• No results found

Armen Hakhverdian en Wouter Schakel

In document Populisme, immigratie en Europa (pagina 80-82)

In dit hoofdstuk laten we zien:

• Twee derde van de Nederlanders oordeelt positief over politieke vertegenwoordiging.

• Opleidingsniveau en in mindere mate inkomen zijn de belangrijkste voorspellers van gevoelens van ondervertegenwoordiging: vooral lageropgeleiden voelen zich minder goed vertegenwoordigd. • Factoren als geslacht, leeftijd en etniciteit spelen bij gevoelens van ondervertegenwoordiging een

marginale rol, urbanisatiegraad geen.

• Een aanzienlijke groep kiezers combineert economisch linkse en cultureel rechtse houdingen.

• Links-nationalistische kiezers voelen zich beduidend slechter vertegenwoordigd dan de kiezers in de overige ideologische kwadranten. Links-nationalistische kiezers hebben dan ook geen partij die hen op beide thema’s bedient.

• Ongeveer de helft van de Nederlanders stelt dat Kamerleden de eigen kiezers zouden moeten vertegenwoordigen boven partijleden en het bredere electoraat.

• Veruit de grootste groep Nederlanders meent dat Kamerleden vooral partijleden vertegenwoordigen boven de eigen kiezers of alle kiezers.

8.1 Gevoelens van

ondervertegenwoordiging

In het publieke debat van de afgelopen jaren was de al dan niet gebrekkige afspiegeling van de samenleving in vertegenwoordigende organen een terugkerend thema. Ter linkerzijde maken velen zich zorgen om het witte, mannelijke karakter van de nationale politiek. Voor anderen is Den Haag juist weer te veel een Randstedelijk onderonsje van hoogopgeleide kosmo- polieten die geen binding hebben met de rest van het land. Ook leeftijd stak de kop op als mogelijke basis voor politieke identiteit. Volgens jongerenbeweging G500 was de politiek te zeer vergrijsd waardoor jonge- renbelangen over het hoofd werden gezien, terwijl aan de andere kant 50PLUS juist zei op te komen voor de ondergesneeuwde belangen van senioren.

Het fenomeen van ‘descriptieve vertegenwoordiging’ waarbij de kiezer en gekozene op elkaar lijken en elkaars zorgen en ervaringen delen geniet dus de nodige aandacht. Maar hoe ervaren kiezers dit zelf? Maken zij zich zorgen om afspiegeling? Vinden zij partijen waarbij zij zich kunnen aansluiten of geven zij aan dat er wat hun betreft niets te kiezen valt? En kunnen we gevoelens van ondervertegenwoordiging verklaren aan de hand van demografische, sociaaleco- nomische en ideologische kernmerken van burgers? Hiernaast onderzoeken we ook de opvattingen van burgers over vertegenwoordiging. Wie zouden Kamerleden moeten vertegenwoordigen en hoeveel komt hiervan in de praktijk terecht?

Het Nationaal Kiezersonderzoek bevat een aantal vragen die zich lenen om de bovenstaande proble- matiek nader te onderzoeken. De volgende twee vragen zijn een goede indicator voor gevoelens van ondervertegenwoordiging:

• “Zijn de opvattingen van Kamerleden een goede afspiegeling van de opvattingen van de kiezers, een redelijk goede, een niet zo goede of een slechte?” 1

• “Is er een partij waarmee u het grotendeels eens bent, of is zo’n partij er niet?”

Op basis van de antwoorden op deze vragen kunnen we concluderen dat een meerderheid van de

Nederlanders positief oordeelt over politieke vertegen- woordiging. Dat wil zeggen, 66% geeft aan dat er een politieke partij bestaat waarmee de respondent het grotendeels eens is. 65% stelt dat de opvattingen van

Kamerleden een goede of redelijk goede afspiegeling vormen van de opvattingen van kiezers; min of meer hetzelfde percentage als in 2012.2

Nu lijkt dit op het eerste gezicht een bemoedigend resultaat, maar voor een land met een van de meest proportionele kiesstelsels ter wereld is het toch zorgwekkend dat een derde van de kiezers aangeeft dat politieke vertegenwoordiging te wensen overlaat. Het Nederlandse partijlandschap is de afgelopen jaren steeds verder versplinterd geraakt, vooral door een leegloop bij gevestigde partijen van sociaaldemocra- tische en christendemocratische signatuur. Ondanks de toetreding tot het parlement van een bont gezelschap aan nieuwe partijen zegt alsnog een aanzienlijke groep kiezers dat de opvattingen van Kamerleden niet repre- sentatief zijn voor de opvattingen van het electoraat en dat zij geen geschikte partij vinden om op te stemmen.

8.2 Wie voelt zich ondervertegen-

woordigd? Opleidingsniveau

heeft grootste invloed

Vanuit de politicologische literatuur zouden we gevoelens van ondervertegenwoordiging moeten kunnen herleiden tot gebrekkige descriptieve en inhoudelijke vertegenwoordiging2. Met andere woorden, we verwachten dat burgers aangeven dat afspiegeling te wensen overlaat wanneer zij zelf tot ondervertegenwoordigde groepen behoren of wanneer zij vinden dat op inhoudelijke onderwerpen de politiek afwijkt van hun eigen voorkeuren.

We onderzoeken eerst of beide bovengenoemde houdingen over vertegenwoordiging samenhangen met geslacht, leeftijd, herkomst, urbanisatiegraad, opleiding en inkomen. Figuur 8.1 laat zien dat mannen over het algemeen eerder aangeven dat er een partij bestaat waar ze het grotendeels mee eens zijn dan vrouwen. Onder Nederlanders zonder migratieach- tergrond zien we een positiever beeld van politieke vertegenwoordiging dan onder Nederlanders met niet-Westerse dan wel Westerse migratieachter- grond. Maar voor zowel geslacht als herkomst zijn de verschillen marginaal te noemen. Aanzienlijk grotere verschillen zien we bij inkomen en met name oplei- dingsniveau. Rijke, hogeropgeleide Nederlanders geven veel eerder aan een geschikte partij te kunnen vinden dan armere, lageropgeleide Nederlanders. Leeftijd en urbanisatiegraad spelen geen rol in het verklaren van deze houdingen.

Wanneer we kijken naar houdingen over de ideolo- gische afspiegeling in de Tweede Kamer (figuur 8.2) spelen de meeste demografische factoren een bescheiden rol. Alleen jongeren lijken wat positiever over de aansluiting van de opvattingen van Kamerleden bij de opvattingen van de burger dan ouderen. De grootste verschillen zien we wederom bij de sociaaleconomische variabelen opleiding en inkomen waarbij hogeropgeleide en rijke Nederlanders veel positiever zijn over ideologische afspiegeling dan lageropgeleide en arme Nederlanders. Natuurlijk houden de bovenstaande analyses geen

rekening met het feit dat een aantal van de gebruikte verklarende variabelen onderling samenhangen. Zo bevinden zich onder oudere generaties relatief meer lageropgeleiden dan onder jongere generaties. Om te kijken in hoeverre de bovenstaande varia- belen ook onafhankelijk van elkaar houdingen over politieke vertegenwoordiging voorspellen voeren wij een tweetal regressieanalyses uit die zijn gevisuali- seerd in figuur 8.3. De bolletjes in de figuur geven de regressiecoëfficiënten weer met aan weerszijden het 95%-betrouwbaarheidsinterval. Wanneer de waarde 0 zich niet in dit interval bevindt kunnen we spreken van

0

10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

5e kwintiel

4e kwintiel

3e kwintiel

2e kwintiel

1e kwintiel

Inkomen

WO

HBO

MBO/HAVO/VWO

LO/LBO/VMBO

Opleiding

Sterk/Zeer sterk

Matig

Niet/Weinig

Urbanisatie

Niet-westerse migrant

Westerse migrant

Nederlands

Herkomst

55+

35-54

18-34

Leeftijd

Vrouw

Man

Geslacht

Figuur 8.1

Percentage dat het (zeer) eens is met de stelling dat er een partij bestaat

In document Populisme, immigratie en Europa (pagina 80-82)