stilaan warm kreeg, kwam er een ongewone weldadige rust in mij. Ik was zo gelukkig.
Mijn ziel was als weeldedronken. Ik sliep weldra in, maar de slaap, die mijn ogen
sloot voor de wereld, bracht mij te aanschouwen een bange droom: ik zag de grond
van het kerkhof omhoogrijzen en langzaam voorbij mij schuiven. Ineens bleef hij
staan en vlak voor mij zag ik donker in zijn witheid de zeven graven vlekken, die ik
vandaag gedolven had. Ik zag de graven open en zag door de kisten heen. Daar lagen
nevens elkaar de vier begijnen in het zwart met gevouwen handen, daarnevens lag
het kindeken naakt ineengekrompen en de ouderling met een oog open en stijf
gerokken als een plank. Het zevende graf was ledig en donker. Maar bij nader toezien
zag ik er iets in zichtbaar worden, dat stilaan duidelijker werd. Het werd een
menselijke gedaante, het was een man; maar dan ineens zag ik tot mijn grote
ontsteltenis dat het niemand anders was dan ik, die daar dood gelegen was. Ik schoot
wakker, schepte naar adem en wilde mijn angst uitkrijten. Maar ik voelde de donkerte
om mij hangen en mijn hemd aan mijn bezweet lijf plakken. Ik loosde een zucht van
verlichting en was blij dat het slechts een droom was. Maar dan ineens ritste het
voorgevoelen van daarstraks nopens dit zevende graf in mij terug, en zegde me dat
ik die mens was, die sterven moest.
Ik voelde de haren op mijn hoofd rechtkomen. Had ik het niet gedroomd? Zond
God zelf mij geen teken?... En nu borrelde met krachtige drang de spijt in mij op,
dat ik het graf niet gevuld en gesloten had, en mijn voorgevoelen zo dwaas had
versmacht als een lage drift. Die droom gaf me nu de overtuiging dat ik weldra
sterven zou. Ik wist het onherroepelijk, zoals ik weet dat een ster, die nauw aan de
hemel geboren, reeds uitdooft, haar licht zelfs na jaren en jaren, terwijl zijzelf niet
meer bestaat, toch tot ons moet zenden. De ijzige kille asem des doods voer mijn
beenderen door. Ik zou de nacht niet uitleven. En ogenblikkelijk voelde ik in klare
verbeelding de pletterende pijn der cholera mijn lichaam doorduwen, ik zag me reeds
sterven en mijn leven uitflappen, en ik voelde mij in een bodemloze, enge duisternis
vallen, altijd eeuwig vallen, naar een scherpe lichtende pin, die ik nooit naderde,
maar die me toch de schrik van erop neer te ploffen, niet ontnam. Ik hoorde tevens
de aarde, door een vreemde hand uitgeschud, dof op mijn kist klonteren... Ik duizelde
bij die klare gedachte van de dood en een snijdende gil moest ik uit vrees voor mijn
vrouw in mijn keel laten breken... Ik wilde niet sterven, ik zou aanstonds het graf
vullen en alzo mijn leven redden. Ik meende reeds uit het bed te stappen... maar ik
hoorde de asem van mijn vrouw op en neer gaan. Dit sloeg me als met een lamheid.
Ik wist dat zij wakker werd bij het minste gerucht en dan zou ik haar alles moeten
bekennen; zij zou mij uitlachen en me aanzien voor een dwaas. En dat hield me tegen.
Ik lag dus vol wanhoop, afwachtend mijn dood. Het was alsof ik barsten ging. Ik
weende. Ik begon te bidden, te bidden alsof ik met gebeden het graf wou vullen,
alhoewel ik wist dat hier 't gebed geen baat was. Ik knarsetandde van woede. Om
mij te redden moest ik het graf toedoen met de aarde die ik er had uitgehaald. Ik rilde
dat het bed schokte, mijn keel werd droog en wrong zich toe. Ik kon het niet meer
houden, ik stond als in brand. Ik rees stil uit het
bed, zocht water, dat ik gulzig inzwolg. De koude kletste op mijn bezweet lijf, dat
het kiekenvlees op mijn huid korrelde. Daar stond ik nu, ik die aanstonds sterven
moest om begraven te worden, in het graf door mijzelf gemaakt.
Ik naderde het venster waardoor ik in het donker opdoemen zag tot ver boven mijn
hoofd de trotse pilaren en muren. Het sneeuwde niet meer. Mijn ogen zochten het
graf dat ik niet vond, daar het te duister was, ik pierde mijn ogen in de stikdonkere
nacht en zocht... Ineens schoof er een zilveren licht uit de hemel, dat met een volle
geut het besneeuwde kerkhof in de nacht oplichtte.
De zware ruïne was nu als een zwijgende vloek, die opdonkerde uit de witheid.
Ik wist niet meer wat er gebeurde, was bang en verwachtte iets groots, akeligs te
zien, maar het licht bleef staan, roerloos als een huis. Toen besefte ik eerst dat het
de maan was, die achter onze woning door de wolken was gebroken. En in de
maneschijn zag ik tussen de kruisen en de donkere ruïne het open graf, zwart als een
inktvlek. Daar zou ik morgen liggen, ik die het gedolven had en het nu aanschouwde!
God! nooit heb ik zulke schrik gevoeld! Was er dan niets dat mij nog redden kon!...
En moest ik zo maar als een lam mij van de wereld laten sleuren! Had ik dan geen
wil meer!... En was het graf niet zelf mijn redding?... Waarom moest ik bidden als
het middel daar voor het grijpen lag?... En mijn vrouw of mijn kind hadden niets
gehoord!
Ze sliepen goed. Ik wilde van de gelegenheid gebruikmaken.
Het voornemen bracht een lach op mijn mond. Ik
kleedde mij voorzichtig en zachtekens sloop ik naar de deur. De klink gaf een kort,
droog krijsken. Ik bleef roerloos staan, mijn vrouw verroerde zich en mij niet nevens
haar voelend, vroeg ze: “Waar zijt gij?” De haren rezen mij op het hoofd, alsof ik
het grootste kwaad der wereld had gedaan, en ik antwoordde aarzelend, dat ik water
met zout wilde drinken, daar het avondmaal mij niet slapen liet. Met een tevreden
“zo” hoorde ik ze in de kussens zinken. En dan stormde ik van de trap, - blij als een
die de hemel in zijn armen draagt - om mijn noodlot de kop in te stampen. Bevend
opende ik de voordeur. Het was alsof tegelijkertijd een onzichtbaar naakt wezen me
rond het lijf sprong en mij krampachtig tegen haar leden drukte.
Mijn keel werd ervan toegewrongen en ik moest naar asem snakken. Ik verdreef
dit gevoel. Maar ik schrok bij het zien hoe laag tegen de aarde donkere wolken
opeenblokten, als grote rotsen, die hier en daar beschenen werden door de maan, die
achter ons huis moest staan.
Ik dierf niet voortgaan; maar ik moest verder om mijn dood tegen te houden! Toen
In document
Felix Timmermans, Schemeringen van de dood · dbnl
(pagina 96-100)