rozenstruiken getuimeld. Gelukkig geen wijn getroffen, dacht ze, geen druif geplet,
- de rozen hadden tijd zich te herstellen. Rite overzag het werk; de zon zou de
sluierwolken verdampen, zodat er voor de avond geen regen meer zou vallen, de
stenen lieten zich goed voegen met de glibberig natte aarde, - de druivenpluk kon
wachten. Het stemde haar dankbaar dat de schade tot één dagtaak beperkt zou blijven
en ze begon krachtig te werken.
Van donzig grijs werd de hemel teer blauw en langzaam nog donkerder van tint,
maar zonder felheid, koesterend doorstraald. Een paar maal opkijkend van het werk
onder haar handen, zag ze de vlag van Rinolli licht wapperen. Hoe lang hij de geboorte
van het kind zou blijven aankondigen? - een week misschien? - het zou nu de zesde
dag zijn. De avond van haar bezoek aan Gertrude had ze de vlag nog niet gezien,
maar was naar huis gelopen, vervuld van al die mensen en haar vreemde zitten daar
op de gescheurde canapé. Het kind, wist het dorp al gauw te vertellen, was een meisje,
en Rinolli had een zoon gewild. De arme Jean had maar uit eigen aandrift wat
geroepen, zijn plezier was gauw bekoeld en niemand dacht meer aan ontvangdagen
of een feest.
Toen de klok twaalf uur had geslagen, zuchtte Rite en begon zich te strekken. Het
hoofd beurend, meende ze dat de vlag op de ronde toren juist werd ingehaald en
stootte een klein
lachje uit om het toeval van haar blik. Maar het kleurige doek bleef halverwege de
stok hangen en bewoog nauwelijks. Niet begrijpend keek ze ernaar en voelde haar
gezicht verstrakken. Een vlag halfstok betekende rouw; zou er iemand dood zijn,
een grootouder in Noorwegen misschien, of Alfreds vader, de ‘luizige Genuees’,
zoals de pastoor had gezegd? Op dat ogenblik hinderde haar die kwalificatie en ze
fronste het voorhoofd. De vlag bewoog even, ook de touwen langs de stok trilden.
Het kind zou toch niet zijn gestorven? Kom, ze moest naar huis gaan, wat eten klaar
maken. Als ze bij Picard, den slager, binnenging, zou ze het nieuws wel horen, maar
waarom zou ze vlees kopen, het was nog geen zondag. Met lome tred liep ze het
stijgende pad.
Bij de fontein stond Trude met een paar pensionaires en kwam haar enkele stappen
tegemoet, blozend nog meer dan anders. ‘Heb je het gehoord? Die jonge vrouw is
doodgevallen, de Noorse, madame Rinolli.’
‘Doodgevallen?’
Gertrude had een wijd armgebaar ‘Daar, onder jouw ogen, vannacht in het
moordenaarsgat.’ En schamper, nadrukkelijk: ‘Nu zal de gemeente er dan wel een
hek plaatsen.’ De andere vrouwen spraken door elkaar heen, er kwamen kinderen
naderbij die luide, schelle stemmen hadden en Rite voelde het bloed wegtrekken uit
haar hoofd. Gertrude keek haar stak aan. ‘Mens, schrik je ervan, heb je haar soms
gehoord vannacht - of gezien?’
‘Nee - hoe kwam die vrouw buiten?’
‘Moet je mij niet vragen - ze is dood; denk je dat het een rechtszaak wordt?’ Om
hen heen werd dat woord herhaald, voluit, helder, maar ook lispelend, geheimzinnig
‘een rechtszaak.’ Rite wilde weglopen en dorst niet goed. ‘Het moordenaarsgat’, zei
ze, ‘dat is niet hoog boven de straat.’
‘Maar de stenen zijn hard.’
‘En als je op je hoofd valt,’ riep een kind, ‘zomaar op je knikker, dan spatten de
hersenen eruit.’
Gertrude vertelde verder, - door wie de jonge vrouw was gevonden, niet eens zo
vroeg, een uur of zeven, in het grauwe licht, en nat, door en door nat, ze moest er
uren hebben gelegen.
‘En de baby?’
‘Die had ze niet in haar armen.’ Nee, over het kind werd niet gesproken. Gô, het
kind, misschien had het de hele nacht gehuild en zo'n kraamverpleegster maar slapen.
En Alfred? dacht Rite, maar hardop zei ze: ‘Het is verschrikkelijk,’ - en probeerde
of ze kon lopen, haar benen leken loodzwaar, de knieën knikten. Maar toen ze haar
stoep beklom, herstelde ze zich, verwonderd over de kracht van haar bloed - of van
haar wil. Terwijl ze die morgen in de stal was bezig geweest, moest de vrouw zijn
gevonden - de moeder van het kind. Ze had stemmen gehoord, maar geen woorden
verstaan, het raakte haar niet, ze ging naar haar werk op de akkers, er was een stukje
muur ingestort. Ieder voor zich, ze hield niet meer van Alfred, wat niemand kon
verwonderen na ruim zes jaar, - Maar zelf scheen ze er toch verbaasd over te zijn,
Ze liep de kamer binnen, de schemerige kamer, vanwaar ze het moordenaarsgat
niet kon zien. Er zouden veel mensen komen kijken, al kende iedereen de plek. Ook
mensen uit Tolliac misschien, en van nog verder weg, vreemdelingen. En vaag, als
van heel ver, hoorde ze praten over dit dorp, wat ervan zou worden als het door de
Amerikanen werd ontdekt. Eethuisjes, winkeltjes met souvenirs, beschilderde prullen,
en dat zij ‘al prullerend’ rijk zou worden. Woorden van Antoine, die over Pierre
sprak, en kunstenaars en muurschilderingen. Ze voelde haar hart kloppen. Er klonken
voetstappen buiten en veel stemmen; zij stond daar bij de haard met afhangende
schouders en een verward hoofd. Of het een rechtszaak zou worden, had Trude
gevraagd. Hoe kon Alfred zijn vrouw laten weggaan in de nacht? Eens had ze hen
samen gezien, dicht voor dat gat, ze waren verliefd en
stoeiden, - daar kon ze een eed op doen. Voorzichtig liep ze naar het raam en zag
veel dorpelingen voorbijgaan, mannen die, thuiskomend van hun werk, het nieuwtje
nu pas hadden gehoord, zag Argot, den burgemeester, die zorgelijk keek. Een beroerd
geval, stel je voor dat hij aansprakelijk zou worden gesteld voor dat gat? Maar de
vrouw was dood, die tere, blonde vrouw en het kind had de hele nacht gehuild.- Och
nee, daar wist ze niets van.
Ze liep terug naar de stookplaats en maakte vuur. Eigenlijk had ze inkopen moeten
doen, maar ze voelde de mensen te schuwen. Alsof ik schuldig ben, dacht ze met
een flauwe glimlach. Ze zette koffie en sneed brood met worst; straks zou ze het
muurtje verder opbouwen, ze verlangde daarnaar. Sinds de avond bij Gertrude, te
midden van die vrouwen, was het haar of ze bewuster en stugger op haar akkers
werkte dan voordien, bijna met de verbeten grimmigheid van haar vader. Ze wilde
dat niet; tot op zekere hoogte, ja, - maar zij was een vrouw. Even snoof ze door de
neus, mooie woorden ‘ze was een vrouw’ - machteloze woorden, waarmee ze het lot
niet kon dwingen.
Weer gingen er veel mensen langs haar huis, sommigen met slepende voeten. Uit
het stemmengeroes steeg een enkele lach op. Argot was een slimme vent, dacht ze,
hij zou er zich wel doorheen slaan, al kon hij ‘den ouden Puyvot’ niet meer om raad
vragen. Onder al zijn luchtigheid, had haar vader gezegd, is hij berekenend genoeg
en op zijn tijd kan hij een royaal gebaar hebben. Ze at zonder veel te proeven en nam
de weg over de heuvel met de ruïne naar haar velden, om de dorpelingen zoveel
mogelijk te ontwijken. De hemel bleef hoog en zonnig, de vlag bewoog bijna niet.
In de dagen die volgden, hoorde Marguerite wat er te weten viel omtrent het
In document
Elisabeth Zernike, Het harde paradijs · dbnl
(pagina 46-49)