• No results found

Rien n'est beau que le vrai, le vrai seul est aimable

In document Johannes Kinker, Gedichten · dbnl (pagina 45-75)

B O I L E A U

.

V O O R G E L E Z E N , B I J D E U I T D E E L I N G D E R P R I J Z E N I N D E

T E E K E N - A K A D E M I E ,

T O T Z I N S P R E U K V O E R E N D E

: K U N S T

Z I J O N S D O E L .

HetW A R E slechts isS C H O O N. - Gelukkig, die de trekken Van 't Goddelijk gelaat der waarheid mag ontdekken,

Gelijk Natuur haar aan de kunst ten voorbeeld geeft! -U, Kunstnaar, wien ze in haar oorspronklijkheid omzweeft, Wiens oog bezield is met dat scheppend kunstvermogen, Dat door den sluijer dringt, waarmeê zij is omtogen, U is 't vergund, 't geheim dier waarheid te bespiên. Gij moogt, waar andren slechts gedaante en kleuren zien, Den geest erkennen, die het stoflijk beeld doet leven. Voor U is 't wolkgordijn der zinnen opgeheven;

Ge aanschouwt Natuur, ontvonkt door 't vuur dat haar bezielt; Ge aanschouwt haar met het oog eens Minnaars, neêrgeknield Voor 't voorwerp, dat hij mint. Uw geest voelt zich verheffen En aangeprikkeld, om 't veredeld schoon te treffen,

Dat zich voor hém verbergt, die 't turend koel gezigt Op 't voorwerp, dat hij maalt, angstvallig houdt gerigt, En trek voor trek, door slaafsche volgzucht aangedreven, In stof en afstand meet; maar van 't inwendig leven, Dat flikkrend wemelt, niets dan licht en schaduw ziet. -Hij ziet gelijkenis, maar 't innig wezen niet.

't Is Galathea, door Pygmalion gehouwen

Uit marmer; maar 't is koud, 't is onbezield. We aanschouwen Het beeld in 't beeldtenis: geen minnaar bragt het voort; Die 't vormde werd slechts door den kenbren schijn bekoord. Maar 't wezen, dat uit leest, gelaat en oogen straalde, Dat zweemend geestige, dat 's kunstnaars oog bepaalde, Die naauwlijks zigtbre gloed des levens, die 't omscheen, En 't wellust-aadmend waas doortintelde, verdween.

Hij ziet de waarheid, maar omzwachteld door de zwerken Der groovre stoflijkheid, die 't Ideaal beperken

Waar naar de vormdrift streeft. Het grondbeeld treft hem niet. In alles, wat natuur zijn vorschende oogen biedt,

Miskent hij 't Goddelijk model, dat zij wil naderen.

Maar gij, wien 't heilig vuur der kunst het hart en de aderen Doorstroomt, die 't schoone, dat in 't ware kiemt, die 't goud, Aan 't nietig slijk gehuwd, ook in zijn' erts aanschouwt! Voor U, verschijnt Natuur vergodlijkt en verheven. Haar gordel fonkelt, en gevoel, en kracht, en leven -Snelt, waar ge uw blakend oog in 't ronde weiden doet, Met volle stroomen uw verbeelding te gemoet!

Zoo ziet de Schilder, zoo de Dichter, zoo de Zanger.

Van 't hooger denkbeeld, dat zijn kunstdrift opwekt, zwanger, Ziet hij de Waarheid der Natuur, kent hij en voelt

Den hoogren zin, die door het kleed der schepping woelt, Gelijk een stroomend licht door 't gaas van nevelwolken. Hij bootst niet na, als hij de waarheid wil vertolken Die 't zintuig treft, maar wijst het kenbaar denkbeeld aan Voor die gewaardigd is, haar beeldspraak te verstaan. Voor andren zegt hij niets. - Die kleuren, klanken, trekken, Die woorden, die 't verstand tot teekenen verstrekken,

Zijn slechts voor 't kunstgevoel verstaanbaar; maar ontbloot Van zin en doel, voor wien Natuur den toegang sloot Naar 't innigst heiligdom van haar geheimenissen. Het koud verstand kan hier niets kennen, niets beslissen, Waar kunstdrift, door gevoel en vinding voortgeleid, Zich-zelf ten maatstaf strekt van hare oorspronklijkheid.

Voor hem, alleen, is 't schoone waar, die 't zich-zelven, Als d'eigen grond, waar in het kiemt, weet op te delven: 't Is van het geen hij dacht 't gelijkend evenbeeld, 't Oorspronklijk zelfgedachte in 't beeldend stof herteeld. Voor hem is 't ware schoon: - om dat zijn kunstvermogen Natuur, ook als zij schrik en afschuw baart, verhoogen -En 't lage en nietige, ja zelfs 't misvormde, ook dan Als 't walging en verachting wekt - verheffen kan Tot hooger aanzijn; en de afzigtlijkste gedrochten,

Waar voor het zintuig beeft, herschept in kunstgewrochten. Dan is de waarheid schoon, dan is de schoonheid waar, Wanneer ze, in 't naauwst verband vereenigd, met elkaâr, Eenstemmig 't zelfde doel in ziel en zintuig drukken, En 't blakende gevoel verruimen en verrukken.

Niet door tafreelen, rijk van uiterlijke pracht,

En bont van kleuren, als door 't toeval zaamgebragt, Of doelloos opgesmukt met gloeijende Amathisten, Die zonder wet of orde elkaâr den rang betwisten, Die hun te beurt viel, in het lofwerk, dat ze schraagt; Maar door het denkbeeld zelf, dat in 't bekleedsel daagt.

Gelijk het zonnelicht door ligte wolkgordijnen, Zoo zien wij 't leven in 't bezielde ligchaam schijnen, En 't zacht gevoel van lust in 't maagdelijk gelaat.

Vergeefs, ô Kunstnaar, toont ge ons 't Vorstelijk gewaad, En 't gloeijend purper met het fijnste goud doorweven; Vergeefs den Diadeem met Esmaraut omgeven; Vergeefs den zetel van den aangebeden Vorst;

Wanneer wij op 't gelaat van die de Rijkskroon torscht, En in zijne norsche en gansch verdierelijkte trekken Niets dan de teeknen van den laagsten stand ontdekken.

Neen, toon mij dan, veeleer, den Vorst in 't slavenkleed, D'onttroonden Rijksmonarch, verheven boven 't leed, Nog kenbaar aan het bloed, waar uit hij is gesproten, En waardig aan den stand, waar uit hij werd verstooten!

Zoo is me ook 't denkbeeld, zelf gevonden, zelf geteeld,

Maar onvoltooid, en slechts geschaduwd afgebeeld -Veel, eindloos meer dan 't rijkste lofwerk, met sieraden En al de uitheemsche pracht der oudheid overladen, Waar de armoê van den geest zich overal verraadt, En 't echte doel der kunst den Kunstenaar verlaat!

-'t Is waar: dit bloemperk vol van schitterende loovren, Met kunst verdeeld, moog' voor een wijl ons oog betoovren.

Zie hier een takje, uit Pindar's lauwerhof geplukt, En daar de Trosnarcis den stouten bard ontrukt, Die ons Achilles onverzoenbre gramschap maalde! -Die teedre Myrth, die eens in Naso's lusthof praalde, En Sappho's lievlingsbloem is keurig nagebootst. Die maagdelijke roos, die half ontloken bloost,

Kwijnt, en verschuilt zich achter groenende eikenbladeren. Zij schijnen, slingrend, nu te wijken, dan te naderen, En strenglen om 't gebloemt, dat op die kronkling past, En beurtelings vervangt, zich dartel klemmend vast.

-'k Erken, 't is schoon, 't verrukt; maar 't zijn dezelfde bloemen, Waar op de aloudheid eens met volle regt mogt roemen.

Zij zijn geroofd, en met een welbestuurde hand

Van d'eersten bodem op een' vreemden grond verplant; En, ach! - hun eerste geur en wadem is vervlogen! Zij zijn de vruchten niet van eigen denkvermogen, Maar slechts ontleende tooi, hoe kunstig geschakeerd.

Hun kelken zijn niet meer naar 't rijzend licht gekeerd, Dat hen den wasdom schonk; maar, met verzwakte krachten, Staan ze in 't omheind bestek opéén gehoopt te smachten.

Hém, die het schoone slechts om 't sierlijk kleed bemint, In 't geen de zinnen streelt, den hoogsten wellust vindt, En op het tooifel slechts zijne oogen houdt geslagen -Dien moog' dit loofwerk als een meesterstuk behagen.

Hij vraagt niet naar het geen dit praalgewaad vervult; En ziet den dwerg voorbij, in 't reuzenkleed gehuld.

De waarheid van dit schoone ontglipt zijn kortziende oogen; Zijn oor, door maat, en toon, en harmonie bewogen, Hoort, maar verstaat den zin der wisselklanken niet. Wanneer Appelles kunst hem haar tafreelen biedt, Houdt slechts het kunstige bedrog zijn oog gevangen. Het toppunt van zijn' wensch, de grens van zijn verlangen, Bij 't geen hij toejuicht, in die schets van 't zigtbre zijn Der Godlijke Natuur, is nagebootste schijn.

Zoo ver en verder niet, vereert hij 't schoon der kunsten; Meer hoopt, meer vraagt hij niet van Mnemosynes gunsten. De waarheid, die hij eischt, is slechts gelijkenis,

't Geheugen vinding, en 't gevoel alleen zijn gids. *

't Gevoel? - Ja, alles is gevoel in 't stofloos denken: De rede - 't edelst' wat natuur den mensch mogt schenken, De vrije wil zelfs is een uiting van gevoel.

Maar - geen beseffen, geen behoefte zonder doel, Geen woest, geen blind instinkt, noch lijdelijk verrukken Was ooit bekwaam, dat hoog gevoelen uit te drukken, Waar van de Dichter en de Schilder zwanger gaat, Wanneer hij 't blakend oog in 't ruim der Schepping slaat, Om 't voorwerp, dat zijn borst van rein gevoel doet zwellen, Gelijk hij 't zag, en dacht, en kende, voor te stellen.

't Is vrij gekozen doel, geen drift in brein of hart,

Geen overstelpt gemoed, dat slechts zijn vreugde of smart, Zijn liefde, haat of wrok in stroomen uit wil gieten.

Neen, 't is een heiliger behoefte - 't is genieten

Van eedler' aard. - 't Is die vergeven beeldingskracht, Die, zeker van het doel dat zij te naadren tracht, Het najaagt en bereikt; en, uit der zinnen kluister Ontslagen, pralen doet in volle kracht en luister, Zoo als het oog der ziel het in zijn heldren dag, Bij 't eerste kunstontwerp, nog in zijn wording, zag.

Zij heeft aan 't marmer, aan de taal, aan kleur of klanken, Aan beitel of penseel het denkbeeld niet te danken,

Dat haar bezielde; - neen! zij zag het reeds volmaakt, Eer nog de hand der kunst de boeijen had geslaakt, Van 't levenlooze blok, waar in het lag verscholen. Zij zag het in de stof, waar uit het steeg, verholen; Maar - schooner dan het oog het ooit aanschouwen mogt.

Ja, Febuszonen, ja! het schoonste kunstgewrocht Is ver beneden 't stoutst tafreel, dat u bezielde;

En 't kunstontwerp, waar voor ge in geestdrift nederknielde, Toen uw verbeelding 't voor uw' geest ten aanzijn riep -Dat levend grondbeeld, dat uw kunstvermogen schiep,

Eer 't werktuig en de stof, gehoorzaam aan uw wenken, 't Onstoflijk ideaal een kleed vermogt te schenken -Dit grondbeeld - door penseel, noch beitelslag, noch stift, Maar door de vinding zelf u in den geest gegrift,

Is boven 't geen de kunst en 't stoutst penseel kan geven, In zwier, in houding, tooi en waarheid ver verheven. Die beeldingskracht is meer dan 't schranderst kunstbeleid, En 't kenmerk, dat zij draagt, is haar oorspronklijkheid.

Oorspronklijkheid is in wat ze immer wrocht, te lezen. Dit onmiskenbaar merk doortintelt heel haar wezen; De slaafsche volgzucht streeft haar vruchteloos op zij; Ze is als de bron, waar uit zij opwelt, waar en vrij.

-Doch, wat vermeet ik me, aan deez' kring van kunstenaren 't OorspronklijkWAREenSCHOONder kunsten te verklaren; Hun, wie het vrouwlijk beeld ten gids en voorbeeld strekt? -Wat waag ik het, aan U - ten kunststrijd opgewekt

Door 't schoonste, dat natuur te voorschijn bragt - te ontleden Wat ze uit den rijksten schat van haar bevalligheden

Zoo kwistig spilde en mild ten toon spreidde, in elk deel,

In elken vezeldraad van 't Goddelijk geheel? -'t Is zeker, dat Natuur besloot, zich-zelf te malen, Toen zij, ontvonkt door 't vuur der zuiverste etherstralen, En aangeprikkeld door het reinste liefdevuur,

Het vrouwlijk wezen vormde in 't zaligst scheppingsuur. Ja toen verloort gij u, in 't hoogste zelfsbeseffen, Natuur! - Vol aandrift, om uw eigen beeld te treffen, Geheel doordrongen van 't gevoel des lusts, ontsloot Ge in teedre zwijmeling den moederlijken schoot, En baarde 't meesterstuk der schepping op deze aarde, Dat niets in vorm, in schoon- en waarheid evenaarde; Uw sprekend evenbeeld in alles. - Wie uw' geest Niet in dit zacht gelaat, niet in die oogen leest -Die, wat ge inwendig zijt, niet in die teedre trekken, Uw liefdedrift niet in dien boezem kan ontdekken, En, in dien blos, het heilig vuur niet fonklen ziet, Dat, in uw' gordel, diep verholen, voorwaards schiet,

Is blind voor 't schoone; - en, schoon uw waarheid hem mogt treffen, Nooit wordt het hem vergund den sluijer op te heffen,

Waar achter ge u verbergt voor d'ongewijden stoet, Die, ongevoelig voor d'alkoesterenden gloed,

Waar door gij wadend zweeft, de waarheid durft genaken, Maar zonder voor uw schoon in wedermin te blaken. Zij zien haar; maar gelijk Akteon Febe zag:

Hun stoffelijk gevoel ontrooft hun oog den dag.

Des Kunstnaars oog sta 't vrij in zoo veel schoons te baden, En 't vrouwlijk beeld, ontbloot van siersels en gewaden, Te aanschouwen in den bloei en volle kracht der jeugd; Dit levend zinnebeeld der reinste Hemelvreugd In al zijn duiding te onderkennen, te ondervragen, En aan dit Godlijk schoon het sterflijk oog te wagen.

Dit grootsch geheel, waar langs ge uw blakende oogen weidt, Schetst u de levensdrift in haar volstemmigheid.

Ge aanschouwt Natuur gelijk, vol teeder welbehagen, Haar de oogen van een' God in al haar waarheid zagen; Gelijk haar de Almagt dacht, toen zij, in 't stoflijk kleed, Aan 't hoofd des dierenrijks de menschheid worden deed.

De stoutste geestkracht, met het fijnst gevoel vereenigd, Blinkt in haar vurig oog, gematigd en gelenigd

Door 't lijdelijk besef der hoogste tederheid; De ontzag-inboezemende blik der Majesteit,

Getemperd door de liefde, en 't smachtende verlangen, Dat ijlings door den blos der schaamte wordt vervangen.

Het zaligst evenwigt der driften, pas ontwaakt, Verbergt aan 't manlijk oog, wat drift in 't harte blaakt; En kalmte heerscht in 't schoon verband der ledematen.

-Wie is hij, die van al wat edel is verlaten, Zich-zelv' zoo diep miskent, dat hij, onaangedaan, Op 't rijzig beeldtenis hoonlagchend 't oog durft slaan? In wien toch is 't gevoel van eer zoo ver verbasterd, Dat hij het edelste gewrocht der Schepping lastert, En spottend nederziet op 't geen zijn' moedwil tergt; Daar 't zich in 't heiligdom der donkerheid verbergt? Straf hem Dione, die, door spotlust aangedreven, Uw zwakheid durft bespiên; hem, die de bron van 't leven Met d'ongewijden blik eens heiligschenners hoont!

-Gij, Liefdegoden, die dit heiligdom bewoont, En gij, die d'outerdienst beschermt, bevalligheden! Doet ons de schoonheid in het zamenstel dier leden

Bewondren, en Natuur in al haar schoonheid zien! Laat u der kunsten rei, eerbiedig, offers biên Die uwer waardig zijn! - Duldt dat zij, neêrgebogen Voor d'eêlsten vorm, waar in gij hun verschijnt, 't vermogen Der schoonheid, en haar onweêrstaanbre tooverkracht Gevoelen; en houdt bij dit plegtig Feest de wacht! *

Gij, Toonkunst! - Nader 't eerst; zie hier wat reeks van klanken Harmonisch kronklen, als bezielde wijngaardsranken,

Door 't rijzig ligchaam! - Zie, hoe ze overal verspreid, Met zachte trilling, met de volste eenstemmigheid, Wegsmelten in het lied der tinten, waar ze in woelen!

Die overgangen, naauwlijks merkbaar, dat krioelen Van duizend stemmen, die zich menglen onderéén! Dat zich verliezen in den klanktoon, die verdween, Om zich in d'eigen zwaai en golving weêr te vinden! Hiér, 't kwijnend scheiden, dáár, het vrolijk zamenbinden Van wisseltoonen, die zich kruisen in hunn' weg!

-'t Schijnt toeval, maar het is doelmatig overleg;

't Is éénheid van gevoel, van kracht en orde tevens, In d'uitgezochtsten vorm en tooi des vrijen levens. 't Is de eenheid der Natuur, die, in het vrouwenbeeld Zich duizendvoudig vereenzelvigt en verdeelt. -Wat zachte melodie van roos- en leliekleuren, Gemengeld voor het oog als zigtbre balsemgeuren! Hoe mollig kweelt, op dit doorschijnend vleezig kleed, Dit smeltend inkarnaat? - Die levenskleur, gereed

Door 't donzig vlies, waar achter 't fonkelt, heen te breken? 't Poogt alles 't hoogst genot des aanzijns uit te spreken. 't Zijn zoo veel toonen des gevoels, in 't scheppingslied, Die ge op deze armen, op dien boezem weemlen ziet!

Maar, Dichtkunst! U - die in de vlugt van uw gedachten,

Bij 't zigtbre en hoorbre, stout naar 't denkbre schoon durft trachten, Wier zintuig verder reikt dan oor of oog vermag;

Die door het nachtlijk kleed der schepping tot den dag Van 't innigst wezen der Natuur poogt heen te dringen -U biedt ze, voor de vlugt van uw bespiegelingen, U biedt ze, in dit tafreel, de rijkste zangstof aan!

Hier spreekt haar Godspraak luid voor die ze kan verstaan. Heel de omvang van het fijn gevoelig, denkend wezen

Is in 't ligchaamlijk schoon niet fonklend schrift te lezen. 't Is alles ziel, wat zich in 't stoflijk kleed vertoont.

De onzigtbre Godheid, die dit heiligdom bewoont, Drukte in dien ledenbouw den onmiskenbren stempel Zijns aanzijns; 't is de geest, die zijn' bezielden Tempel Doorstroomt, en, in dien stroom, zijn glansrijk beeld omvat! -*

LA V A T E R toen uw oog 't gelaat der menschheid mat, En 't heerschend denkbeeld, dat dit stoflijk kleed bewoonde, In 't plooijen van den mond, in neus en voorhoofd toonde, Toen hield de waarheid u haar fakkel voor 't gezigt: Uw heilig kunstgevoel zag, door haar voorgelicht, De daad der ziel in 't stof! - Maar in 't verband dier deelen Zien wij dit denkbeeld met meer kracht en waarheid spelen. Dit gansche ligchaam is gelaat, waar in 't gemoed

Zijn' fieren aanleg, aard en grondtrek kennen doet. De sluijer der Natuur, waar door geen sterflijke oogen Het diep geheim van haar bestaan doorgronden mogen, Is hier een luchtig gaas, doorzigtig, mollig, fijn,

Bevrucht door 't uchtendrood van 's levens zonneschijn; Het golvend kleed, waarin haar koesterende stralen De moederlijke liefde in dartle vormen malen, Spreekt elke neiging, elke drift bevallig uit. 't Is hier, dat alles zich ontwikkelt, zich ontsluit

En voortkiemt uit den grond, waar in het lag verborgen. Hier daagt haar aanzijn, als een zoele lentemorgen, In 't poezlig vleesch, dat zij doorkronkelt en bezielt.

Maar U, ô Schilderkunst! U, biddend neêrgeknield Voor 't Goddelijk geheel, waar op uwe oogen staren, Uw zusters wijzen u, bij dees gewijde Altaren,

Den eersten rang en plaats. - Gij, aan het zigtbaar schoon, Aan 't stoflijkW A R E, en wat het oog verrukt, gewoon, Moogt met eens kenners blik dit meesterstuk bespieden, En, waar wij stamelen, de rijkste lofspraak bieden! Natuur ontvouwt zich met meer kracht aan uw gezigt.

In al de tinten van het duizendvoudig licht,

Dat de oppervlakte omwoelt, en afstraalt van de leden, Ziet gij meer levensgloed en meer bekoorlijkheden Dan de ongewijde, die, door eigenwaan misleid,

Geen hoogre waarheid kent dan die der werklijkheid. Het vlugtig zweemende in zijn wijzingen te treffen, Het werklijk aanzijn tot het denkbeeld te verheffen, En 't Ideaal te zien, waarnaar 't geschaapne streeft,

't Geen de echte Kunstenaar gestaâg voor de oogen zweeft. -Zie daar hetS C H O O N E met deW A A R H E I D in verbinding, De scheppingsdrift der kunst, en 't hoog geheim der vinding! -Niet slechts wat is, maar wat natuur te naadren poogt,

Wordt door die gaaf der ziel veredeld en verhoogd.

Maar nergens wees Natuur, door vormzucht aangedreven, Een grootscher voorbeeld aan; geen blijk, waar in dit streven, Meer uitblinkt dan in dit volkomen menschenbeeld:

De ontelbre gaven, onder 't schepslenheer verdeeld, Zijn hier naar 't hoogst ontwerp vereenigd en verbonden.

Zoo door den wijsgeer ooit den maatstaf wordt gevonden, Waar naar 't vereenigdSCHOONEenWARE, in al haar kracht En duiding, door 't vernuft oorspronklijk wordt gedacht; 't Zal zijn, wanneer hij van dit schoon, dat ons betoovert, Ons aan ons-zelf ontrukt, en zin en ziel verovert, De beeldspraak, en het geen zij uitspreekt, kennen doet;

't Zal zijn, als 't hem gelukt, die geestdrift van 't gemoed, Die wij bij d'aanblik van dit rijk tafreel ontwaren, En 't heilig denkbeeld, dat er afstraalt, te verklaren; Wanneer hij ons van al, wat hier 't begrip omwolkt, DeW A A R H E I D toont, en haar' geheimen zin vertolkt.

Neen 't was geen grilligheid, geen ijdel zelfsbehagen, Dat u den Priesterrok, en feestgewaad deed dragen, ô Schoone wederhelft van 't menschelijk geslacht!

Neen, 't heilig koorkleed, dat u dekt, die outerdragt Zijt ge aan het donkere gevoel der kunst verschuldigd! Door de inspraak der Natuur tot haar Priestrin gehuldigd, Koos ze u die heilige versiersels; en omhing

U 't golvend sluijerkleed, ten blijk dier huldiging. Wanneer wij zelfs de zucht om de oogen te behagen

In document Johannes Kinker, Gedichten · dbnl (pagina 45-75)