• No results found

Lieflijk blaast het avondkoeltjen, Lieflijk daalt de vochte Nacht, Daar Almanzor in den donker, Schuw van 't minste lichtgeflonker,

Op zijn lieve schoone wacht. Hier, hier woont zy, zijn Zaïde,

't Voorwerp van zijn kuischen gloed! Zy, de roem der Moorsche schoonen Die Sevillaas vest bewonen;

Hy, van 't edelst Moorsche bloed. Hijgend naar 't bestemde teeken,

Stapt hy, sluipt hy, af en aan. Nu vermindert hy zijn schreden, Dan verdubbelt hy zijn treden,

Dan weêr blijft hy roerloos staan. Beurtlings maakt zich hoop en siddring

Meester van zijn krank gemoed. Nu verheft hy borst en oogen, Van een bruischend vuur bewogen;

Dan weêr waggelt hem de voet. Nu eens, als zijn noodlot zeker,

Schijnt hy alles zich getroost. Dan, als onder 't leed bezweken, Voelt hy zich de wang verbleeken,

Nu weêr, van de spijt gebloosd.

Wat ontroert gy, teder Minnaar? Uw verlangde Noordstar daagt! Nimmer blijder noch gewenschter! Zie naar 't gindsche kamervenster,

Daar verschijnt de schoone Maagd. Lieflijk is den moeden wachter

De eerste dagbraak aan 't gezicht: Lieflijk den by nacht verdwaalde, Wien en weg en uitzicht faalde,

't Opgaan van het zilvren licht. Lieflijk zijn de zonnestralen

Aan 's verloren zeemans oog, Als zy door de nevels booren En het dreigend onweêr stooren,

Dat zich om den Hemel toog. Maar oneindig meer beminlijk

Was voor 's Minnaars hartewond, In het knagen dezer pijnen,

't Eerste blijk van heur verschijnen, 't Flaauw gelispel van heur mond. Met het driftigste verlangen,

Rekt hy hals en heupen uit; Heft zich op den top der tenen; Beurt het hoofd ten venster henen;

En verslindt dat blijd geluid. Met het driftigste verlangen,

Staart en tuurt hy naar omhoog, Om heur schemering te vangen; Met het driftigste verlangen,

-Na een aantal diepe zuchten, Uit den boezem opgehaald: ‘Allah hoed' u, mijn Zaïde! Dat ik u dien groet nog biede!

Zeg my, is mijn dood bepaald? Is het droef bericht waarachtig,

Dat uw Maagd mijn' Paadje gaf? Staat gy voor verachtbre schatten, Die geen handvol heil bevatten,

Trouw, en heil, en minnaar af? 'k Weet uws vaders streng begeeren

Voor een grijzen Renegaat. Maar Zaïde, kan ik denken, Dat ge dus uw trouw zult krenken?

Dat ge dus mijn Min verraadt? Ach! ontdek mijn lot volkomen!

Drijf de spot niet met mijn leed! Kunt gy met mijn leven spelen? Waartoe zoudt ge my verheelen, Wat geheel Sevilla weet?’ -Diep verzucht de droeve schoone,

Daar zy in heur tranen plast: ‘Ach! het is maar al te zeker!

Maak mijn boezem slechts niet weeker; Ja, mijn zwakheid werd verrast. Het is uit met onze ontwerpen;

Onze liefde werd ontdekt: Mijn Verwanten zijn in woede: 'k Ben gesteld in enge hoede;

Vrees, verwijten, en bedreiging Stormden op mijn week gemoed! 'k Kon mijn' vader niet weêrstreven! 'k Moet, ik moet u wel begeven!

Wist gy hoe het hart my bloed'! 't Schijnt een nooitverdoofbre veete,

Die ons-beider stamhuis blaakt. Waarom werd op 't onvoorzienste Door uw blinkende verdienste

Mijn gevoelig hart geraakt? Ach! gy weet hoe ik u minde

Ondanks dien geduchten haat! Hoe ik voor uw liefde leefde! Hoe ik voor een vader beefde,

Die zich nooit verbidden laat! Ach! gy weet wat ieder avond

Ons gesprek my heeft gekost! Wat al angst ik leed en zorgen! En hoe veel ik ieder morgen

Om uw aanspraak doorstaan most! 't Is gedaan: ik gaf my over!

'k Ben bezweken in dien toets. Morgen sleept me een haatlijk Minnaar, Als de buit van een verwinnaar,

Naar de wreede Huwlijkskoets. Waan niet, echter, dat Zaïde

Dezen gruwel overleeft! Neen, ô neen! mijn barstend harte Overtuigt my in mijn smarte,

Vaar dan wel, mijn dierbre Almanzor! Neem dees gordel van mijn hand: 'k Heb mijn hart u lang gegeven; 'k Zeg met u vaarwel aan 't leven.

Gy, gedenk my by dit pand! Ga, een meer begaafde schoone

Droog' weldra uw tranen af! Zoo mijn beeld u niet ontvliede, Meld haar dan, hoe uw Zaïde

Om uw liefde zeeg in 't graf!’ -Overstelpt van duizend tochten,

Hoort hy deze ontzetbre reên: Snikt, en roept: ‘Zaïde! wreede! Hoor my! slechts een laatste bede!

Scheur my 't hart zoo niet van een! Zou ik u zoo wreed verliezen!

Waant gy mijne Min zoo laf? Geef my duizend dooden tevens; Maar ik sta voor duizend levens

U geen' Medeminnaar af. Kunt ge u-zelv dus overgeven?

Neen, breek uit, en vlied tot my! 'k Zal u met mijn bloed beschermen, 'k Zal u dekken met mijne armen

Voor zoo wreed een Dwinglandy.’ -‘'t Is vergeefs, vergeefs, Almanzor!

'k Word bewaakt in deze zaal. Daar 's geen uitzicht van ontkomen; Alle middel is benomen:

'k Hoor mijn vader herwaarts stuiven: Ach! mijn boezem lijdt te fel. Mocht ik slechts dit uur nog rekken Dierbre, ga: ik moet vertrekken

Vaar ô vaar voor eeuwig wel!’ -De eedle jongling hoort haar snikken:

Spraakloos wendt hy zich in 't rond: Vonkt en bliksemt met zijne oogen; Heft ze driemaal naar den hoogen;

Slaat ze driemaal naar den grond. Eindlijk neemt hy 't blinkend lemmer,

Dat aan zijne zijde hing: Zet de punt zich tegen 't harte; Grijnst van de innigste aller smarte;

En valt brullende in den kling. -Aan het venster vastgeketend

Door een voorgevoel van 't leed, Hoort de Maagd heur Minnaar vallen, En met een den donder knallen

In zijn doodelijken kreet. IJlings stort ze zich voorover

Op het voorwerp van heur gloed. Samen hart aan hart geregen, Wringen ze om den zelfden degen,

En vereenen in hun bloed. 1797.

Eduard.

*

(Oud-Schotsche Romance.)

EDUARDS MOEDER.

Hoe druipt uw degen zoo van bloed? Zeg, Eduard, mijn zoon! Hoe druipt uw degen zoo van bloed?

En hoe zoo droef gemoed? - Ach!

EDUARD.

Ik stak mijn wakkren havik dood, ô Moeder, Moeder, ach! Ik stak mijn wakkren havik dood,

En ben nu gants ontbloot. - Ach!

DE MOEDER.

Uws haviks bloed had nooit die kleur, ô Eduard, mijn zoon!

Uws haviks bloed had nooit die kleur, Die ik aan 't zwaard bespeur. - Ach!

EDUARD.

Ik heb mijn rijpaard omgebracht, ô Moeder, Moeder, ach! Ik heb mijn rijpaard omgebracht,

Dat bruin zoo hoog geacht. - Ach!

DE MOEDER.

Het paard was oud, gy hebt er meer, ô Eduard, mijn zoon!

Het paard was oud, gy hebt er meer: Dit doet uw hart geen zeer. - Ach!

EDUARD.

Ik heb mijns vaders bloed gestort, ô Moeder, Moeder, ach! Ik heb mijns vaders bloed gestort:

En dat is 't, wat my schort! - Ach!

DE MOEDER.

En hoe dat gruwelstuk geboet? ô Eduard, mijn zoon! En hoe dat gruwelstuk geboet?

ô! Zeg my wat gy doet! - Ach!

EDUARD.

Ik zet my in de gindsche boot, ô Moeder, Moeder, ach! Ik zet my in de gindsche boot,

En zoek op zee de dood. - Ach!

DE MOEDER.

En wat dan met uw Slot verricht? ô Eduard, mijn zoon! En wat dan met uw Slot verricht?

Dat heerelijk gesticht! - Ach!

EDUARD.

Dat moog vergaan van ouderdom! ô Moeder, Moeder, ach! Dat moog vergaan van ouderdom!

Ik zie het nooit weêrom. - Ach DE MOEDER.

En wat laat ge aan uw vrouw en kind? ô Eduard, mijn zoon!

En wat laat ge aan uw vrouw en kind Als ge u op zee bevindt? - Ach!

EDUARD.

Laat die gaan beedlen om hun brood! ô Moeder, Moeder, ach! Laat die gaan beedlen om hun brood;

De wareld is zoo groot! - Ach!

DE MOEDER.

En wat laat ge aan uw Moeder dan, Ach, Eduard, mijn zoon! En wat laat ge aan uw Moeder dan,

Dat haar vertroosten kan? - Ach!

EDUARD.

Haar kneuz' mijn helsche vloek den kop! Die Moeder! Moeder, ach! Haar kneuz' mijn helsche vloek den kop!

Zoo voedde zy my op! - Ach! 1797.