• No results found

2   Fase II: Uitwerken van de gegevensinzameling

2.6   Bemonsteringsmethodiek

2.6.4   Area decision method

We gebruiken de area decision method om om te gaan met steekproefpunten waarvan het be-monsteringsoppervlak op een grens of overgangssituatie valt. In deze sectie lichten we toe (1) wanneer we iets beschouwen als een grens- of overgangssituatie en (2) hoe we op het terrein de area decision method moeten toepassen.

2.6.4.1 Grens- en overgangssituaties

Tijdens de eerste VBI verplaatsten de veldwerkers in bepaalde gevallen het steekproefpunt, namelijk wanneer de bemonsteringsoppervlakte (Waterinckx & Roelandt, 2001):

• Gedeeltelijk buiten bos viel.

• Binnen meerdere strata viel of m.a.w. twee of meer bestanden omvatte die verschilden betreffende:

o De bedrijfsvorm (hooghout, hakhout, middelhout)

o Het bestandstype (loofbos, naaldbos, gemengd loofbos, gemengd naaldbos, te herbebossen, open ruimte binnen bos) of

o De sluitingsgraad (< 1/3, 1/3 - 2/3, > 2/3)

• Viel in een bestand dat niet voldeed aan de minimumvoorwaarden en het aansluitend bestand wel (zie § 2.2 en § 2.5.3).

Zoals reeds gesteld in § 2.5.3.3 zullen we steekproefpunten in de tweede en volgende VBI niet meer verschuiven. Daarenboven plaatsen we de reeds verschoven steekproefpunten terug op hun oorspronkelijke positie.

Een grenssituatie treedt op wanneer we op de grens zitten tussen bos en niet-bos:

• Bos grenst aan ander landgebruik buiten het bos (weiland, akkerland, water, weg, be-woning, industrie, andere infrastructuur, …).

• Binnen bos (volgens boskartering) grenst een bebost gebied aan een permanente open ruimte (bosweg, brandweg, speelweide, vijver, begraasd perceel, heideperceel, infra-structuur, …).

Een overgangssituatie treedt op wanneer we op de overgang of rand zitten tussen twee bosty-pes:

• Loofhout - naaldhout - gemengd loofhout - gemengd naaldhout • Hooghout - middelhout – hakhout

• Verschil in successiestadia: boomhout versus jongwas, dichtwas of staakhout • Bebost perceel – kapvlakte of femelslag - verjonging

Tijdens de hierboven vermelde grens- en overgangssituaties passen we de area decision me-thod toe. In Figuur 16 geven we enkele voorbeelden van grens- en overgangssituaties.

Figuur 16 Situaties waarin we de area decision method toepassen: (A) grenssituatie tussen bos en weiland; (B) grenssi-tuatie tussen bos en bewoning; (C) overgangssigrenssi-tuatie tussen loodhout en naaldhout; (D) overgangssigrenssi-tuatie tussen hooghout en jonge aanplant.

2.6.4.2 Toepassing van de area decision method

Bij de area decision method verdelen we een proefvlak (dat zich uitstrekt over een grens- of overgangssituatie) onder in twee subplots. We doen dat enkel voor de cirkelvormige geneste bosbouwkundige proefvlakken (dus staande bomen) maar niet voor de line intersect sampling en de vegetatieproefvlakken (zie discussienota ‘Area decision method’).

Aan de subplots kennen we een proportioneel gewicht toe tussen 0 en 1 dat recht evenredig is met de relatieve oppervlakte van de subplot t.o.v. het totale proefvlakoppervlak (dat is stan-daard 0.102 ha). In feite behandelen we steekproefpunten die op grenzen of overgangssituaties vallen dan als twee virtuele steekproefpunten. Elk van deze virtuele steekproefpunten telt als

een afzonderlijke observatie en geven we in als een afzonderlijke record in de databank. Het voordeel van deze procedure is dat we attribuutwaarden en oppervlaktes op een correcte wijze kunnen toekennen aan individuele bomen. Het nadeel is dat we de positie van de grenzen of randen moeten opmeten. Deze opname vraagt extra tijd en is onderhevig aan subjectieve be-oordelingen wanneer bos gradueel overgaat in niet-bos of wanneer bostypes gradueel in elkaar overgaan. Ook kan na verloop van tijd de positie van de grenzen of randen wijzigen zodat we deze bij een volgend veldbezoek opnieuw moeten opmeten.

Field-Map laat toe om de grenzen in te meten en zo direct van een steekproefpunt twee aparte records te maken in de databank (zie Figuur 17 en ook de discussienota Area decision method’).

Figuur 17 Met Field-Map kunnen we op het veld direct de grenslijnen intekenen. De ingemeten bomen worden - op basis van hun coördinaten - direct toegekend aan het juiste subplot (illustratie van Martin Cerny, IFER, pers. com., 2008).

Tot slot stellen we ons nog de vraag hoe we de bemonsteringsmethodiek voor het liggend dood hout (line intersect sampling, zie § 2.6.2.2) en voor de vegetatie (Braun-Blanquet methode, zie § 2.6.3) kunnen combineren met de area decision method.

Bij de toepassing van line intersect sampling op grens- en overgangssituaties treden twee knel-punten op:

1. De transectlijnen hebben een lengte van 15 m (ze reiken tot 18 m van het middelpunt) waardoor er geen overeenkomst is met de straal van de respectievelijke steekproefcir-kels en dus de bemonsteringsmethodiek voor het staande hout.

2. Van het liggend dood hout wordt geen positie opgemeten. Dus we weten niet waar in het proefvlak de liggend-dood-hout elementen zich bevinden en dus tot welke subplot ze behoren.

De problemen m.b.t. de line intersect sampling in combinatie met de area decision method zul-len dus naar boven komen tijdens de gegevensverwerking en -analyse. We kunnen hierop anti-ciperen door het volume liggend dood hout voor de twee subplots te berekenen als een propor-tie van het totale berekende volume liggend dood hout en dit evenredig met het gewicht (tus-sen 0 en 1, zie hierboven) dat we toekennen aan de subplots. Dat zal lokaal resulteren in een zekere fout maar deze ruis zal op een hoger niveau voor een groot deel uitgemiddeld worden overheen de verschillende steekproefpunten. Het gevolg is wel dat de volumeschattingen van het liggend dood hout iets minder precies zullen zijn.

Wat betreft het vegetatieproefvlak is het onmogelijk om achteraf tijdens de gegevensverwerking de gegevens te verdelen over de twee subplots omdat we werken met gecombineerde schattin-gen van aantallen (‘

r

’, ‘ ’ en ‘

1

’ in de schaal van Braun-Blanquet) en abundanties (‘ ’, ‘ ’, ‘

2

’, ‘

3

’, ‘

4

’ en ‘

5

’ in de schaal van Braun-Blanquet). Daarom zullen we de gegevens uit het vegetatieproefvlak gebruiken voor de twee subplots samen. Dat is te verantwoorden omdat kenmerken zoals soortensamenstelling van de vegetatie en een bostype niet wijzigen over een afstand van 16 meter. Daarbij komt dat in de Vlaamse bossen heel wat overgangszones aanwe-zig zijn en dus is het goed om deze ook als zodanig op te nemen.

+ 2m

Een tweede probleem doet zich voor wanneer door het vegetatieproefvlak een verharde weg loopt of een ander oppervlak waarop geen vegetatie kan groeien (zie Figuur 18). Dan moeten de veldwerkers hun schattingen van de abundantie enkel uitvoeren over het oppervlak waarop effectief vegetatie kan groeien. De schattingen van de aantallen worden achteraf herrekend i.f.v. het aandeel oppervlak dat effectief bemonsterd kon worden. Om deze oppervlakte te kun-nen berekekun-nen is het nodig dat de veldwerkers het effectief bemonsterde oppervlak m.b.v. Field-Map inmeten.

Figuur 18 Wanneer door het vegetatieproefvlak een verharde weg of ander oppervlak loopt waarop geen vegetatie kan groeien, dan moeten de veldwerkers de schattingen van de abundantie enkel uitvoeren over de oppervlakte waarop effectief vegetatie kan groeien. De schattingen van de aantallen worden achteraf herrekend i.f.v. het aandeel oppervlak dat effectief bemonsterd kon worden.