• No results found

Hoofdstuk 6. Conclusies en aanbevelingen

6.1 Beantwoording van de onderzoeksvragen

In dit onderzoek stond de vraag centraal: ‘In hoeverre is een voortschrijdende samenwerking in gebiedsontwikkeling een oplossing voor de structurele problematiek van de energietransitie in Nederland? ’. Om een antwoord op deze vraag te geven, zijn een vijftal deelvragen geformuleerd. De eerste drie (theoretische) deelvragen hebben betrekking op de huidige praktijk van gebiedsontwikkeling. Door middel van literatuurstudie is gebiedsontwikkeling 3.0 beschreven (bijvoorbeeld door Peek & Van Remmen, 2007; Rotmans, 2011), en is afgebakend welke verdienmodellen in dit onderzoek worden gehanteerd. Kortweg draait gebiedsontwikkeling 3.0 om het koppelen van vastgoed, gebruik en stromen. Hiermee wordt ingegaan op het beoogde gebruik in de uiteindelijke exploitatiefase en daarmee is deze aanpak vraaggericht.

Bij deze aanpak zijn er in dit onderzoek twee verdienmodellen onderzocht. Deze modellen zijn uitgifte in erfpacht en breed gebiedsmanagement en aandelen in gebiedsfonds. Kort samengevat wordt bij de eerstgenoemde deelname juridisch afgedwongen door het instrument erfpacht. Een belangrijk voordeel van erfpacht is dat de verpachter de mogelijkheid heeft om aanvullende eisen te stellen (door de privaatrechtelijke overeenkomst). Bij aandelen in gebiedsfonds worden de grond- en opstalontwikkeling, vastgoedexploitatie en een uitgebreid beheer van het gebied gezamenlijk ondergebracht. De gebruiker sluit hierbij een contract af met het fonds en betaalt één vergoeding voor het gebruik van het vastgoed (huur) en voor het beheer.

Daarnaast is er in de literatuurstudie ingegaan op de bestuurlijke invloed bij het realiseren van duurzame energieambities. Wat betreft de energiedoelstellingen heeft de rijksoverheid zich gecommitteerd aan het advies van de Europese Unie. Deze luidt om het aandeel hernieuwbare energie in 2020 minimaal 16 procent van de energiebehoefte te laten beslaan, om uiteindelijk in 2050 een CO2-arme samenleving te bereiken. Om deze energiedoelstellingen te behalen heeft de

rijksoverheid verschillende wet- en regelgeving opgesteld. Voorbeelden hiervan zijn de incrementele aanscherping van de EPC in het bouwbesluit, de Warmtewet, verschillende structuurvisies en het rijksinpassingsplan. Verder beïnvloedt de rijksoverheid via de financiering van energietechnologie en sectorale regelgeving de ruimtelijke uitkomsten op regionale schaal. Bijvoorbeeld via de SDE-plus, een subsidieregeling voor hernieuwbare energie. Aansluitend heeft het Rijk de ‘directe’ of ‘indirecte’

Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Daarnaast heeft de rijksoverheid de beschikking over de rijkscoördinatieregeling, de reactieve aanwijzing en de pro-actieve aanwijzing. Ten slotte heeft de minister van Infrastructuur en Milieu de mogelijkheid om zelf een directe inpassing van windparken aan te wijzen.

De provinciale en gemeentelijke overheid hebben verschillende instrumenten ter beschikking, welke per gebied kunnen verschillen. Instrumenten die de provincie heeft zijn de provinciale verordening, het provinciaal inpassingsplan en de provinciale structuurvisie. De gemeentelijke overheid heeft het bestemmingsplan (of beheersverordening) en de structuurvisie. Deze komen voort uit de Wet ruimtelijke ordening. Deze Wro wordt samen met andere wet- en regelgeving uit het omgevingsrecht ondergebracht bij de nieuwe Omgevingswet. Voor de ruimtelijke inpassing van lokaal duurzame energievoorzieningen, zijn aspecten zoals gevolgen voor de fysieke leefomgeving, een ‘goede ruimtelijke ordening’, ‘uitvoerbaarheid’ en staatsteun van belang. Daarnaast kunnen de provinciale en gemeentelijke overheid subsidies verstrekken en, tegen gunstige voorwaarden, een lening ter beschikking stellen om daarmee duurzame energie en energie- efficiëntie te stimuleren. Ten slotte kunnen de gemeentelijke en provinciale overheid organisaties opzetten om betrokken partijen bij elkaar te brengen.

De laatste twee (empirische) deelvragen relateren de theorie aan de praktijk. Door verschillende cases te onderzoeken wordt een beeld gevormd van hoe in de afgelopen jaren energiezuinige woningen in Nederland op schaal zijn gerealiseerd. Er is inzicht verkregen in de cases door verschillende interviews met de betrokken actoren te houden. De eerste, oriënterende interviews zijn hierbij geanalyseerd met behulp van het computerprogramma Atlas.ti. De informatie uit deze interviews is vervolgens met andere interviews aangevuld. Bij het analyseren van de onderzoekscases is gebruik gemaakt van de methodische theorie Actor Network Theory. Uit deze theorie zijn enkele belangrijke thema’s geselecteerd om duiding te geven aan het op grote schaal bouwen van energiezuinige woningen in Nederland.

Daarnaast is middels een expertmeeting ingegaan op de huidige en toekomstige ontwikkelingen, om de meerwaarde van duurzaamheid te verzilveren. De voorlopige bevindingen uit de onderzoekscases en de literatuurstudie zijn voorgelegd aan een negental experts op het terrein van gebiedsontwikkeling. Bij de expertmeeting is een tweetal situaties voorgelegd. Enerzijds de situatie dat het netwerk moet veranderen om duurzame energiedoelstellingen te realiseren, anderzijds de situatie dat de randvoorwaarden moeten veranderen. De eerste situatie gaat hierbij in op de legitimiteit van aanbevelingen die bij de gebiedsontwikkeling 3.0 worden gedaan. Hierbij wordt het verdienmodel aandelen in gebiedsfonds het meeste potentieel toegedicht door de experts. Verder wordt een belangrijkere rol toegekend aan de provincie, en wellicht voor ontwikkelende beleggers zoals pensioenfondsen.

De tweede situatie gaat in op welke wijze de bestuurlijke invloed dient te worden vormgegeven. Hierbij erkennen de experts het belang dat zowel de gemeente als de provincie de geschikte bestuurslagen zijn om de duurzame energieambities te realiseren. Hierbij zouden de intentieafspraken moeten worden vastgelegd en is het van belang om de risicofactoren te benoemen. Verder zouden bindende energie-efficiënte gebiedsnormen in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de beantwoording van de centrale onderzoeksvraag.