• No results found

B ODEMGENESE EN TERREINWAARNEMINGEN

Er werden twee referentieprofielen geselecteerd. Het voornaamste criterium dat hiervoor werd gehanteerd is de af- en aanwezigheid van een ploeglaag. Bij de inspectie van de aanwezige opgravingsvlakken is duidelijk geworden dat de bodem een uniforme bodemhorizonatie (..c) vertoont, net zoals op de bodemkaart staat aangegeven.

In het moedermateriaal hebben zich onder invloed van bodemgenetische factoren (klimaat, tijd, topografie, biologische factoren) horizonten ontwikkeld waardoor een bodemprofiel ontstond. De profielontwikkeling in een gebied kan variëren door het feit dat sommige bodemgenetische factoren, nl. het moedermateriaal, de topografie en de biologische factoren (begroeiing), plaatselijk verschillen. Bodems met gelijke profielopbouw, herkenbaar aan een identieke horizontenopeenvolging, behoren tot dezelfde profielontwikkelingsgroep.

Over heel het projectgebied bevinden zich gronden met een sterk gevlekte of verbrokkelde

textuur B horizont. Onder invloed van tot nog toe onbekende omstandigheden heeft in nagenoeg

gans de lichte zandleemstreek een “degradatie” van de gronden met textuur B horizont plaatsgehad. Deze degradatie is vooral merkbaar in de textuur B horizont, waar een gedeelte van de kleimineralen door een scheikundig proces vernield werd. In een eerste stadium vertoont de Bt horizont enkele bleke vlekken. In een meer gevorderd stadium heeft de Bt talrijke, bleke, zandige vlekken en strepen, meestal geaccentueerd door een roodbruine rand van enkele mm, aangerijkt met ijzeroxyden. In lichte gronden met Bt in banden verkrijgt hij een verbrokkeld uitzicht.58 In een sterk gevorderd degradatiestadium is de Bt horizont nagenoeg gans opgelost en blijven er slechts enkele roestige concreties te midden van bleek materiaal over.

Onder cultuur vormde zich in het bovenste deel van het profiel een bruine zwakke kleur B horizont59, zodat de horizontenopeenvolging van de deze gronden de volgende is:

Ap humeuze bovengrond, (zeer) donker grijsbruin (10 YR 3-4/2), kruimelig, 20-30 cm dik, B overgangshorizont of zwakke kleur B horizont, donker (geel) bruin (10 YR 4/3-4), zwak

kruimelig, 20-40 cm dik,

C of D moedermateriaal of afwijkend substraat.

Het onderste deel van de Bt horizont en/of de top van de C of D horizont is dikwijls compact met schubachtige structuur (fragipan)60.

Het eerste referentieprofiel (afb. 3.3) vertoont geen sporen van een ploeglaag (1). De Ap is er dus afwezig, wat betekent dat op deze plaats nooit sprake is geweest van intensief ploegen. Het profiel ligt in de buurt van de bestaande hoeve, mogelijk op de plaats van een (voormalige) boomgaard, wat met historische bronnen moet geverifieerd worden. Hierdoor is ook het originele profiel bewaard. Onder de A horizont ligt de B horizont (2). Het gaat hier mogelijk om een verweringshorizont die door langdurige bioturbaties is gehomogeniseerd. Mogelijk is horizont drie (3) een overgangshorizont met hydromorfe verschijnselen die aansluit bij de bovengelegen gevlekte Bt horizont (degradatieverschijnselen). De vorstwiggen (5) onderaan het profiel tonen aan dat de sedimenten moeten blootgesteld zijn aan (peri)glaciale omstandigheden (afb. 3.4).

Het tweede referentieprofiel (afb. 3.5) staat model voor zowat de gehele site. Hier is de Ap aanwezig (1) en daaronder de B horizont (2) die ook hier kan gezien worden als een verweerde en gebioturbeerde horizont. De andere horizonten komen ongeveer overeen met de

58

Deze grijze en roestige “degradatievlekken” van de Bt horizont mogen niet verward worden met gleyverschijnselen te wijten aan grondwaterschommelingen, waar ze goed op lijken.

59

Kleur B horizont: horizont waarvan de kleur verschilt van deze van de bovenliggende of onderliggende horizont, zodat de chroma meer dan 1 eenheid hoger of de hue ten minste ¼ interval lager ligt. Symbool: (B).

referentieprofiel 1, hoewel de gevlekte Bt horizont niet zo duidelijke zichtbaar is en er geen vorstwiggen waar te nemen zijn, wat mogelijk te maken heeft met het variabel voorkomen van het Tertiair materiaal, zowel qua diepte als textuur.

Het hydromorfe karakter van de site komt niet alleen tot uiting door de morfologie van de bodemprofielen maar ook door twee andere elementen:

1. het voorkomen van talrijke bleke vlekken op het terrein is te wijten aan mogelijke boomkuilen ontstaan door boomvallen. De waterverzadigde kuilen, in combinatie met rottend organisch materiaal kunnen gezorgde hebben voor sterk reducerende omstandigheden waardoor het bodemmateriaal witgrijs kleurt (afb. 3.6).

2. ten slotte, niet onbelangrijk, is de aanwijzing voor het oorspronkelijk natte karakter van de omgeving terug te vinden in het toponiem ‘Hoeve ter Biest’. Als vergelijking kan het agrarisch complex in Wondelgem (Oost-Vlaanderen) worden aangehaald. Het gaat hier om een complex dat was gelegen aan een voormalig Biesbos. Een Bies is een plant die op vochtige gronden of in water groeit. Het collectiefsuffix –t draagt hier nog zijn oorspronkelijke betekenis ‘veelheid van’ en wordt meer bepaald gebruikt om de plantnaam bies tot een plaatsnaam om te vormen61.

De indicatie voor het profiel onder een boomgaard en de aanwezigheid van bos op het terrein is terug te vinden op de Ferrariskaart. Diepgaandere studie tot op perceelsniveau (primitief kadaster, figuratieve kaarten) zou hierover meer informatie kunnen geven.

3.5. C

ONCLUSIES

1. De bodemkaart geeft een goed beeld over de bodem. Over een grote oppervlakte is deze nagenoeg dezelfde. Op basis van de hydromorfe verschijnselen is het toch mogelijk om de drainageklasse te verlagen, namelijk van Lcc naar Ldc.

2. Het Tertiair bevindt zich heel ondiep maar toch net buiten boorbereik. De aanwezigheid van vorstwiggen laat toe om de (peri)glaciale invloed op de sedimenten te bepalen.

3. Toch wel vrij uniek is het stuk waar de Ap afwezig is, in de buurt van de hoeve. Dat kan er op wijzen dat de systematische beploeging of in cultuurname slechts een aanvang genomen heeft na de inplanting van de hoeve.

4. Het hydromorfe karakter van de omgeving kan worden gestaafd door de toponiemen (Hoeve ter Biest) in combinatie met bodemverschijnselen (restanten van boomvallen).

5. Vanuit archeopedologisch standpunt zijn bewoningssporen op deze gronden geen evidentie. De bodem is te nat. Tenzij het zou gaan om seizoenale bewoning of bewoning in een langere drogere periode.

6. De bodemkundige, archeologische en historisch-geografische inbreng op een opgraving is relevant in het verklaringsmodel voor de occupatie van de site.

Afb. 3.2. De site Roeselare Bietstraat op de Quartairgeologische profieltypenkaart.

Afb. 3.4. Polygonen in het grondvlak van referentieprofiel 1.

Afb. 3.5. Referentieprofiel 2 met duidelijke Ap.