• No results found

Aesthetische toespraken

In document Albert Verwey, Proza. Deel IV · dbnl (pagina 196-200)

Over het zeggen van verzen

Als dichters hun verzen lezen, wordt dat door luisterende leeken doorgaans eentonig gevonden. Zij hebben verwacht dat al de aandoeningen, die het gedicht hun bij de eigen lezing gegeven heeft, of waarvan ze veronderstellen dat het gedicht ze hun zal kúnnen geven, bij de luide lezing door de dichter zelf in zijn stem en gebaar blijken zullen. Hij moet ontroerd of in vuur zijn, of wel: hij moet klankschoonheid te genieten geven, in elk geval: hij moet erop uit zijn door datgene wat zij zijn voordracht noemen, een indruk teweeg te brengen.

De dichter nu doet van dit alles niets. Hij leestgelijkmatig de woorden van zijn gedichten op, en daar blijft het bij. Hij leest uit de diepe overtuiging dat alleen door het eenvoudige zeggen van zijn woorden, in de orde waarin hij ze geschreven heeft, het gedicht zijn werking doet. Wat de leek voordracht noemt is hem een gruwel.

Ik zei dat de dichtergelijkmatig leest. En wie even nadenkt zal uitroepen dat dit waarlijk geen wonder is. Waardoor toch onderscheiden zich verzen van proza? Door niets anders dan degelijke maat waarin zij geschreven zijn. Wie hen kennen wil, of doen kennen, moet dus allereerst doordrongen zijn van maatgevoel. Hij moet weten, en beseffen, dat ieder gedicht eene is van de ontelbare uitingen van maatgevoel, die dichters hebben voortgebracht. Hij moet die uiting schoon vinden, hij moet liefde voelen

voor deze nieuwe schakeering van het eentonige, en hij moet van de leeken die naar hem luisteren eischen, dat zij de schoonheid van dit eentonige leeren zien.

Een gedicht is niet een muziekstuk en het is ook niet een proeve van

welsprekendheid. Hoewel het waar is dat de welluidende stem zangerstriomfen behalen kan door het zeggen van verzen, is het toch niet zeker dat door die stem de verzen goed gezegd worden. Mogelijk is dat die stem slechte verzen zeggen zou en evenzeer zou worden bewonderd. Mogelijk is ook dat in de schoonheid van die stem de goede verzen niet tot hun recht kwamen. Maar indien het zeggen van een gedicht niet de taak van de zanger is, nog minder is het die van de redenaar. Indien de redenaar zijn roeping goed begrijpt, dan zal hij zijn kunst te werk stellen om u te doen deelen in zijn overtuiging. Niet het maatgevoel - ook zelfs niet als hij een overtuiging in verzen voordraagt - is voor hem de hoofdzaak. Integendeel: hoofdzaak is voor hem datgene waardoor hij de maat te buiten gaat. Winnen wil hij u voor een overtuiging die de uwe niet is: ontnemen wil hij u, voor kort of voor lang, het rustig betrouwen in uw eigen gedachten, om u, als het ware uit uw eigen middelpunt en maat gebracht, te doen rusten in de zijne. Hoe anders doet de dichter! Hij zegt zijn gevoel, hij toont zijn beelden, hij teekent zijn gedachten in zulk een maatvolle gebondenheid, dat gij ze genieten kunt zonder ze te deelen. Het is of hij zegt: zie dit zijn gedachten, beelden, gevoelens, die niet de uwe zijn, maar vindt gij niet dat zij in de schoonheid waarmee ze u naderen hun recht van bestaan hebben, zelfs voor u?

Een enkel voorbeeld: gij zijt roomsch of niet

roomsch, maar er zijn in Vondels Altaergeheimenissen verzen die ge in elk geval schoon zult vinden. Lees daarentegen, hetzij in Vondels Bespiegelingen, of ook wel in datzelfde Altaergeheimenissen, die eigenste denkbeelden met kracht en

welsprekendheid betoogend in vers gebracht, dan knikt goedkeurend de Roomsche onder u, maar de niet-Roomsche wapent zich. De dichter die betooger wordt, die u wil gevangen nemen door zijn welsprekendheid, die - voelt ge wel - is niet wat ge eigenlijk dichter noemt.

Welnu, wanneer zóó zeer, in de dichter zelf, onderscheid gemaakt wordt tusschen de eigenlijke dichter en de redenaar, dan is het dui lelijk dat een waar gedicht, voorgedragen als ware het een proeve van welsprekendheid, niet op de juiste manier wordt gezegd.

Ieder gedicht is eenerzijds klank: levende klank; toch willen we het niet hooren voorgedragen als een muziekstuk. Ieder gedicht is anderzijds rede, menschelijke rede: toch willen we het niet hooren voorgedragen als een redevoering. En toch zijn deze twee wijzen van voordracht, die van de zanger en die van de redenaar, zoozeer gebruikelijk dat het publiek nu aan de eene dan aan de andere soort wordt gewend. Ik zei u al dat tegenover deze beide die van de Dichter staat en dat deze, naar mijne meening, de eenvoudige en natuurlijke is.

Het gedicht, doordat het woord is, eenerzijds klank, anderzijds rede, moet, als het aan maat en getal gebonden woord, allereerst gezegd worden als een schepping van maat en getal.

Tot nu toe noemden we, als voordragers van verzen, er twee: de zanger en de redenaar. Maar er is een derde, die, als ik hem goed begrijp, tegelijk die beide is. Ik bedoel de Tooneelspeler. Het lyrisch gedicht wordt zijn middel. Hij akteert de Dichter, en bereikt door stem, gebaar en zeggingskracht een werking die, vooral op een groot publiek, onvergelijkelijk kan zijn. Zelfs als hij in zijn gebaren sober is, en dus enkel de middelen van zanger en redenaar schijnt aan te wenden, dan heeft hij nog in zijn stilzwijgende tooneelspeelkunst de toover die de menigte aan hem boeit. Wat haar boeit is de geakteerde Dichter, de Dichterziel die in de speler zichtbaar wordt, en bewondering bevangt haar voor de onbegrijpelijke kracht waarmee dit wezen de bekende middelen gebruikt. Zijn orgaan, zijn zegging, - ook op zichzelf, maar voornamelijk toch zooals ze beheerscht worden door zijn

onzichtbare voornemen, door zijn dichterverbeelding, die overigens alleen misschien maar door een blik, door een houding zich openbaren zal - deze worden de voorwerpen van een ongebreidelde bewondering. Terwille van de speler luistert de menigte, en wordt niet moede te luisteren, naar het langste gedicht.

Dit is een triomf die eerlijk gewonnen wordt, en waar de dichter zeker met een gulle waardeering bij toe mag zien. Dat tal van hoorders luistert dan toch naar die nooit gelezen verzen. Het wordt dan toch opgenomen in de wereld van

verbeeldingen, die de Dichter voor hen ontsluiten wou.

Ja, maar wacht wat! Waar gelooft ge, waar meent ge naar uw eigen ondervinding, dat het licht valt. Op die wereld? of op de Akteur?

Geloof me, een Akteur die te scheiden is van zijn

In document Albert Verwey, Proza. Deel IV · dbnl (pagina 196-200)