acte had uitgelokt, moet men aannemen, dat het uitreiken dier acte aan Cromwell voordeelig was voor de anti-stadhouderlijken, of althans tijdens de vredehandeling als zoodanig werd aangemerkt. Maar het tegendeel is waar. Het overgeven der acte kon niet dan de partij benadeelen, en De Witt was te scherpzinnig om dat niet te voorzien. Daaruit volgt ten stelligste, dat hij aan het ten laste gelegde geen schuld kan hebben. De beschuldiging is opgekomen bij menschen zonder inzicht in de bedoelingen en belangen der toenmalige staatspartijen, bij een Van Messen en bij een Van Ruyven, en geloofd door mannen zonder oordeel, zooals de stadhouder van Friesland. Ziehier wat er van de zaak is. De Witt en de zijnen wenschten een republiek zonder eminent hoofd. Na het bestuur van Frederik Hendrik en Willem II, na de wel mislukte, maar toch bijna gelukte onderneming tegen Amsterdam, wilden zij, niet zonder goede reden, de zoo tijdig opengevallen posten van stadhouder en kapitein-generaal niet meer vervullen. Maar het volk, dat tegen zijn regenten bescherming behoefde en die alleen bij een representant der monarchie vinden kon, verlangde dat de jonge Prins, zoodra hij meerderjarig werd, in de plaats van zijn vader treden en nu reeds daartoe gedesigneerd worden zou. Een regeering, die op het cardinale punt het tegendeel wil van hetgeen het volk begeert, is op den duur onbestaanbaar. Het eenige, wat de anti-stadhouderlijken hopen konden, was, dat de natie gedurende de jeugd van den Prins van zienswijze veranderen, of althans onverschilliger worden zou, en op den duur niet zou ijveren voor hetgeen zij thans zoo ijverig ter harte nam. De partij moest om die reden haar oogmerk verbergen, en een beslissing vermijden; zij moest alles aan de toekomst overlaten, in de hoop, dat die vreedzamer dagen en kalmer gemoederen geven zou. Vast te stellen dat nooit een prins van Oranje worden mocht wat zijn vaderen geweest waren, zou een bravade zijn geweest, die niet slechts nutteloos was, zoolang het volk er niet in toestemde, maar zelfs gevaarlijk, omdat zij den vijanden een mikpunt voor hun slagen aanbood. Maar nog onvoorzichtiger, onzinnig in de hoogste mate zou het geweest zijn, de eeuwige uitsluiting van het Huis van Oranje te doen voorkomen als prijs voor een nadeeligen, vernederenden vrede, die toch reeds gelaakt en verfoeid werd door allen, die, zonder inzicht in den wezenlijken toestand der Republiek, niet overtuigd waren van de onmogelijkheid om den oorlog langer voort te zetten. Zoo zou zich de vernedering van Oranje in de verbeelding des volks vereenzelvigd hebben met de vernedering der natie, en de verheffing van den Prins als rehabilitatie van het vaderland door de menigte op het vurigst verlangd zijn geworden. Dit alles wist en begreep De Witt volkomen. Tot het laatst toe heeft hij het beloven, en daarna het uitreiken der Acte van Seclusie verschoven. Iets moest natuurlijk aan Cromwell worden ingewilligd. Er lag dezen te veel gelegen aan het weren van den neef van Karel I uit de regeering der Republiek, dan dat hij van zijn eisch eenvoudig en ten volle afstand zou hebben gedaan. Hij moest iets tot zijn verzekering bekomen: dat was hem niet te weigeren. En De Witt was ook wel genegen iets toe te staan. Hij meende dat Cromwell genoegzaam gedekt zou wezen, indien de vrede, voor zoolang de tegenwoordige regeeringsvorm der Republiek duren zou, gesloten werd, met dien verstande, dat bij verandering in den regeeringsvorm (d.i. bij het herstel van het stadhouderschap), de Protector zelf zou beslissen, of hij den vrede bewaren dan wel den oorlog hervatten wilde. Deze bepaling, minder geschikt om het volk te verbitteren, zou bovendien het voortduren van het stadhouderloos bewind beter verzekerd hebben: immers verandering van regeering stelde dan bloot aan het gevaar van oorlog met het machtige Engeland. De acte, in dien zin gesteld, zou geen verbod maar een waarschuwing geweest zijn. Maar Cromwell liet zich niet gezeggen. Alleen voor de Acte van Seclusie was de vrede te koop. De Witt en de zijnen zijn geëindigd met dien prijs, hoe onwillig ook, te betalen. Hebben zij daar wèl aan gedaan? Was de vrede zulk een prijs waardig? In het beantwoorden van deze vraag moet ik van Van Sypesteyn eenigermate verschillen. Hij meent: voor de partij van De Witt was de vrede onmisbaar en tot elken prijs begeerlijk: voor het land daarentegen was hij zeker zeer gewenscht, maar nog niet zoo noodzakelijk dat hij voor zoo diepe vernedering gekocht behoorde te worden. Ik geloof, dat de geachte schrijver zich hier vergist; dat het land inderdaad door het voortduren van den krijg ten gronde gericht zou zijn, en dat er niet de minste kans bestond om een paar jaren later een voordeeliger vrede te treffen. Het bleek overtuigend, dat wij tegen Engeland niet waren opgewassen. Het was roekeloos geweest ons den oorlog op den hals te halen, toen wij dien met geringe opoffering hadden kunnen voorkomen. Thans zou het onverantwoordelijk geweest zijn, nu de smartelijke ervaring onze minderheid zoo treffend had bewezen, ons aan nieuwe volkomen zekere slagen bloot te stellen. Het zou ons met den vrede gegaan zijn, als den koning van Rome met de Sibyllijnsche boeken: voor telkens mindere waarde zou ons telkens dezelfde prijs zijn gevraagd. Door te talmen met toe te slaan, zouden wij gedurig slechter koop hebben gekregen. Ik kan hier, in deze aankondiging, niet bewijzen, dat inderdaad de toestand des lands zoo wanhopig was, en dat hij alle uitzicht op een voordeelig voortzetten van den oorlog moest benemen. Ik wil maar één bijzonderheid vermelden, die door geen onzer geschiedschrijvers geboekt is. Wij hadden volkomen gebrek aan geschut. Nog was het geschuthuis in Den Haag niet gebouwd; uit Zweden waren wij gewoon onze kanonnen te krijgen. Maar nu had de Zweedsche regeering, die blijkbaar tot Engeland overhelde, reeds schepen met voor ons bestemd geschut in lading aangehouden, en het liet zich aanzien, dat, bij het voortduren van den krijg, de aanvoer uit Zweden geheel zou ophouden. De Witt geeft in een brief van later dagteekening, waarin hij van dezen oorlog terloops gewag maakt, het ontbreken van geschut als een der knellendste drijfveeren tot den vrede op. En bij het aankomen van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, was het een der eerste zorgen van de Staten om een voortreffelijke geschutgieterij in Den Haag te vestigen. - Over het deerlijk verloopen van den handel, en over andere nadeelige gevolgen van den krijg zal ik niet uitweiden: zij zijn honderd malen uiteengezet, en aan een ieder bekend. Behalve de correspondentie van De Witt over den vredehandel, deelt ons Van In document Robert Fruin, Verspreide geschriften. Deel 8. Kritische studiën over geschiedbronnen. Deel 2. Historische schetsen en boekbeoordeelingen. Deel 1 · dbnl (pagina 80-83)