• No results found

Een en ander over voeding in verband met het vegetarianisme

In document De Tijdspiegel. Jaargang 41 · dbnl (pagina 88-109)

Een en ander over voeding door dr. D. Huizinga. Groningen, Noordhoff en Smit.

VI. De voedingsstatistiek.

Van vegetariaansche zijde werd aan Charles Darwin de vraag gericht, welke meening hij omtrent het vegetarianisme koesterde.

‘Het zal u wel bekend zijn,’ aldus schreef o.a. een ijverig voorstander der natuurlijke leefwijze aan den beroemden geleerde, ‘dat er zoowel in Engeland als in Duitschland talrijke aanhangers van het vegetariaansch dieet leven. Eenigen plaatsen een zedelijk en godsdienstig beginsel op den voorgrond en onthouden zich op dien grond onvoorwaardelijk van alle dierlijke spijzen; anderen laten zich daarentegen door hygiënische beweegredenen leiden en bepalen zich daarmede in overeenstemming òf geheel, òf bijna geheel tot plantaardige voedingsmiddelen. De laatstgenoemden beweren, dat de geneeskundige wetenschap dwaalt, indien zij leert, dat dierlijke voeding goed voor het organisme is, daar haar daartoe de bewijzen ontbreken, terwijl de door haar verkondigde hypothesen op geen juisten grondslag rusten. Dit geldt althans van de physiologische methode ter vaststelling van de verschillende chemische stoffen, die de mensch dagelijks voor zijn organisme noodig heeft. Zij beroepen zich voorts op de prikkelende werking van het vleesch, dat meer in het bijzonder schadelijk is voor de zenuwen en als oorzaak van alle ziekten beschouwd kan worden, en zij wijzen eindelijk op de vergelijkende anatomie, die aantoont, dat er tusschen den mensch en de frugivore anthropomorphen in hoofdzaak overeenstemming bestaat. Zij meenen daarom, dat het menschelijk organisme zich nog niet voldoende aan den gemengden

kost gewend heeft, om de daaraan verbonden nadeelen te kunnen overwinnen.’ Charles Darwin antwoordde: ‘De beteekenis van het vegetariaansch dieet is geenszins aan mijne opmerkzaamheid ontsnapt. Het eenig bewijs echter, dat, mijns inziens, van werkelijke waarde zou zijn, ware eene vergelijkende statistiek der arbeidshoeveelheid, die door de bewoners van zoodanige landen verricht wordt, alwaar verschil van dieet bestaat. Ik heb mij steeds verwonderd over het feit, dat de mijnwerkers in Chili, die den denkbaar zwaarsten arbeid verrichten, uitsluitend van plantaardig voedsel leven. Daartegenover staat, dat de Gauchos, die zeer werkzaam zijn, bijna uitsluitend vleesch genieten.’

Er volgt hieruit ontegenzeggelijk, dat ook volgens Darwin de dieetvraag nog niet opgelost is. Eene statistiek in den door hem bedoelden zin zou ons ongetwijfeld een stap verder brengen, indien, bij de samenstelling, twee punten van groot belang in het oog gehouden werden, n.l.: 1o. De vraag naar de beste voeding is niet geheel identisch met de vraag, door welk dieet de meeste lichaamskracht ontwikkeld wordt, want het is zeer wel denkbaar, dat bepaalde voedingsmiddelen tijdelijk de spierkracht aanmerkelijk vermeerderen, maar tevens een ongunstigen invloed op de gezondheid uitoefenen(*)

. 2o. Er moet bij de samenstelling op gelet worden, dat kracht en

gezondheid niet alleen afhankelijk zijn van de wijze van voeding, maar ook van den toestand der woning, van de kleeding, van de levensomstandigheden, waarin de met elkander te vergelijken personen verkeeren, en van de mate, waarin door hen aan alle physiologische behoeften in den uitgebreidsten zin voldaan kan worden.

Eene vergelijking tusschen een proletariër, die alleen door gebrek aan voldoende middelen tot de onthouding van dierlijke spijzen gedwongen wordt of wellicht aan het gebruik van sterke dranken verslaafd is, en een door de omstandigheden

begunstigd arbeider, die een betrekkelijk hoog loon en eene verzekerde sociale stelling bezit en zonder zorgen regelmatig zijne krachten uit den gemengden kost kan putten, is natuurlijk buitengesloten. Evenmin mag met de zoodanige

(*) Wij kunnen op goede gronden aannemen, dat de normale levensduur van den mensch het vijf- à zesvoudige bedraagt van den tijd, benoodigd voor zijn vollen wasdom. Daar nu zijne eigenlijke groei- en ontwikkelingsperiode minstens 18 à 20 jaren vereischt, zoo is de normale

vegetariërs gerekend worden, die door ziekte gedwongen werden, tot de natuurlijke leefwijze over te gaan. Voor het overige weten wij met zekerheid, dat er zoowel in de gegoede als in de onbemiddelde klasse èn bij de keus, èn bij de samenstelling, èn bij de bereiding der spijzen tegen het eigenlijk hygiënisch dieet sterk gezondigd wordt; dat verkwisting van voedingsmiddelen ten nadeele van het organisme onder alle standen en rangen tot de heerschende gebruiken behoort, en dat de vaststelling der verschillende stoffen in de juiste verhouding en in de juiste hoeveelheden voor een in elk opzicht gezond en normaal organisme bij beide dieetvormen met niet gering te schatten bezwaren verbonden is.

Eindelijk mag eene volledige, vergelijkende statistiek den invloed van den zielstoestand niet buiten rekening laten. Te recht sloot een coryphee der geneeskundige wetenschap eens zijne academische lessen met de woorden: ‘Ons weten is niets, Mijne Heeren. Zoolang wij niet in staat zijn, den zielstoestand van den mensch als barometer van onze diagnose te gebruiken, zoolang zal het gunstig resultaat van onze practijk alleen van het toeval afhangen - ik meen, afhankelijk zijn van de meerdere of mindere sterkte van het karakter, om niet te zeggen van de natuur van elk individu.’

Alvorens alzoo eene bruikbare, vergelijkende statistiek der arbeids- en levenskracht mogelijk is, moet er veel, zeer veel voorbereid worden, en deze taak behoort tot het gebied der sociale wetenschap.

Wanneer alle menschen de voorschriften der gezondheidsleer volgden, in spijs en drank, in rust en arbeid binnen bepaalde grenzen bleven en er steeds op bedacht waren, hunne lichamen te stalen, dan zou het menschelijk geslacht niet schijnbaar, maar werkelijk van hygiënisch standpunt vooruitgaan.

Raadplegen wij nu de resultaten der algemeene statistiek, waartoe als toetssteen de sterftecijfers der Engelsche bevolking te gebruiken zijn, dan nemen wij waar, dat de algemeene sterfte zoowel op het platteland als in de steden langzaam afneemt, terwijl zij toch, ten opzichte der geheele bevolking, op dezelfde hoogte gebleven is. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt hierdoor verklaard, dat de sterftecijfers in de steden betrekkelijk grooter zijn dan op het platteland, en daar nu de stedelijke bevolking in evenredigheid meer toeneemt dan de landelijke, zoo spreekt het wel vanzelf, dat de betrekkelijk grootere sterfte in de steden meer dan vroeger op den voorgrond treedt, terwijl de sterftecijfers van het platteland niet meer den doorslag geven. De maatschappij heeft derhalve, onder de heerschappij der moderne

beschaving, in de eene richting evenveel gewonnen, als zij in de andere verloor, en zoo staan wij eenvoudig voor het stelkunstig verschijnsel,

d a t i n a l l e e n k e l e e l e m e n t e n v a n e e n i g e m a a t s c h a p p i j

v o o r u i t g a n g p l a a t s v i n d e n k a n , t e r w i j l d e m a a t s c h a p p i j , a l s g e h e e l b e s c h o u w d , t o c h a c h t e r u i t g a a t , en wel, omdat de samenstelling ten opzichte der hoedanigheid vermindert.

Wat de voedingsstatistiek betreft, deze is bij de vaststelling der kindersterfte het volledigst ontwikkeld, omdat de invloed van het dieet op de ontwikkeling van het kind het best na te gaan is en de afwijkingen van den regel het gemakkelijkst te constateeren zijn. Maar ook op dit gebied staan wij eerst aan het begin van den af te leggen weg en moeten wij ons vooralsnog vergenoegen met de verklaring, dat de voeding é é n der vele oorzaken is, die op den algemeenen gezondheidstoestand werken, maar dat één factor alleen geen geheel overwegenden invloed bezit. Hoe minder nu het w e t e n nog voorhanden is, hoe grooter de speelruimte voor de tegenstrijdigste hypothesen, en daarvan legt de zeer omvangrijke letterkunde op dit gebied de beste getuigenis af. Zonder kennis der sociale toestanden en verhoudingen is buitendien hier niets te bereiken. Voeding en verpleging hangen grootendeels af van de meerdere of mindere ontwikkeling van het huiselijk leven, en de meerdere of mindere ontwikkeling der arbeids- en levenskracht staat weder in nauw verband met het sociale leven. Dit bemoeilijkt in hooge mate de juiste vaststelling van den invloed der verschillende factoren, waarvan gezondheid en levensduur afhangen.

Eene zeer gunstige verhouding op het gebied der kindersterfte is bij de Kwakers waar te nemen. Volgens de opgaven van Fox bereikte de sterfte der kinderen beneden het eerste levensjaar, gedurende 1780 tot 1837, het hoogste cijfer van 15% bij de knapen en 11% bij de meisjes. Hier is de invloed te bespeuren van eene kalme en tevreden gemoedsstemming, van normale sociale levensomstandigheden en van de opmerkzaamheid, die in het algemeen aan de physiologische behoeften geschonken wordt. Bovenal is de heerschende matigheid voor den gezondheidstoestand van belang en de geringe sterfte onder de kinderen wordt door dit alles verklaarbaar.

De Kwakers behooren voor een groot deel tot de godsdienstige vegetariërs, en in sommige gemeenten in Amerika worden zelfs twee verschillende tafels voor de gemeenschappelijke maaltijden gedekt, één voor de vleeschonthouders en één voor de vleescheters. Laatstgenoemden maken een zeer matig gebruik van dierlijke spijzen en verwerpen onvoorwaardelijk alles, wat van het varken afkomstig is, terwijl de eerstgenoemden ook geene melk, boter en eieren tot zich nemen. Veel gewicht wordt door beiden op het veelvuldig gebruik van groenten en ooft gelegd en hunne uitgebreide groenten- en oofttuinen worden op eene voorbeeldige wijze in orde gehouden. De kost der Kwakers is steeds eenvoudig; het ‘velerlei’ is buitengesloten en het ‘te veel’ is onbekend. De kleeding draagt hetzelfde karakter en de

staan zij te half vijf uur en 's winters te vijf ure op, ontbijten te 6 ure, nemen het middagmaal te 12 ure en de avondsoep te 6 ure, om tegen 9 à 9½ ure de rust te zoeken. De vrouwen verrichten nooit veldarbeid en plukken hoogstens de vruchten;

afwisselend bezorgen zij de gemeenschappelijke keuken, terwijl de jeugd met de wasch bezig is. De mannen beoefenen zonder eenig onderscheid een handwerk; zij zijn vlijtig, maar kennen het slaven en zwoegen der loonarbeiders niet, daar zij met hunne krachten weten huis te houden. Zij onderscheiden zich door spaarzaamheid, bezonnenheid en eerlijkheid(*)

. Van groote waarde is hunne geheele onthouding van alle sterke dranken, en het is hier de plaats, om op het nut der matigheid met het oog op de gezondheid te wijzen.

De verzekeringsmaatschappij ‘The United Kingdom Temperance and General Provident Institution’ toont statistisch aan, dat de algemeene sterfte in hare gewone afdeeling van 1866 tot 1879 niet van de waarschijnlijkheidsberekening afweek, terwijl die der geheele onthouding 28% beneden deze sterftetafel bleef. Deze maatschappij verzekert op dien grond de geheele onthouders tegen lagere premiën. De ziekenkas der geheele onthouders, ‘The Rechabites’, levert even gunstige resultaten ten opzichte van den algemeenen gezondheidstoestand en de verklaring ligt voor de hand: de geheele onthouders bereiken een hoogeren trap van algemeene sociale welvaart; hunne leefwijze heeft grooten invloed op alle levensgewoonten en gebruiken en hunne opmerkzaamheid is op edele vermaken en ontspanningen gericht. Het is niet alleen de onthouding, die hier medespreekt, maar het zijn in gelijke mate de indirecte gevolgen, die uit de onthouding voortvloeien, wat de hervorming te voorschijn roept. De Israëlieten onderscheiden zich mede door gunstige sterftecijfers, waar er van de kinderen sprake is, en bij hen is vooral het getal doodgeboren kinderen betrekkelijk gering(†)

. Alweder zijn het de grootere mate van algemeene, materieele welvaart, de gunstigere voorwaarden van bestaan, de lichamelijk minder vermoeiende bezigheid, de geregelde leefwijze en de strenge voorschriften der godsdienstige wetgeving, die dit gunstig verschijnsel verklaren. De zwangere vrouw geniet meer achting, want zij is niet meer alleen. Uit de eigenaardige karaktertrekken van den Israëlietischen stam vloeit eene grootere levenskracht voort; de godsdienstwet heeft dien gunstigen invloed uitgeoefend.

Geheel anders ziet het er met de kindersterfte in Beieren uit, waar van verpleging der kinderen uiterst zelden sprake is en de voeding in het algemeen zeer veel te wenschen overlaat. Hoogzwangere vrouwen moeten nog bij den oogst behulpzaam zijn en kraamvrouwen verlaten

(*) Men vergelijke Charles Nordhoff: The Communistic Societies of the United States from personal visit and observation. London 1875.

(†) In de stad Maagdenburg stierven van 1827 tot '56 van de 100 levend geboren knapen 14 der Israëlietische en 24 der Christelijke bevolking en van de 100 levend geboren meisjes 13 resp. 21%, alzoo een zeer belangrijk verschil.

veelal reeds den tweeden of derden dag na de bevalling het bed, om de vroegere bezigheden te hervatten. Vele vrouwen zijn genoodzaakt, even zwaren arbeid te verrichten als de mannen, en daar overtreding der zedewet, zoowel bij gehuwden als bij ongehuwden, aan de orde van den dag is, spreekt het wel vanzelf, dat groote kindersterfte regel wordt. In het district Blaubeuren werden van 1861 tot 1866 5103 kinderen geboren, daarvan 1654 binnen de eerste drie maanden en 2427 in het eerste levensjaar stierven; 2772 kinderen werden door de moeders in het geheel niet en de overigen slechts zeer korten tijd aan de borst gelegd. Meestal geldt de voeding met de natuurlijke moedermelk als verachtelijk en krijgen de kinderen meelpap. Wordt koemelk gebruikt, dan ontvangen de kleine kinderen deze onverdund en koud. Om den honger en den dorst te stillen, krijgen zij nu en dan een ‘Schlotzer’, d.w.z. reeds gekauwd wittebrood, in den mond en om hen stil te houden of snel in slaap te wiegen, dienen papaverbollen en brandewijn. Zindelijkheid is geheel onbekend; daarenboven worden de kleinen op zeer onverstandige wijze gezwachteld en voortdurend aan groote temperatuursveranderingen blootgesteld. In Zuid-Duitschland stuiten wij herhaaldelijk op dergelijke ongunstige verschijnselen. In dit opzicht zijn vooral slecht aangeschreven het stroomgebied van den Donau en het Wurtembergsch-Beiersche bergland.

IJsland, waar de kinderen zeer zelden met moedermelk gevoed worden, is door eene aanzienlijke kindersterfte gekenmerkt, terwijl op de Faroër, waar deze

moederplichten ernstig opgenomen worden, eene zeer gunstige verhouding waar te nemen is.

Scandinavië kent eene betrekkelijk geringe kindersterfte, ofschoon daar de zindelijkheid bij de verpleging zeer veel te wenschen overlaat, maar de moedermelk is althans de heerschende voeding voor de kleinen. Vele moeders voeden zelfs op deze wijze hare kinderen tot in het derde levensjaar, omdat zij meenen, daardoor hare eigen vruchtbaarheid te beperken, maar desniettemin laat de groote meerderheid de kinderen spoedig met de ouders aan tafel eten, om hen aan dierlijke melk en melkspijzen te wennen. Hier begunstigt het klimaat de verdere normale ontwikkeling. De plattelandsbevolking overweegt; de woningen zijn goed gebouwd en gezond, en nog vele andere omstandigheden werken mede, om eene goede verhouding te verkrijgen.

In Engeland en Schotland bestaat bij de aristocratie de neiging, om de kinderen aan de zorg van minnen toe te vertrouwen, maar gewoonlijk geschiedt de keus met overleg en heeft aldaar de toebereiding der eerste voedingsmiddelen met verstand plaats. Bij de onbemiddelden heerscht groote voorliefde voor moeilijk te verteren meelspijzen, en wanneer de moeders uit werken gaan, komen veelal de verderfelijke slaapmiddelen voor den dag en ontbreekt de verpleging. Ongunstig is

de sterfteverhouding onder de kinderen der fabrieksbevolking, en alweder moet hier op den belangrijken invloed der sociale stelling gewezen worden. In Schotland worden de kinderen zelden door ondoelmatige kleeding in de natuurlijke ontwikkeling gehinderd en laten zelfs gegoeden hunne kinderen, totdat zij de school bezoeken, blootsvoets loopen, hetgeen eene zeer goede gewoonte is. De Angelsaksers zijn buitendien zindelijker.

In een kerspel in Northumberland, door c.a. 200 menschen bewoond, werd gedurende twintig jaren geen enkel sterfgeval onder de kinderen geconstateerd; in drie districten van Surey bracht men de kindersterfte op 9%, terwijl gelijktijdig in Westmoreland 10.7%, in Lancashire 17½%, in Northinghamshire 18,1%, in

Leicestershire 19½%, in de stad Liverpool 21% en in de stad Leicester 24% waar te nemen waren, en uit deze belangrijke afwijkingen blijkt, dat het zeer wel mogelijk is, gunstiger verhoudingen te verkrijgen. Indien in de stad Liverpool 50% meer kinderen binnen het vijfde levensjaar weggenomen worden dan op het platteland, dan is het zaak, met alle energie de middelen in toepassing te brengen, die de sterfte tot het bereikbaar minimum beperken. Eigenaardig is het, dat van de kinderen van de ‘Gentry’ 18%, van die der kleine burgerij 30% en van die der arbeidende klasse 56% binnen de eerste vijf levensjaren sterven. De sociale welvaart treedt hier als een factor van belang op.

Niet minder invloed heeft het zedelijk beginsel; onder de onechte kinderen moet uit den aard der zaak de sterfte veel grooter zijn. In Breslau stierven in 1876 van elke 1000 levend geborenen 313 wettige en 479 onwettige kinderen; in Lübeck was van 1846 tot 1870 de verhouding deze: terwijl 17% der knapen en 13% der meisjes, uit wettige huwelijken ontsproten, aan de ouders ontvielen, was dit bij de onwettige met 32% resp. 27% het geval; in Leipzig stonden van 1870 tot 1874 20% der wettige tegenover 52% der onwettige; in Glasgow (van 1873 tot 1875) stierven van 1000 geborenen 152 wettige en 286 onwettige.

In de vondelingshuizen is natuurlijk eene zeer ongunstige verhouding waar te nemen. Wolff gewaagt voor Petersburg (van 1870-76) van eene sterfte van 70%, terwijl 7000 kinderen jaarlijks in het gesticht opgenomen werden. Bij goede verpleging en zorgvuldige geneeskundige hulp zinkt dit cijfer toch nooit onder 50%.

Frankrijk is er ten opzichte der kindersterfte daarom ongunstig aan toe, omdat daar het gebruik bestaat, de kinderen buitenshuis te laten opvoeden. Husson meent wel is waar in zijn Note sur la mortalité des enfants du premier âge nés dans la ville de

Paris, dat de kleinen in den regel op het platteland goed verzorgd worden, maar de

moeder is niet zoo gemakkelijk te vervangen, terwijl de contrôle ontbreekt. Reeds alleen de reis en de wisseling van het dieet in de eerste jeugd oefenen een zeer nadeeligen invloed uit. Zonder de kinderen der armen

mede te rekenen, is de regelmatige sterfte te Parijs van de kleinen, binnen het eerste levensjaar, 24%.

‘L'hospice des enfants assistés’ helpt onbemiddelden, hunne kinderen op het platteland te doen opvoeden; de sterfte onder dezen bedraagt 36%. ‘La direction municipale des nourrices’ zendt mede vele kleinen naar het platteland en constateert eene sterfte van gemiddeld 30%. ‘L'hôpital de la maternité’ zocht eene gunstige verhouding te verkrijgen door de afschaffing van geiten- en koemelk en nam daarvoor met goed gevolg ezelinnenmelk in de plaats. Dr. Tarnier wil voorts niets van de zuigflesch weten, waarmede ook elders slechte ondervinding opgedaan werd, en maakt van een lepel en een glas gebruik. Zijn recept luidt: acht weken ezelinnenmelk, tot de zesde maand toebereide koemelk, daarna koemelk in onverdunden toestand. Dr. Perret volgde het gegeven voorbeeld in de ‘Nourricerie des enfants assistés’, waar hoofdzakelijk syphilitische kinderen verpleegd worden. 86 kinderen vonden aldaar verpleging; daarvan kregen de eerste zes koemelk met de zuigflesch, maar vijf stierven; 42 gaf men geitenmelk en daarvan stierven 34; eindelijk voedde men 38 met ezelinnenmelk en daarvan stierven 10. Deze eerste proef toont derhalve eene wijziging in de sterfteverhouding van 83,33% tot 80,9% en 26,3%. Men ziet hieruit, hoe belangrijk dergelijke onderzoekingen zijn en hoeveel er nog op dit gebied te doen is, alvorens zekere grondslagen verkregen kunnen worden(*)

.

In de Palts, Opper-Franken en het noorden van Midden-Franken eggen de moeders hare kinderen aan de borst en verheugen zich over eene betrekkelijke geringe sterfte; elders, waar een kunstmatig voeden met pap, melk, gerstenlijm en cichoreikoffie plaats vindt, worden de hoogste sterftecijfers geconstateerd. In Beieren oefent het vroegtijdig doopen, veelal in het koudste jaargetijde, een slechten invloed op den gezondheidstoestand der kinderen uit.

Het gezond gelegen en welvarende Zürich wijst op eene gemiddelde kindersterfte van niet minder dan 34%, hetgeen toegeschreven wordt aan de bloeiende

zijde-industrie, die op vrouwenarbeid aangewezen is. Hetzelfde verschijnsel is in

In document De Tijdspiegel. Jaargang 41 · dbnl (pagina 88-109)