• No results found

De emissie van ammoniak wordt voor een belangrijk deel beïnvloed door de verdeling van de stikstof in de mest. Tabel 3.7 gaat in op de verdeling van stikstof in de verschillende mestsoorten.

De volgende emissieplaatsen van ammoniak uit dierlijke mest worden onderschei- den: stal, weide en tijdens aanwending van dierlijke mest. De berekeningen zijn gebaseerd op het model van Pollet (1996) zoals dat werd ontwikkeld in opdracht van de VMM. Vanaf 2000 wordt onder het BAU scenario uitgegaan van emissiearme toediening van dierlijke mest. In de overige scenario's wordt deze veronderstelling gehandhaafd. De emissieper- centages behorende bij gangbare- en emissiearme aanwending van dierlijke mest staan in tabel 3.8. De percentages slaan op het Nm gedeelte van de stikstof in de dierlijke mest. Nm is het N-gedeelte dat onder minerale vorm aanwezig is. Ne en Nr zijn organisch gebonden N-vormen. Ne mineraliseert snel, Nr mineraliseert langzaam. Ammoniakemissie treedt op uit de minerale N-fractie.

Tabel 3.7 Verdeling stikstof aanwezig in diverse meststoffen (%), Vlaanderen Nm Ne Nr Mengmest - rundvee 0,55 0,225 0,225 - vleeskalveren 0,8 0,09 0,11 - varkens 0,6 0,264 0,136 Vaste mest - rundvee 0,25 0,375 0,375 - varkens 0,25 0,5 0,25 Pluimveemest - natte mest 0,7 0,2 0,1 - droge mest 0,2 0,53 0,27 Bron: Pollet, 1996.

Tabel 3.8 Emissiecoëfficiënten bij gangbare- en emissiearme aanwending van dierlijke mest (%),

Vlaanderen

Gangbaar Emissiearm

Mestsoort  

grasland bouwland grasland bouwland Mengmest

- rundvee, varkens, overig vee 50 30 24,3 21,3

Vaste mest

- rundvee, varkens, overig vee - 27 - 22,5

Pluimveemest

- natte mest - 30 - 21,3

- droge mest - 15 - 12,5

Bron: Pollet, 1996.

Ten aanzien van emissiearme aanwending zijn de percentages in tabel 3.8 gebaseerd op de volgende veronderstellingen. Met betrekking tot aanwending van dierlijke mest op bouwland wordt een emissiecoëfficiënt in rekening gebracht die een combinatie is van de effectiviteit van drie aanwendingstechnieken: mestinjectie, inregenen of snel onderwerken. Hiervoor werd de veronderstelling gemaakt dat mestinjectie voor 30% zal toegepast wor- den, het gelijktijdig toedienen en inregenen van de mest ook voor 30%, (dit kan ofwel door binnen 2 uur na het begin van het spreiden van de mest, de mest kunstmatig in te regenen, ofwel door de mest te spreiden bij regen) en het in twee opeenvolgende werkgangen uit- spreiden en inwerken van de mest, waarbij de mest binnen vier uur na het begin van het uitspreiden dient te zijn ingewerkt op het betrokken perceel voor 40% zal worden toege- past. Dit resulteert in een gemiddelde emissiecoëfficiënt van 21,3% voor mengmest en natte pluimveemest en 22,5% voor vaste mest. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde

omdat de meest efficiënte techniek wat betreft emissiearm uitrijden niet toepasbaar is voor vaste mest.

Met betrekking tot aanwending van dierlijke mest op grasland wordt ook weer een emissiecoëfficiënt in rekening gebracht die een combinatie is van de effectiviteit van drie aanwendingstechnieken: zodeninjectie (30% toepassing), sleepslangtechniek (30% toepas- sing) en het gelijktijdig toedienen en inregenen van de mest (40% toepassing). Dit laatste kan zowel door binnen 2 uur na het begin van het spreiden van de mest, de mest kunstma- tig in te regenen, ofwel door de mest te spreiden bij regen. Dit resulteert in een gemiddelde emissiecoëfficiënt van 24,3% voor mengmest.

In deze studie wordt alleen de weide-emissie van ammoniak afkomstig van rundvee- mest meegenomen. De emissiecoëfficiënt is constant gedurende de scenario's, namelijk 8% van de Nm in dierlijke mest.

Emissiecoëfficiënten zijn behalve van diersoort en mestsoort ook afhankelijk van de wijze waarop de veestapel gehuisvest wordt, het staltype. De cijfers van Pollet (1996) wor- den ook hier weer als uitgangspunt genomen. De verdeling van de veestapel over de verschillende staltypes is gebaseerd op de feitelijke situatie in 1992 en wordt verder con- stant verondersteld.

Van bedrijven die hervergund worden, wordt aangenomen dat ze naar emissiearme stallen omschakelen. Uitgaande van het vergunningenregister 1998 komt dit op 2% van de veestapel anno 1998. Bovenstaande omschakeling van 2% van de veestapel geldt onder het BAU scenario vanaf 2005, onder het BAU+ scenario al vanaf 2000. Tabel 3.9 geeft een overzicht van emissiecoëfficiënten behorende bij gangbare en emissiearme stallen.

Wat betreft de extra kosten vanwege stalaanpassingen geldt dezelfde opmerking als voor het gebruik van mineralenarm voer. Vanwege het gebrek aan informatie is voor sta- laanpassingen geen extra kosten in rekening gebracht. Ook hier zal een deel van de bedrijven stoppen vanwege extra kosten van stalaanpassingen. Zonder compensatie hier- voor moeten de economische effecten van de scenario's geïnterpreteerd worden als onderschattingen van de werkelijke economische effecten.

Als laatste moet worden opgemerkt dat emissie van ammoniak als gevolg van de aanwending van stikstofkunstmest in deze studie niet wordt meegenomen.

Tabel 3.9 Emissie van ammoniak per diersoort per staltype (%), Vlaanderen

Gangbaar Emissiearm Melkkoeien 16,6 12,4 Vleesrundvee 8,6 6,4 Vleeskalveren 12,3 9,2 Zeugen 18,0 14,4 Vleesvarkens a) 15,7 12,6 Leghennen b) 9,17 6,7 Vleeskuiken-moederdieren 26,7 19,3 Vleeskuikens 10,9 7,9 a) Deelrooster; b) Batterij Bron: Pollet, 1996; Mestbank.

3.6 Mestverwerking

In het Autonoom scenario wordt er een minimaal milieubeleid gevoerd en kan alle gepro- duceerde mest zonder mestverwerking worden afgezet. Onder het BAU scenario wordt uitgegaan van verplichte mestverwerking. Het BAU+ scenario gaat uit van vrijwillige mestverwerking en onder het scenario DO is geen mestverwerking mogelijk. De omvang van de verplichte mestverwerking per sector onder het BAU scenario wordt weergegeven in tabel 3.10.

Tabel 3.10 Verplichte mestverwerking onder het BAU scenario per sector in de verschillende jaren (1.000

kg fosfaat (P2O5)), Vlaanderen 2000 2002 2005/2010 Melkkoeien 2 12 32 Vleesrundvee 18 47 68 Vleeskalveren 71 147 189 Varkens 940 2.557 3.909 Pluimvee 326 877 3.356 Totaal 1.357 3.640 7.554

Bron: Stuyckens, F., S. DeMulder en J. Casaer, VLM, Brussel.