• No results found

08 VERDERE ONDERZOEKSBESTANDEN

8.2 Begeleiding Startende Leraren 38

Binnen het project ‘Begeleiding Startende Leraren’ (BSL), uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Groningen (op verzoek van OCW), wordt onderzoek verricht naar de effecten van inductiemanagement op de ontwikkeling van startende leraren in het voortgezet onderwijs. Het doel van BSL is om de uitval van beginnende leraren in het voortgezet onderwijs te verminderen en om hun kwaliteit te versterken. Het landelijke onderzoek richt zich op de vragen als ‘Zijn de (regionale) inductiearrangementen

effec-38 Informatie afkomstig van www.begeleidingstartendeleraren.nl.

48 HOOFDSTUK 8

tief?’ en ‘Kunnen de inzichten die voortkomen uit de samenwerking tussen de scholen en de universitaire lerarenopleiding (ulo) en het hoger beroeps onderwijs (hbo) leiden tot verbeterde inwerktrajecten voor starters?’ Naast het landelijk onderzoek wordt in de negen deelnemende regio’s flankerend onderzoek verricht onder leiding van de regionale projectleider. Om na te gaan of de begeleiding van starters oplevert wat het beoogt, wordt onderzocht:

y de daadwerkelijke implementatie van het inductiearrangement;

y de kwaliteit van pedagogisch-didactisch handelen van een starter vanuit het perspectief van iemand met ruime ervaring in het onderwijs;

y de kwaliteit van pedagogisch-didactisch handelen van een starter door de ogen van leerlingen;

y de longitudinale ontwikkeling van het pedagogisch-didactisch handelen van star-ters;

y eventuele uitval uit het beroep en vertrek naar andere scholen.

Scholen in het voortgezet onderwijs kunnen startende leraren (dat wil zeggen lesbe-voegde leraren met maximaal twee jaar ervaring) aanmelden voor het onderzoek en committeren zich voor drie jaar aan het landelijke onderzoek. De scholen kunnen aanspraak maken op een financiële vergoeding van 2.000 euro per starter. Vanaf school-jaar 2014-2015 doen 102 instellingen mee, vanaf schoolschool-jaar 2015-2016 gaat het om 165 schoolinstellingen. In het eerste projectjaar 2014-2015 begonnen 856 starters aan de regionale projecten. In het tweede projectjaar 2015-2016 begonnen 1.353 starters aan de regionale projecten, onder wie 751 vrouwen.

Om de ontwikkeling van leraren te monitoren, zijn er (per deelnemend cohort) vier data-verzamelingsrondes. In iedere ronde gaat het in ieder geval om een lesobservatie via ICALT (observatie-instrument waarmee vastgesteld kan worden welk gedrag de leraar in de klas vertoont op het terrein van de pedagogische en didactische competenties) en om een leerlingvragenlijst (leerlingpercepties over pedagogisch-didactisch handelen van de leraar). Daarnaast vult de leraar driemaal een zogenaamde ‘begeleidingsmonitor’

in (perceptie van de leraar over de aangeboden ondersteuning). Aan het begin van het traject vult de leraar een toestemmingsverklaring in: zonder deze verklaring kunnen de gegevens niet benut worden voor het onderzoek.

8.3 Loopbaanmonitor39

De Loopbaanmonitor wordt sinds 2004 uitgevoerd op verzoek van OCW (huidige uitvoering door CentERdata en MOOZ) en heeft als doel het verkrijgen van inzicht in de arbeidsmarktsituatie van pas afgestudeerde leraren en het beroepsrendement van de lerarenopleidingen een half, één, twee, drie, vier en vijf jaar na diplomering, dat wil

39 Informatie afkomstig van www.centerdata.nl en rapportage ‘Loopbaanmonitor onderwijs’ (Fontein et al., 2016).

VERDERE ONDERZOEKSBESTANDEN 49

zeggen het aandeel afgestudeerden dat ook daadwerkelijk in het onderwijs aan de slag gaat. De Loopbaanmonitor richt zich zowel op leraren in het po als het vo. De focus van de Loopbaanmonitor ligt op de eerste fase na het afstuderen, omdat leraren vooral in de eerste jaren na hun afstuderen het onderwijs verlaten. De gegevens worden tevens als input gebruikt in andere onderzoeken. Zo wordt de monitor door CentERdata geraad-pleegd ten behoeve van de modellering van de onderwijsarbeidsmarkt (via Mirror). De Loopbaanmonitor bestaat uit twee onderdelen:

y een halfjaarlijkse webenquête (april/mei en oktober/november) onder leraren die in het jaar daarvoor hun eerste diploma voor een lerarenopleiding hebben behaald;

y analyses op de microdata van het CBS: gegevens op persoonsniveau die vanuit verschillende bestanden bij elkaar zijn gebracht.

Het voordeel van de microdata is dat het om administratieve gegevens van de gehele populatie gaat. Met andere woorden, de informatie over loopbaanstappen is niet

‘gekleurd’ door een responsbias, die veroorzaakt kan worden doordat pas afgestu-deerden die werkzaam zijn in het onderwijs eerder geneigd zijn om deel te nemen aan het invullen van een vragenlijst voor de Loopbaanmonitor dan degenen die buiten het onderwijs of niet werkzaam zijn. Nadeel van het gebruik van de administratieve data is dat deze informatie steeds een jaar ‘achterloopt’ op de enquêtegegevens, aangezien de bestanden niet ‘realtime’ beschikbaar zijn. De enquêteresultaten zijn daarmee actueler en geven bovendien verdiepend inzicht in onder meer het type begeleidingsactiviteiten voor beginnende leraren, de tevredenheid van leraren over de begeleiding en de baan als geheel, maar bijvoorbeeld ook in het geloof in het eigen kunnen. Daarnaast geeft de enquête zicht op baankenmerken die niet vanuit de administratieve gegevens van het CBS te extraheren zijn, zoals het type aanstelling en dienstverband.

Vooral de enquêtegegevens uit de Loopbaanmonitor zouden voor een database voor (startende) leraren en lerarenopleidingen interessant kunnen zijn. De CBS-microdata zijn dat vanzelfsprekend ook, maar op deze gegevens zijn we in Hoofdstuk 3 al uitgebreid ingegaan. De enquêtegegevens worden specifiek in het kader van de Loopbaanmonitor verzameld en kunnen derhalve van aanvullende waarde zijn op een database. Voor de webenquête worden, aan de hand van bestanden ván DUO en via briefaanschrijving dóór DUO, alle afgestudeerden benaderd die een diploma hebben gehaald aan de pabo of de lerarenopleidingen voor het vo. De respons op de briefaanschrijving in april/mei 2015 betrof 28 procent, oftewel ruim 2.400 respondenten. Vervolgens is aan de deelne-mers aan de webenquête gevraagd of zij bereid waren om een half jaar later deel te nemen aan een vervolgenquête (waarvan 45 procent ook daadwerkelijk respondeerde, oftewel ongeveer 1.100 respondenten).

50 HOOFDSTUK 8