, had de moordenaar in zijn eerste, schriftelijke, confessie
niet gewaagd. Maar bij scherper examen had hij beleden, dat hij dezen insgelijks had
geraadpleegd, en er bij verklaard dat de broeder hem aanvankelijk de absolutie had
geweigerd en tegen zijn voornemen had gewaarschuwd, als zijnde een moedwillige
manslag, zoo hij het volvoerde zonder voorafgaand vonnis of verklaring van dien
aard. Onder herhaalde en denkelijk verzwaarde pijnigingen had hij er nog bijgevoegd,
dat ten slotte broeder Ghery, ziende dat hij bij zijn voornemen volhardde, hem zijn
zegen had gegeven en beloofd voor het welslagen van zijn onderneming te zullen
bidden. Dit laatste deelt het Verhaal ons mee, maar van de aanvankelijke afkeuring
van de daad door den geestelijke en van diens weigering der absolutie maakt het
geen gewag. Hebben wij dit als een vergrijp tegen de waarheid aan te merken? Ik
geloof het niet. Slechts voorwaardelijk, indien er geen vonnis of soortgelijke
verklaring tegen den Prins bestond, had de kordelier de voorgenomen daad afgekeurd.
Naderhand beter ingelicht en verzekerd dat de Prins wettig veroordeeld was, was hij
geëindigd met zijn zegen te geven en zijn voorbidding te beloven. Dit laatste was in
het oog der stellers van het verhaal, en naar het mij voorkomt te recht, de hoofdzaak,
wier beteekenis zij niet door het vermelden der voorafgegane aarzeling wilden
verzwakken.
Zoo stel ik mij de zaak voor. Maar ik wil toch opmerken, dat de indruk, dien de
bekentenissen van den moordenaar bij den
zoon van den vermoorde, prins Maurits, hadden achtergelaten, een andere schijnt
geweest te zijn dan dien ik bij de schrijvers van het verhaal onderstel. Althans toen
de Prins in 1592 de uitdrijving der Jezuïeten uit Emmerik van de regeering der stad
vorderde, liet hij zich ten aanhooren van Everard van Reyd
1), die het ons heeft
meegedeeld, aldus uit: ‘dat zij (de Jezuieten) ook zijn vader hadden vermoord, waarom
hij zijn leven lang hun vijand wilde blijven; want de moordenaar van prins Willem
had bekend, dat een geleerd geestelijk man van de Roomsche religie hem had
afgeraden, maar een Jezuïet te Trier aangetroost (d.i. gestijfd).’ Zoo moge Maurits
geoordeeld hebben - wij hebben geen reden om Van Reyd niet te gelooven - en zeker,
het oordeel van den Prins is in dezen van gewicht. Maar wij hebben de bekentenissen
zelf, waarop Zijn Excellentie zich beriep, en deze geven, dunkt mij, geen grond voor
zulk een scherpe onderscheiding tusschen de uitspraak van den Jezuïet en van den
kordelier. Beiden zijn begonnen met bezwaar te maken, doch wegens bijkomende
omstandigheden, niet om de daad zelve, en beiden zijn geëindigd met den moordenaar
te zegenen en hem hun voorbidding toe te zeggen. Op het besluit komt het, mijns
inziens, aan, en dat is in beide gevallen hetzelfde; zooals ons ook niet verwonderen
kan, wanneer wij bedenken dat de volbrachte daad algemeen door de geestelijkheid,
onverschillig van wat stand of orde, werd toegejuicht. Dit alles in aanmerking
genomen, zou ik meenen, dat het Verhaal wel niet vrij te pleiten is van den toeleg
om de medeplichtigheid der Roomsche geestelijken - en zoo ook der Spaansche
overheden - aan den moord scherper te doen uitkomen, door weg te laten wat,
oppervlakkig beschouwd, hiermee niet scheen te strooken; maar dat er geen grond
bestaat om het te beschuldigen van opzettelijke verdraaiing der waarheid. Doch ik
geef mijn gevoelen om een beter. Weldra, als de bundel, die onder andere ook deze
bescheiden bevat, zal zijn verschenen, zal elk lezer in staat zijn om zich een eigen
oordeel op stevigen grondslag te vormen. Dan zal het kunnen blijken, of ik misschien
het Verhaal en zijn auteurs te gunstig beoordeel.
Nog ten opzichte van een ander punt, waarover verschil van gevoelen bestaat,
wordt het Verhaal mijns inziens door de echte stukken ten volle bevestigd. Ik bedoel
de laatste woorden, die het den Prins in den mond legt. Ik behoef ze wel niet te
herhalen:
wie is er die ze niet kent? Al onze geschiedschrijvers van vroeger tijd vermelden ze
als ontwijfelbaar echt. De eerste, die de waarheid der overlevering in twijfel heeft
getrokken, is, zoover ik mij herinner, Lieven de Beaufort, de bekwame auteur van
het Leven van Prins Willem I. Hij doet opmerken, dat twee schrijvers van gezag,
Bentivoglio en Strada, berichten, dat de Prins in het hart getroffen en terstond
overleden is, en dat het tegendeel volstrekt niet blijkt. Is dit zoo, dus redeneert hij
voort, dan heeft de Prins wel geen enkel woord, laat staan een ganschen volzin, meer
gesproken. Wie is het ook die ons voor de waarheid van het verhaal borg blijft?
Niemand dan de heer Van Malderé, die den stervende in zijn armen heeft
opgevangen
1). Zullen wij diens getuigenis alleen tegen de voorstelling van mannen
als Bentivoglio en Strada laten gelden? Dat schijnt bedenkelijk. - Op ongeveer
dezelfde gronden herhaalt nog in onzen tijd Dr. Nuyens denzelfden twijfel. Ook
volgens hem is de zaak thans niet meer uit te maken.
Zij is niet zonder historisch belang. Te recht zegt Beaufort, ‘dat geen heerlijker
woorden, dan die den Prins worden toegeschreven, van een stervenden Christen-held
gesproken kunnen worden, woorden die tegelijk een ware godsvrucht en een innerlijke
liefde tot het volk, dat hij zoolang had voorgestaan, ongeveinsdelijk te kennen geven.’
Heeft de Prins ze werkelijk met stervende lippen geuit, dan zijn zij een dierbare
nalatenschap, die het Nederlandsche volk zich door geen onrechtmatigen twijfel mag
laten betwisten.
Welnu, er bestaat geen rechtmatige grond om aan de echtheid van deze laatste
woorden te twijfelen. Het is niet juist, dat de Prins in het hart is getroffen; dat leert
de lijkschouwing, die onder de Resolutiën der Staten-Generaal geboekt staat en
daaruit in den bundel is overgedrukt. Onmogelijk dat hij ze gesproken heeft, is het
dus niet. Ook is het niet waar, dat alleen Malderé bij zijn sterven tegenwoordig was.
Vooral de brief van den Leeuwarder burgemeester, Uylenburgh, die dien middag 's
Prinsen gast wits geweest, bewijst het tegendeel. En zelfs gesteld dat alleen Malderé
de laatste woorden had kunnen opvangen, wie is Malderé, om woorden als deze, die
een edelaardig gemoed zoo treffend kenmerken, te verdichten, en dat wel in de
ontzetting van het eerste oogenblik. Want van het eerste oogenblik af was
1) Zie Van Meteren, uitg. 1614, fo
het de algemeene mare, dat de Prins ze gesproken had. Vosberghen, die den eigen
dag aan de regeering van Veere schrijft, verhaalt, dat de Prins ter neder is gezonken,
sprekende deze laatste woorden: ‘Mon Dieu, mon Dieu, aye pitié de moy et du pauvre
peuple’
1). Aerssens, die den dag daarna de toedracht aan de regeering van Brussel,
wier pensionaris hij was, meldde, bericht, dat de Prins niet anders gezegd heeft ‘que
ces mots bien haults: Mon Dieu aiez pitié de mon âme!’ et après: ‘Mon Dieu aiez
pitié de ce pauvre peuple!’ Hetzelfde schrijft den dag daarna de auteur van het pamflet
Copie wt Delft: ‘En waren dit zijn laatste woorden: ‘Och Heere, zijt mij genadig ende
beschermt mijn arme gemeente.’ Hetzelfde staat geboekt in de registers der Resolutiën
van de Staten-Generaal en van de Staten van Holland, op den 10
denJuli. Zelden treft
men zulk een eenstemmigheid aan ten opzichte van eenig historisch woord.
Dat Bentivoglio en Strada het niet vermelden, integendeel het van ter zijde
In document
Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 3. Historische opstellen. Deel 3 · dbnl
(pagina 83-86)