• No results found

1. Sentences for the Test Items

NUMBER SENTENCE CONDITION MATCH

1a. Een kameel en een beer zijn in de klas. De beer kleedt zichzelf aan. CR TRUE 1b. Een kameel is in de klas. De beer kleedt zichzelf aan. SR FALSE 2a. Een kameel en een beer zijn in de klas. De beer kleedt hem aan. CP TRUE

2b. Een kameel is in de klas. De beer kleedt hem aan. SP FALSE

3a. Een giraf en een hond zijn op de stoep. De hond kleedt zichzelf aan. CR FALSE 3b. Een giraf is op de stoep. De hond kleedt zichzelf aan. SR TRUE 4a. Een giraf en een hond zijn op de stoep. De hond kleedt hem aan. CP FALSE

4b. Een giraf is op de stoep. De hond kleedt hem aan. SP TRUE

5a. Een giraf en een aap zijn in de tuin. De aap bijt zichzelf. CR TRUE

5b. Een giraf is in de tuin. De aap bijt zichzelf. SR FALSE

6a. Een giraf en een aap zijn in de tuin. De aap bijt hem. CP TRUE

6b. Een giraf is in de tuin. De aap bijt hem. SP FALSE

7a. Een kameel en een konijn zijn op het strand. Het konijn bijt zichzelf. CR FALSE 7b. Een kameel is op het strand. Het konijn bijt zichzelf. SR TRUE 8a. Een kameel en een konijn zijn op het strand. Het konijn bijt hem. CP FALSE

8b. Een kameel is op het strand. Het konijn bijt hem. SP TRUE

9a. Een pinguïn en een beer zijn in de klas. De beer kietelt zichzelf. CR FALSE 9b. Een pinguïn is in de klas. De beer kietelt zichzelf. SR TRUE 10a. Een pinguïn en een beer zijn in de klas. De beer kietelt hem. CP FALSE

10b. Een pinguïn is in de klas. De beer kietelt hem. SP FALSE

11a. Een schildpad en een aap zijn op de stoep. De aap kietelt zichzelf. CR TRUE 11b. Een schildpad is op de stoep. De aap kietelt zichzelf. SR FALSE 12a. Een schildpad en een aap zijn op de stoep. De aap kietelt hem. CP TRUE 12b. Een schildpad is op de stoep. De aap kietelt hem. SP TRUE 13a. Een krokodil en een olifant zijn in de tuin. De olifant slaat zichzelf. CR TRUE 13b. Een krokodil is in de tuin. De olifant slaat zichzelf. SR TRUE 14a. Een krokodil en een olifant zijn in de tuin. De olifant slaat hem. CP FALSE

14b. Een krokodil is in de tuin. De olifant slaat hem. SP TRUE

15a. Een schaap en een pinguïn zijn op het strand. De pinguïn slaat zichzelf. CR FALSE 15b. Een schaap is op het strand. De pinguïn slaat zichzelf. SR FALSE 16a. Een schaap en een pinguïn zijn op het strand. De pinguïn slaat hem. CP TRUE 16b. Een schaap is op het strand. De pinguïn slaat hem. SP FALSE 17a. Een kat en een olifant zijn in de klas. De olifant schminkt zichzelf. CR TRUE 17b. Een kat is in de klas. De olifant schminkt zichzelf. SR FALSE 18a. Een kat en een olifant zijn in de klas. De olifant schminkt hem. CP FALSE

18b. Een kat is in de klas. De olifant schminkt hem. SP FALSE

19a. Een varken en een konijn zijn op de stoep. Het konijn schminkt zichzelf. CR FALSE 19b. Een varken is op de stoep. Het konijn schminkt zichzelf. SR TRUE 20a. Een varken en een konijn zijn op de stoep. Het konijn schminkt hem. CP TRUE 20b. Een varken is op de stoep. Het konijn schminkt hem. SP TRUE 21a. Een beer en een varken zijn in de tuin. Het varken tekent zichzelf. CR FALSE 21b. Een beer is in de tuin. Het varken tekent zichzelf. SR FALSE

22a. Een beer en een varken zijn in de tuin. Het varken tekent hem. CP FALSE

22b. Een beer is in de tuin. Het varken tekent hem. SP FALSE

23a. Een hond en een kat zijn op het strand. De kat schildert zichzelf. CR TRUE 23b. Een hond is op het strand. De kat schildert zichzelf. SR TRUE 24a. Een hond en een kat zijn op het strand. De kat schildert hem. CP TRUE

24b. Een hond is op het strand. De kat schildert hem. SP TRUE

25a. Een konijn en een egel zijn in de klas. De egel bindt zichzelf vast. CR FALSE 25b. Een konijn is in de klas. De egel bindt zichzelf vast. SR TRUE 26a. Een konijn en een egel zijn in de klas. De egel bindt hem vast. CP FALSE 26b. Een konijn is in de klas. De egel bindt hem vast. SP TRUE 27a. Een paard en een hond zijn op de stoep. De hond bindt zichzelf vast. CR TRUE 27b. Een paard is op de stoep. De hond bindt zichzelf vast. SR FALSE 28a. Een paard en een hond zijn op de stoep. De hond bindt hem vast. CP TRU

28b. Een paard is op de stoep. De hond bindt hem vast. SP FALSE

29a. Een kip en een krokodil zijn in de tuin. De krokodil wijst naar zichzelf. CR FALSE 29b. Een kip is in de tuin. De krokodil wijst naar zichzelf. SR TRUE 30a. Een kip en een krokodil zijn in de tuin. De krokodil wijst naar hem. CP FALSE 30b. Een kip is in de tuin. De krokodil wijst naar hem. SP FALSE 31a. Een egel en een kat zijn op het strand. De kat wijst naar zichzelf. CR TRUE 31b. Een egel is op de stoep. De kat wijst naar zichzelf. SR FALSE 32a. Een egel en een kat zijn op het strand. De kat wijst naar hem. CP TRUE

32b. Een egel is op de stoep. De kat wijst naar hem. SP TRUE

2. Sentences for the Filler Items

NUMBER SENTENCE MATCH

1a. Een egel is op de stoep. De pinguïn slaat op zijn poot. FALSE 1b. Een egel is op de stoep. De olifant slaat op zijn poot. FALSE

2a. Een varken is in de klas. De aap bijt in zijn teen. TRUE

2b. Een varken is in de klas. Het konijn bijt in zijn oor. TRUE

3a. Een kat en een aap zijn in de tuin. De aap kietelt onder zijn voet. TRUE 3b. Een kat en een beer zijn in de tuin. De beer kietelt onder zijn arm. TRUE 4a. Een paard en een kat zijn op de stoep. De kat wijst naar zijn staart. FALSE 4b. Een paard en een krokodil zijn op de stoep. De krokodil wijst naar zijn staart. FALSE 5a. Een schaap en een pinguïn zijn in de klas. De pinguïn slaat het schaap. TRUE 5b. Een schaap en een olifant zijn in de klas. De olifant slaat de krokodil. TRUE 6a. Een kameel en een aap zijn op de stoep. De aap bijt de kameel. FALSE 6b. Een giraffe en een konijn zijn op de stoep. Het konijn bijt de giraffe. FALSE 7a. Een egel is op het strand. De hond kleedt de egel aan. FALSE 7b. Een egel is op het strand. De beer kleedt de egel aan. FALSE

8a. Een kip is in de tuin. De kat wijst naar de kip. TRUE

8b. Een kip is op het strand. De krokodil wijst naar de kip. TRUE

10. Een paard en een vogel zijn in de tuin. De vogel zit op het huis. FALSE 11. Een kat is op de stoep. Het varken staat naast de stal. TRUE 12. Een beer en een pinguïn zijn in de tuin. De pinguïn ligt in bed. TRUE 13. Een schaap en een schildpad zijn op het strand. De schildpad leest een boek. TRUE

14. Een krokodil is in de klas. De aap maakt een puzzel. FALSE

15. Een kip en een krokodil zijn op het strand. De krokodil eet een pizza. FALSE

16. Een kip is op de stoep. Het paard drinkt cola. TRUE

3.`Sentences for the Practice Items

NUMBER SENTENCE MATCH

1. Een krokodil en een giraf zijn in de klas. De giraf staat op de tafel. FALSE

2. Een aap is in de tuin. De olifant eet frietjes. TRUE

GERELATEERDE DOCUMENTEN