• No results found

Algemeene Vaderlandsche Letter-oefeningen

Algemeene Kerkelyke Geschiedenis der Christenen, door Ysbrand

van Hamelsveld.IIIde Deel. Met Plaaten. Te Haarlem, by F. Bohn.

In gr. 8vo. 448 bl.

Het Tydperk, onafgewerkt in hetTweede Deel gelaaten, om de gelykheid der Deelen deezes Werks(*), wordt met dit Deel voortgezet, en dus vangt hetzelve aan met het Vervolg van het Tweede Boek, bevattende het Tweede Tydperk, van den Dood van

JOANNES, den laatsten der Apostelen, tot aan de Regeering van den Keizer

CONSTANTYN DEN GROOTEN, in het begin der Vierde Eeuw.

In het VIII Hoofdst. komen ons voor, de verschillen metNOëTUS,SABELLIUS, en andere Dwaalleeraaren. Twisten over de wederaanneeming der afgevallen

Christenen; en de scheuring, doorNOVATUSenNOVATIANUSveroorzaakt. - Hoe weinig bepaalds wy van de gevoelens der twee eerstgemelde Mannen weeten, blykt uit de opgave, hier voorhanden; en hoe ruimschootig werd de naam vanSabelliaan oudtyds den zodanigen na het hoofd gesmeeten, die van de regtzinnig gehoudene Leere afweeken! hoe schermt men 'er nog heden ten dage zomtyds mede! - Gepast is ten deezen en ook in andere opzigten de aanmerking van den Kerklyken

GeschiedschryverSOCRATES: ‘dat de Geschiedschryvers veel pleegen voorby te gaan, om dat zy sommigen ongenegen zyn, of om anderen te behaagen.’ - 't Geen wy hier vermeld vinden wegens het wederaanneemen der Afgevallenen, en het uitstel van den Doop, is allezins leezenswaardig.

Het IX Hoofdst. voert ten opschrift: Berichten van

(*) Zie onzeLetteroef. voor 1801, bl. 253.

ORIGENES,DIONYSIUSvan Alexandrie, en andere voornaame Kerkleeraaren en Schryvers van deezen tyd. - ORIGENES, in de daad, verdient byzondere opmerking; dan lang genoeg zeker houdtHAMELSVELDons met dien Kerkvader bezig; daar hy met hem op de 42 blz. aanvangt, en over hem schryft tot bl. 102. Het Character van

ORIGENESgeeft hy in deezer voege op: ‘De korte schets van het leven vanORIGENES

(want laater spreekt hy breedvoerig over 's Mans Gevoelens en Schriften) zal den Lezer zekerlyk hoogachting jegens den waardigen Man hebben ingeboezemd, die zich, van de vroegste jeugd tot den ouderdom toe, in het voorstaan van het

Christendom, door de rechte en waare middelen, van onderzoek, onderwys en overtuiging, gelyk in alle voorvallen, dus ook in de zwaarste gevangenis, standvastig is gelyk gebleeven. Het stillen van verdeeldheden, door dwaalenden met

zagtmoedigheid te overtuigen, en dus de rust en vrede te herstellen, zal hem altyd eerwaardig maaken, en tot eenen wezenlyken lof verstrekken, welken de laster niet heeft kunnen bezwalken. Met betrekking tot zyne twisten met den Bisschop

DEMETRIUS, zyn wy niet genoeg van hulpmiddelen voorzien, om, in alle

byzonderheden, te kunnen oordeelen, wie hier schuld hebbe gehad; doch, wat ook

MOSHEIMter verschooning vanDEMETRIUSheeft aangevoerd, over 't geheel zal de vredelievende Christen neigen, om de gemaatigdheid vanORIGENESte pryzen, die liever zyn ambt en vaderland verliet, dan zynen voor de Kerk in 't gemeen zoo nuttigen arbeid te staaken, om met eenen Bisschop te kibbelen, die, eerzuchtig, in zyne Bisschoplyke waardigheid waande beledigd te zyn, en hy zal de Bisschoppen vanPalaestina en de aangrenzende Gewesten billyken, die aan de uitsteekende bekwaamheden en verdiensten vanORIGENEShebben recht gedaan, welke deze bekwaamheden paarde met eene voorbeeldige Godsvrugt en nederigheid, die zyne vyanden zelve niet hebben durven loochenen. EPIFANIUS, een vyand vanORIGENES, verhaalt ons een byzonder geval vanORIGENES, het welk hy wel tot een bewys aanvoert van den afval, waaraanORIGENESzich zou hebben schuldig gemaakt, doch 't welk wy getoond hebben enkel een verdichtzel van den laster te zyn; maar 't welk, waarlyk gebeurd zynde, uit eene veel edeler bron, van ootmoed en zelfsgevoel, zal zyn

voortgevloeid. Het geval is het volgende; ORIGENES, door de Gemeente teJerusalem verzogt zynde, haar met eene leerreden en vermaning te stichten, sloeg den Bybel open, om zynen Text voor te lezen. By het openslaan valt hem deze plaats uit den Lsten Psalm onder de oogen: “Maar tot den Godloozen zegt God: wat hebt gy myne Inzettingen te vertellen? en neemt myn Verbond in uwen mond?” Door deze woorden werdORIGENEStot in het hart geroerd, en voor dat oogenblik buiten staat gesteld om te kunnen spreeken, zo dat hy het Boek dicht sloot, terwy hem een stroom van traanen uit de oogen berstte.’ - JULIUS AFRICANUSenHIPPOLITUStreeden mede in dit Hoofdstuk voor.

In het X Hoofdst. worden ons derChristenen lotgevallen onder den KeizerGALLUS

en diens Opvolgers, tot het begin der Regeering vanDIOCLETIANUS, beschreeven. De Twist over den Ketterdoop beslaat hier eene breede plaats. Bl. 167 tot 204 zyn geschikt om ons den KerkleeraarCYPRIANUS, vanKarthago, te doen kennen. Wy neemen uit deeze bladzyden slegts over eene byzonderheid, die, hoe zeer een vreemd voorkomen hebbende, nogthans op genoegzaame gronden steunt. ‘Dat sommige Maagden, onder de Christenen, eene belofte van Kuischheid deeden, als ook, dat zelfs getrouwde lieden zich van de echtlyke bywooning onthielden, en dat in 't een en ander een hooger trap van deugd en volmaaktheid gesteld werd, hebben wy boven gezien. Thans hadden sommige ongehuwde Mans- en Vrouwspersoonen, byzonder onder de Geestlyken, en zelfs onder de Belyders (Confessores), begonnen, onder het voorwendzel van onthouding en volmaakte kuischheid, eene soort van Socratische of Platonische huwelyken aan te gaan, alleen op de Godlyke liefde, en vereeniging van den geest, gelyk men zeide, gegrond, en diensvolgens by malkander in te woonen, ja zelfs by malkanderen in het zelfde bed te slaapen. Dit, hoe zeer men ook betuigde kuisch en eerbaar te blyven, gaf niet alleen ergernis, maar ook bleek in sommigen, dat hunne deugd tegen eene zoo moedwillige als gevaarlyke verzoeking, waaraan zy zich blootstelden, niet bestand was; 'er waren zelfs, hoewel zeldzaamer gevallen, dat eenigen den schyn van zoo groote Godzaligheid aannamen, om onder

zelven een zedeloos leven te ongehinderder voort te zetten. Zekere Bisschop

POMPONIUShad ondernomen, deze ergerlyke gewoonte tegen te gaan, de Kerkedienaaren en andere manspersoonen, die zoodanige huis- en

bedgemeenschap met jonge dochters hielden, van de Kerkelyke Gemeenschap uitgeslooten, enCYPRIANUSen andere Leeraars geraadpleegd, hoe te handelen met de jonge dochters, welke betuigden, dat, in de geheele verkeering, niets geschied was, tegen de regelen van eere en deugd. CYPRIANUSen deze andere Leeraaren antwoordden, dat de strenge Zedetucht der Christenen zoodanige gewoonte geenzins veroorloofde, en keurden het gedrag vanPOMPONIUSomtrent de Mannen volkomen goed: indien deze zich aan de verdiende Kerkeboete onderwierpen, en zich van de Maagden scheidden, moest men deze Maagden van vroedvrouwen laaten

onderzoeken, en indien zy onbevlekt bevonden werden, kon men haar voortaan toelaaten tot de gemeenschap der Kerke; doch onder bedreiging van uitsluiting, indien zy in het zelfde huis by deze Manspersoonen bleeven woonen; maar vond men het tegendeel, zoo moesten zy niet, dan na behoorlyke boetdoening,

aangenomen worden: aan zulken, welke by die leevenswyze wilden volharden, moest voor altyd de gemeenschap ontzegd worden. Doch, niettegenstaande den rechtmaatigen yver van deze en andere Bisschoppen, bleef deze ergerlyke gewoonte, om heilige Byzitten te houden, nog langen tyd in gebruik: deze heilige Maagden kreegen zelfs, naCYPRIANUStyd, haare naamen vanSynëisäctae, Mulieres Subintroductae, of Mede-ingebragte Vrouwen; men noemde haar ook Agapetae, Geliefden, ook wel Zusters. Ons blykt voorts, uit deze byzonderheden, dat het Huwelyk toenmaals aan alle Geestlyken onder de Christenen nog vrystondt, en dat derzelver ongehuwde staat niet noodzaaklyk geacht werd; dewyl deze, alleen ten nadeele van het eerlyk huwelyk uitgedachte, onvoeglykheid dus verworpen, en de vryheid van trouwen daardoor te meer bevestigd werd.’

Uit het Opschrift des XI Hoofdst., Schriften derHeidenen tegen de Christenen, Berichten vanGREGORIUS THAUMATURGUSof den Wonderdoener, Gevoelens van

PAULUSvan Samosata,MANESen deManicheën, valt voor elk op te maaken, dat hierin vry veel te

werken valt; ook besteedt onze Kerklyke Geschiedschryver hiertoe 100 bladzyden, en dus omtrent een vierde van dit Boekdeel.

Het XII Hoofdst. schetst de Lotgevallen derChristenen, van het begin der Regeeringe van den KeizerDIOCLETIANUS, tot het einde der laatste openbaare Vervolging. Wegens de Kerkvergadering teElvira, in Spanje, treffen wy een omstandig verslag aan. Daar onze Geschiedboeker zich van de SchryversEUSEBIUS

enLACTANTIUS, in dit laatste Tydvak, veelvuldig bediend hadt, als die 't zelve beleefden; is het niet vreemd, dat hy deezen en hunne Schriften nader doet kennen: dan of zulks, in eeneAlgemeene Kerkelyke Geschiedenis, ten aanziene van den eerstgemelden van bl. 390 tot 421, en van den laatstgenoemden van bl. 421 tot 443, zich voeglyk uitstrekke, zal by veelen twyfel lyden, of zelfs gewraakt worden. - Wy, voor ons, pryzenHAMELSVELDSnaauwkeurigheid; doch vreezen, dat hy, door eene te groote breedvoerigheid, zyn Werk bezwaarlyk binnen het perk der Deelen, 't welk hy zich by den aanvange voorgesteld heeft, zal kunnen bevatten. 't Is waar, de drie eerste Eeuwen zyn hoogst belangryk; en zal hy over de volgende met meer spoeds kunnen heen loopen, zonder het weezenlyke der Kerkgeschiedenis eenigzins te benadeelen. Wy schryven dit te neder, niet om een les te geeven aan den geweezen Hoogleeraar in de Kerklyke Geschiedenis, maar alleen te zyner herinneringe, voor het belang zyns arbeids, die, naar ons en veelen zyner

Goedkeurderen gevoelen, door eene meerdere beknoptheid, in zommige deelen, eene grootere bevalligheid zou krygen.

Leerredenen, door Joannes Clarisse, Predikant te Enkhuizen. Te Utrecht, by W. van Yzerworst, 1801. In gr. 8vo. 307 bl.

De agtenswaardigeCLARISSE, by het leezende Publiek, door andere Opstellen, met roem bekend, treedt hier als Kerkelyk Redenaar ten voorschyn. Voor den

aanhoudenden drang van veelen wykende, die verlangden te leezen, 't geen zy met stigting gehoord hadden, gaf hy, hoewel schoorvoetende, deeze Leerredenen in 't licht. Eene en andere uitgezonderd, die

zins een hooger vlugt neemen, kunnen dezelve op kanzelwelspreekendheid geene aanspraak maaken. Haare voornaamste waarde (en deeze voorwaar is niet gering) moet daar in gezogt worden, dat de onderwerpen belangryk en verheven zyn, en dezelve met oordeel behandeld, en ter verbeteringe van het hart, ter geruststellinge van het gemoed, en ter bestuuringe van het gedrag worden aangewend. Blyk op blyk vertoontCLARISSE, dat hy een Christen uit overtuiging is, die het goede zaad des Euangeliums, 't welk in zyn hart werkt, wel gaarne ook in dat van anderen wenscht te planten. Des zyne Leerredenen onder de nutte Leesboeken in Christen-huisgezinnen met regt mogen gerangschikt worden. Van de zyde der belangrykheid preezen wy straks de hier behandelde onderwerpen. Zie hier de titels der tien Leerredenen, hier afgegeeven:De Waardy en het Gebruik van het Gebed des Heeren. Het inwendig bewys voor de Goddelykheid van het Christendom van uitnemende kracht - voor een welgesteld gemoed. De onvergelykelyke

Voortreffelykheid vanJESUSGodsdienstleere. De onvergelykelyke Welsprekendheid vanJESUSvoordracht. Tegen de Schaamte over het Euangelie van Christus. Tegen het Kwaaddenken. De Christelyke Ouderpligt. Het Charakter van den Apostel Barnabas. De Heerlykheid van God in den Regen. Over onze onkunde in het waare wezen der toekomende Zaligheid. Eene menigte aanmerkingen behelst op ééne na de laatste Leerrede, welke toonen, dat de Eerw.CLARISSE, beter beraaden dan veelen van zyne Orde, met de beoeffening der Godgeleerdheid die der Natuurkunde zamenpaart. Want, hoe bekend ook by de in dit vak eenigzins hedrevenen, zullen ze onder eene gemengde schaare van toehoorderen, de minsten van welke van deeze studie hun werk maaken, eenen aangenaamen en opwekkenden indruk verwekt hebben. En kunnen wy niet nalaaten, by deeze gelegenheid, onzen wensch aan den dag te leggen, dat, in stede van langwylige, dus genoemde

textverklaaringen, of duistere Leerstellingen, zodanige onderwerpen meermaalen ten kanzel gebragt wierden.

Zie hier iets ter proeve, uit die Leerrede, over het menigvuldignut, welk de Regen aanbrengt. ‘Gy allen weet, (zoo spreekt de Eerw.CLARISSE) hoe de Regen door God gebruikt worde, om den grond

baar en geschikt te maaken ter aankweeking van boomen, planten, kruiden en gewassen; ten einde dus menschen en beesten te voeden en by het leven te bewaaren. Hier over opgetoogen, zong onze gewyde Dichter (de text is Ps. LXV:10-14.)Gy maakt hun koorn gereed; Gy zegent het uitspruitzel; de heuvelen zyn aangegord met verheuging; de velden bekleed met kudden, en de dalen bedekt met koorn. Zy juichen; ook zingen zy. - En, van waar die alles vruchtbaarmaakende kracht van het regenvocht? - Erinnert u, M.T. dat de regen, door de benedenlucht nederdaalende, allerleie zoort van uitwaassemingen, de zaadjens der kleinste plantjens, de eitjens van kleine diertjens, alsmede de onzichtbaar kleine diertjens zelve, welke de lucht, in welke zy zweeven, vervuilen, medeneemt, en met zich in de Aarde brengt. Hierom is het regenwater ook zelden, of liever nooit, zuiver, maar altyd met zouten, olyen, geesten en luchten aangevuld en vermengd. Terwyl deze onzuiverheid, zoo als van zelfs spreekt, na lange droogte en hitte, zoo wel als in laaggelegene streeken, grooter is, dan op hooger land, en kort na anderen regen. Nu merkt Gy; in het medenemen van allerleie stoffen, ligt de reden van de

vruchtbaarheid des regens, en, door die menigerlei olyen, zouten en geesten dient een en dezelfde regen ter voeding en opkweeking van allerleie zoorten van planten en gewassen; waar toe volmaakt zuiver water zoo zeer niet in staat zoude wezen. Hoe wys heeft dan de aanbiddelyke Schepper van alles, - van de geringste dingen zelfs, - een nuttig en verheven gebruik weten te maaken!

Dit gevoelt Gy te meer, als Gy bedenkt, dat het juist even door dit zelfde middel is, dat de lucht van zulke dampen, en uitwaassemingen, welke voor de Gezondheid nadeelig zyn, gezuiverd, - verdund, - en zoo van de lastige zwaarte, welke ons doet hygen, ontlaaden wordt; zoo zelfs, dat zich, in heete landstreeken, de vernielende pest, door dit middel, gestuit vindt.

Welk een aangenaam genoegen (vervolgt de natuurkundige Leeraar) wordt ons, na den regen, door de zuivering der lucht geschonken, daar wy alsdan de voorwerpen verhelderd, - de verwyderde voorwerpen duidelyker, de koleur der planten versterkt, het groen verlevendigd, het gras verjongd zien, en alles een

nieuw en opgevrolykt gelaat vertoont! Danzyn de heuvelen aangegord met verheuging; dan juichen en zingen zy! - En, hoe streelend is dan de geur van alles! Hoe worden de riekende deelen der bloemen en kruiden alsdan ontbonden, om ons te veraangenaamen, en onze zintuigen, door eene begeerlyke kitteling, wellustig aan te doen!

Dit niet alleen; maar, wy bespeuren, by overmatige koude, dat de regen onzen Dampkring dikwerf eene aangenaame warmte aanbrengt; maar - ook niet minder by verschroeijende hitte, dat dezelve, uit de bovenlucht, welke veel kouder is, dan die digt by de Aarde zweeft, nedervallende, de hitte tempert. 's Winters verspreidt zich de warmtestof, door de dampen, wanneer ze tot droppelen zamenvloeijen, losgelaaten, door de lucht, en verwarmt dezelve. 's Zomers daar tegen bekoelt de regen den heetgeworden grond, en, door deszelfs warmte terstond weder

uitdampende, tevens de lucht en alles, wat 'er warmtestof aan mededeelt. Verkwikkend is het gevoel hier van boven mate.

-Laat my hier by voegen, dat de Regen, onder ons oog, een allergewenscht middel is, om verflenschte planten en kruiden, wanneer zy door de Zon verzengd en verschroeid zyn, weder te verkwikken en te doen opleven; - terwyl het vee en de mensch zelf, dusdoende gedrenkt en allergenoeglykst gelaafd wordt: - vooral in zulke streeken, waar de grond brak is, en de gelegenheid, om versch water uit wellen te bekomen, gering en zeldzaam voorkomt.

Ten laatsten is de Regen de voornaamste oorzaak der Wellen, Bronnen, Beeken en Rivieren? hoe zeer gevoelen wy daar, in denzelven, Gods weldaadige zorg niet voor ons! Nu toch wordt de Koophandel, die band van vereeniging voor de verst van elkander afgelegene Volken, gemakkelyk gevoerd; - nu de Landen, by groote droogte, vooral in het Oosten, weelig besproeid; - nu ook door deze Wateren veele schadelyke uitwaassemingen uit de lucht aangetrokken; - en nu vindt mensch en vee, schoon de regen al eenigen tyd uitblyft, nog de verzameling van voorige regenbuien, in koele bronnen en heldere stroomen; zoo dat, in den brandenden dorst, aangenaame lossching en verkwikking geenszins ontbeerd wordt.’

Zoo doende, weet een verstandig Leeraar, zoo wel uit het Boek der Natuure, als uit het beschreeven Woord, tot stigtinge van zyne Gemeente, overvloedige stoffe te ontleenen.

Tweetal Leerredenen van D. Frans Volkmar Reinhard, Keursaxischen Opper-Hofprediker, Kerkenraad en

Opper-Consistoriaal Assessor. Uit het Hoogduitsch. Te Haarlem, by J.L. Augustini, 1801. In gr. 8vo. 83 bl.

Volgens het oogmerk des Eerw.REINHARDSzou de eerste Leerreden niet afzonderlyk het licht gezien hebben, maar geplaatst zyn geworden in den bundel der overige Leerredenen, door hem in den loop van het jaar 1801 gehouden. Maar eene schriftelyke order, van hooger hand, aan den Kerkeraad en het Opperconsistorie te Dresden toegezonden, en in haar geheel voor de Leerreden geplaatst, maakte de afzonderlyke en vroegere verschyning van dezelve noodzaaklyk.

Het oogmerk is, aan te toonen:dat het Luthersch Kerkgenootschap reden hebbe, nimmer te vergeeten, dat het zyn aanzyn voornamelyk verschuldigd zy aan de hernieuwing der Leere van de Vrye Genade Gods in Christus. (bl. 21.) - Ten dien einde betoogt hy eerst de stelling:dat zyne Kerk haar aanwezen verschuldigd is, aan de hernieuwing van de Leere der Vrye Genade Gods in Christus. Met dit oogmerk beroeptREINHARDzich, eerst:op de gelegenheid, by welkeLUTHERwerdt wakker gemaakt en in beweging gezet. Ten anderen: op den duidelyken inhoud van de Geloofsformulieren zyner Kerke. Ten derden: op den yver, met welkenLUTHER

deeze Leere voordroeg en inscherpte. Eindelyk: op de gedaante, die zyne Kerk al aanstonds by haare wording aannam. (bl. 23-34) - In de tweede plaats beweert de Eerw.REINHARD:dat zyne Kerk reden hebbe, dit nimmer te vergeeten. Want dit nooit te vergeeten, is de Kerk, vooreerst,verschuldigd aan haare stichters. Ten anderen: der waarheid is zy dit verpligt. Ten derden: om haare zekerheids wille, moet zy noch haaren oorsprong, noch deeze Leere veronagtzaamen. Eindelyk: wordt dit om de rust haarer medeleden gevorderd. (bl. 35-44.)

Deeze Leerreden, tot Text hebbendeRom. III:22-25, is met veel gevoel en ernst geschreven, en zal, by derzelver voordragt, ter plegtige gelegenheid, op den Gedenkdag der Kerkhervorming, den 31 October 1800, zeer zeker de deelneming der Hoorderen getrokken hebben. In de hooge schriftelyke order vinden wy dezelve gekenmerkt ‘als een woord op zyn tyd gesproken, en by uitnemendheid verdienende door openbaaren druk bekend gemaakt, en zo veel mogelyk verspreid te worden, als kunnende strekken tot een leerzaam voorbeeld voor die geenen, die met het onderwys in den Godsdienst belast zyn.’ Ook wordt daarin bevolen de nadruklyke herinnering aan Predikanten, om ‘de in deeze Predikatie behandelde Grondleere van de vrye genade Gods in Christus, van de Rechtvaardiging des zondaars alleen door het geloove aan zyne verdienste, en van het ontoereikende ter zaligheid van