigend ongeduld zag ik den avond te gemoet. Ik

kon geen oogenblik stil blijven. Uitgaan wilde ik niet; want ik was te zeer gejaagd

om met iemand te spreken, en dat hadde ik moeten doen, zoodra ik den neus buiten

de deur stak: ik kende zoo vele menschen aan onzen kant en iedereen kende mij. Zoo

bleef ik dan te huis en 't grootste deel van den dag op mijne kamer. Toen het echter

tegen licht en donker werd, kon ik 't niet langer uithouden. Ik snelde naar de

Huikstraat.

K

AAT

wachtte mij. Ik gunde mij niet eens den tijd, in de kamer achter haren winkel,

op een stoel plaats te nemen, en vroeg haar bij het binnentreden reeds, wat ik te hopen

had of te vreezen.

‘Alles en niets,’ antwoordde zij. En daar ze bemerkte, dat ik haar niet verstond,

deed zij mij bij haar aan tafel nederzitten en legde mij uit wat die raadselachtige

woorden moesten beteekenen.

hoo-ren, gelijk ik 't u had beloofd. Zij is u niet ongenegen, zeker niet; doch ik zoude

liegen, zoo ik zegde dat zij u liefde toedraagt. Zij laat u regt wedervaren, noemt u

een braven, vriendelijken jongen, die een voortreffelijk hart bezit en eene vrouw zou

kunnen gelukkig maken; maar....’

‘Maar....?’ viel ik haar in de rede. - Ik beefde aan al mijne ledematen.

‘Zij zegt ook, dat gij nimmer iets anders dan gemeen matroos kunt worden.’

‘Ik heb het gedacht!’ riep ik, ter neêr geslagen. ‘Zij heeft niets tegen mij, tegen

mijn persoon; doch zij minacht mijn stand, mijn beroep.’

‘Hoegenaamd niet. Zij zegt met mij, dat alle beroepen kunnen goed zijn, als men

ze met eere uitoefent, en dat van zeeman beter dan elk ander. Doch zij is van gevoelen,

dat ieder mensch er zich moet op toeleggen in zijn vak vooruit te komen, en zij

beweert dat gij dat niet kunt, dat gij het nimmer zult kunnen, dat gij veroordeeld zijt

om ten eeuwigen dage matroos en niets dan gemeen matroos te wezen.’

Ik keek vreemd op, bij al mijne droefheid: aan zoo iets had ik nooit gedacht.

‘En waarom zoude ik niet bootsman, stuurman, en zelfs kapitein kunnen worden?’

vroeg ik, ten toppunt der verbazing. ‘Er zijn meer voorbeelden van gemeene matrozen,

die mettertijd wakkere scheepsoversten wierden... En om niet verder te gaan, daar

hebt gij mijn vriend

FLIP KEUSTERS

. Die is reeds stuurman, ofschoon hij heeft

begonnen zoo als ik, en 't zoude ligt kunnen gebeuren dat onze

ree-der hem eerlang een zijner schepen toevertrouwde. Waarom zoude ik mij, op mijne

beurt, niet eenmaal boven den matrozenstand kunnen verheffen?’

‘Omdat tusschen hem en u een merkelijk onderscheid bestaat.’

‘Ik begrijp u niet.’

‘Gij zult mij begrijpen.’

Zij snelde naar den winkel en kwam met een blad van het papier weder, dat haar

diende om zakjes te plakken. Zij gaf mij dit blad in handen. Ik zag dat er letters op

gedrukt stonden.

‘Dat is misdruk,’ zeide zij. ‘De zoon van mijn buurman, die in eene drukkerij

werkt, brengt er mij nu en dan zekere hoeveelheid van, die ik zijnen meester afkoop.

Lees me dat eens.’