• No results found

Angstig zette Mina eerst voor haar man, daarna voor Jetje een welgevuld bord neer; doch terwijl de laatste, haar papa met verwonderde ogen aanstarend, zich

In document Marcellus Emants, Lichte kost · dbnl (pagina 137-140)

dadelijk een groot stuk van de besuikerde boterham in de mond stak, duwde Hendrik

zijn bord weg, liet het hoofd in zijn linker hand palm zinken, en riep eindelijk op

verbolgen toon uit:

‘Doe dan je best om iets groots tot stand te brengen, dat je volk en je zelf tot ere

kan strekken! Streef er dan naar in je nationale kunst de fouten te verbeteren, waarvan

alleen de opmerking aan anderen een reputatie van scherpzinnigheid verschaft!’

‘Wat is er toch voorgevallen, beste Hendrik, dat je zo heeft ter neer geslagen?’

Een bitter lachje kwam om Koevers lippen te voorschijn. Zonder op Mina's vraag

te antwoorden liet hij zich door zijn gedachten meeslepen.

‘Wat zullen de latere geschiedschrijvers ons, artiesten van de negentiende eeuw,

uitschelden! Ik hoor ze! - Nergens was 't met de hoge kunst toenmaals treuriger

gesteld dan in Nederland. Zowel de zin er voor, als de werkkracht waren daar tot een

zeldzaam laag peil gezonken. Wij kunnen ons onthouden van een keuring der

kunstvoorbrengselen uit die droevige tijd; in zoveel vreemd alliage loont het de

moeite niet het beetje edel metaal na te sporen. - Zo zullen zij schrijven en niet

beseffen met welke loodzware belemmeringen van allerlei aard en soort die

veroordeelde kunstenaars te worstelen hadden, om zich maar de mogelijkheid te

openen één enkel werk van grote afmetingen te kunnen ondernemen! Zo moeten zij

schrijven; wanneer de koude onverschilligheid van onze eeuw voor het nationale en

haar blinde verering van het uitheemse vergeten zullen zijn, terwijl er nog genoeg

van de kunst van onze dagen is overgebleven, om hun oordeel te staven en terwijl

de waarschuwingen van scherpzinnige kritici, als een wethouder Jansen, kunnen

opgerakeld worden, om te bewijzen dat de schuld niet bij het publiek, maar uitsluitend

bij de artiesten lag!’

‘Maar beste man, waarover heb je 't toch? Wat kan het jou schelen, hoe een later

mensengeslacht over de tegenwoordige rijd zal oordelen? Jij zult het niet lezen, en

waarschijnlijk Jetje evenmin.’

‘Later lezen, niet, Mina; maar nu gevoelen, wel! Of denk je, dat het geen zeer doet

de grond onder je voeten te voelen wegzinken, op het ogenblik dat elke spier en elke

zenuw, zeker van de overwinning, gespannen staat om de grote sprong naar het

beloofde land te wagen?’

‘Willen zij nu je oratorium niet meer hebben?’

‘Zij geven zich niet eens de moeite met twee maten van de muziek of één regel

van de tekst ook maar vluchtig kennis te maken. Je weet, wat Jansen mij beloofde.

Op kunstgebied vermag die man in de stad wat hij wil; want onze goedhartige, maar

weinig ontwikkelde burgemeester laat alles op hem aankomen, en de raad... nu ja,

de raad is gelijk alle raden, dankbaar, wanneer hij wat aan- en opmerken, maar

tenslotte de verantwoordelijkheid op een zogenaamde autoriteit schuiven kan. Welnu,

de alvermogende Jansen heeft alles, wat hij mij had beloofd... weer ingetrokken.’

‘Wat? Meneer Jansen?’

‘Ja, meneer Jansen, de grote kunstbeschermer, die alle Nederlandse artiesten opriep

hun krachten eens aan een groots nationaal onderwerp te wijden, de kapitalist, die

verleden week een feest van enige duizenden guldens aan de leden van het congres

voor een internationaal proeftoneel der Volapük-opera gaf, diezelfde meneer Jansen

heeft me zo even op straat, beleefd, maar in haast medegedeeld, dat de burgemeester

het raadzaam oordeelde het vervaardigen van een cantate voor de vijfenzeventigjarige

feestviering op te dragen aan de directeur der stedelijke muziekschool, het officieel

hoofd onzer muzikale wereld. Maar die directeur is een Duitser, riep ik verontwaardigd

uit. Een hatelijk glimlachje was het eerste deel, een hatelijk gezegde het tweede deel

van 's mans antwoord. Wat denk je, dat hij zei? - Zou u menen, dat het ons uitzicht

op deugdelijk werk verminderde, indien wij een componist namen uit het vaderland

van Beethoven, Schumann en Wagner?’

‘Wel foei,’ zei Mina, nu ook verontwaardigd.

‘Je bent er nog niet. Ik bekende openhartig net officiële hoofd van onze muzikale

wereld, hoe uitmuntend ook als directeur der school, als componist een erbarmelijke

kopiist te vinden, half van Verdi, half van Wagner. Dit bezorgde mij alleen een

tweede glimlachje. Vervolgens zei ik, dat mijn werk reeds een eind was gevorderd

en men er dus een oordeel over kon vellen. Als hij een jury wilde benoemen - de

officiële Duitser zelfs mocht er zitting in hebben - dan was ik bereid mij aan de

uitspraak van die heren te onderwerpen. Ook dit voorstel - waardoor ik mij toch, met

handen en voeten gebonden, overleverde - werd beleefd, maar nadrukkelijk van de

hand gewezen. De burgemeester achtte zich alleen gedekt, wanneer hij de

muziekschooldirecteur in de arm nam, en de burgemeester wilde vóór alles... gedekt

zijn. Je kunt begrijpen, dat ik hem niet losliet zonder een laatste poging te hebben

gewaagd. Aan de Duitser was een beloning toegedacht; ik vroeg slechts een

schadeloosstelling. Wanneer men nu het betrekkelijk grote honorarium van mijn

mededinger eens verminderde met de absolute kleinigheid, waarop ik hoopte, zouden

wij dan niet beide geholpen zijn? Ware dan het feestprogramma niet met een nummer

verrijkt, en bleef onze burgemeester dan niet evengoed... gedekt? IJdele hoop! Geen

opofferingen baten, als de mensen ontbreken, die ze willen aannemen. Zulk een

handelwijze - meende de heer Jansen - zou een onedele concurrentie in het leven

roepen, en moest de zeer prikkelbare directeur kwetsen, voor wie het ordelint

natuurlijk al klaar ligt. Dat het in het belang van de kunst zou kunnen wezen, mij

niet te kwetsen, kwam niet bij de man op en hij zou zeker geglimlacht hebben, als

ik hem had gezegd, hoe diep ik al was gegriefd. - Ziedaar de aanmoediging, die men

de Nederlandse kunstenaar schenkt, wanner hij 't waagt een trots plan te ontwerpen!

Het was dan ook onbegrijpelijk aanmatigend van de pianomeester Koever zich in

staat te achten tot de schepping van een groot werk. Wat heeft hij tot nu toe

gecomponeerd, dat hem recht geeft zo'n hoge dunk van zich zelf te koesteren? Een

paar niet onverdienstelijke liederen, dat is waar; nu ja, maar... Maar, maar, maar!

Hoe zal iemand

ooit zijn eerste, grote werk kunnen ondernemen, als hij steeds door een voorafgegaan

In document Marcellus Emants, Lichte kost · dbnl (pagina 137-140)