• No results found

4 Ontwerpeisen doelsoorten

4.4 Advies dimensies faunapassages

In deze paragraaf richten we ons op de vraag welke dimensies de verschillende typen faunapassages - of specifieke elementen er van - moeten hebben om een effectieve verbinding te creëren voor de doelsoorten. Niet alle dimensies zijn een factor van betekenis voor alle doelsoorten. We groeperen daarom de doelsoorten op basis van relevantie van de diverse dimensies van de faunapassages. Waar mogelijk presenteren we naast een voorkeursvariant ook een minimumvariant.

Ree

Deze doelsoort stelt eisen aan: (1) de breedte van de onderdoorgang, (2) de hoogte van de onderdoorgang, (3) de lengte van de onderdoorgang, (4) de doorzichthoogte ingeval de

onderdoorgang verdiept ligt, en (5) de openheid van de onderdoorgang (breedte x hoogte / lengte). Een onderdoorgang voor Ree is bij voorkeur 15 m breed en 4 m hoog (Iuell et al., 2003). Een breedte van 7 m (zie ook Ministerio de Medio Ambiente, 2006) en een hoogte van 3 m moet als minimum worden gezien. Een tunnel met deze breedte en hoogte faciliteert naar verwachting echter slechts incidenteel gebruik en is daarom niet aan te raden als het doel is dat de soort frequent passeert. De maximale lengte van een onderdoorgang voor Ree is niet bekend. In het algemeen geldt dat de onderdoorgang bij voorkeur zo kort mogelijk is. Voor hoefdieren is er bij voorkeur doorzicht, d.w.z. Reeën die op maaiveld de onderdoorgang naderen, hebben zicht op het maaiveld aan de andere kant. De literatuur verschaft geen concrete richtlijnen voor de doorzichthoogte, dat wil zeggen de vrije ruimte tussen het maaiveld en de onderkant van het brugdek. Gezien de grootte van deze doelsoort is de aanbeveling om een minimale doorzichthoogte van 1 m aan te houden.

De openheidindex is bij voorkeur >1,5 (Iuell et al., 2003). Deze index geeft een indicatie van de minimale verhoudingen tussen de drie dimensies - breedte, hoogte en lengte - van de faunapassage. Deze index moet altijd in combinatie met de minimale hoogte/breedte en maximale lengte van een faunapassage worden gebruikt. Anders gezegd: als aan de minimale openheidindex wordt voldaan maar de breedte of hoogte is beneden de minimale waarde of de lengte is boven de maximale waarde, dan zal de faunapassage naar verwachting niet werken. De richtlijn voor de relatieve openheid van een faunapassage moet met enige voorzichtigheid worden gebruikt. Dit is vooral een 'ervaringscijfer' dat nog nadere wetenschappelijke onderbouwing nodig heeft. Kijken we bijvoorbeeld naar de

onderdoorgangen in Nederland waar regelmatig gebruik door Ree met zekerheid is vastgesteld, dan is dat op slechts één locatie (A28 Zeist-West), waar de openheidindex 5,0 is - ver boven de

drempelwaarde van 1,5. Ook elders in Europa treedt het gebruik van faunatunnels door Ree vooral op wanneer de onderdoorgang ruim gedimensioneerd is (zie ook Van der Grift, 2004; Van der Grift, 2009).

Kleine en middelgrote, grondgebonden zoogdieren

Deze doelsoorten stellen eisen aan: (1) de breedte van de doorlopende oevers, (2) de breedte van de loopstroken/-richels, (3) de breedte van een droge onderdoorgang, (4) de hoogte van de

onderdoorgang, (4) de lengte van de onderdoorgang, en (5) de openheid van de onderdoorgang. De richtlijnen voor de breedte van doorlopende oevers verschillen per soort: 0,3 m (Dwergmuis), 0,4 m (Bunzing, Hermelijn), 0,5 m (Egel, Otter, Wezel), 2,5 m (Noordse woelmuis, Waterspitsmuis) en 10 m (Bever) (Wansink et al., 2013). Omdat we verwachten dat de Bever vooral zwemmend passeert, lijkt deze maatvoering minder kritisch. Als we de eisen van de meest kritische doelsoorten hanteren, met uitzondering van de Bever, is hier het advies om een minimale breedte van 2,5 m aan te houden. De richtlijnen voor de breedte van loopstroken/-richels verschillen eveneens per soort: 0,3 m (muizen), 0,4 m (Bunzing, Hermelijn) en 0,5-0,7 m (o.a. Egel, Wezel)(Wansink et al., 2013). Bredere

loopstroken hebben de voorkeur, omdat deze door sommige soorten vaker worden gebruikt (Brandjes et al., 2001b). We adviseren hier dan ook om minimaal een breedte van 0,5 m, maar bij voorkeur 0,7 m aan te houden. Als kleine faunatunnel hebben rechthoekige duikers de voorkeur. De rechte wanden vormen een betere geleiding en het loopoppervlak is relatief groter. Als meerdere soorten de tunnel moeten gebruiken is het advies om de duiker minimaal 1,5 m breed te maken ingeval van een rechthoekige duiker of een diameter van 1,5 m te geven ingeval van een buisvormige duiker (Iuell et al., 2003). Als minimale breedte/diameter adviseren we hier 0,5 m (muizen, spitsmuizen,

marterachtigen, Egel, Otter) en 0,8 m (Bever, Haas). De doorloophoogte in de onderdoorgang is bij voorkeur 1,5 m, gebaseerd op de eisen van de Otter - de meest kritische soort in dit verband

(Wansink et al., 2013). Een doorloophoogte van 0,6 m wordt voor grondgebonden zoogdieren gezien als het minimum. Ook voor deze doelsoorten geldt dat de lengte van de onderdoorgang bij voorkeur zo beperkt mogelijk is. Brandjes et al. (2002) stelden voor faunatunnels vast dat de lengte negatief gecorreleerd is met het gebruik door onder meer kleine marterachtigen (Wezel, Hermelijn). Zij constateerden dat faunatunnels korter dan 40 m lang vaker werden gebruikt door deze soorten dan passages met een grotere lengte. In hoeverre dit effect ook optreedt bij bruggen of duikers is niet bekend.

Amfibieën

Deze doelsoorten stellen eisen aan: (1) de breedte van doorlopende oevers, (2) de breedte van loopstroken/-richels, (3) de breedte van een droge onderdoorgang, (4) de hoogte van de onderdoorgang, en (5) de lengte van de onderdoorgang. Voor amfibieën lijken relatief smalle

doorlopende oevers (0,4 m), smalle loopstroken/-richels (0,3 m) en smalle faunatunnels (0,4 m) met een lage doorloophoogte (0,5 m) al functioneel (Wansink et al., 2013). Deze maatvoeringen gelden echter alleen voor relatief korte onderdoorgangen (<10 m). Voor onderdoorgangen van 10-20 m zijn een breedte en doorloophoogte van minimaal 1 m respectievelijk 0,75 m het advies. Voor

onderdoorgangen van 20-30 m zijn een breedte en doorloophoogte van minimaal 1,5 m respectievelijk 1 m het advies. Ook voor deze groep doelsoorten geldt dat de lengte van de onderdoorgang bij voorkeur zo beperkt mogelijk is. Brandjes et al. (2002) stelden ook voor amfibieën vast dat de lengte van faunatunnels negatief gecorreleerd is met het gebruik. Zij constateerden dat tunnels korter dan 40 m lang vaker werden gebruikt door amfibieën dan faunapassages met een grotere lengte. In hoeverre dit effect ook optreedt bij bruggen of duikers is niet bekend.

Reptielen en ongewervelden

Deze doelsoorten stellen naar verwachting eisen aan: (1) de breedte van de doorlopende oevers, (2) de breedte van de loopstroken/-richels, (3) de breedte van een droge onderdoorgang, (4) de hoogte van de onderdoorgang, en (5) de lengte van de onderdoorgang. Specifieke richtlijnen voor deze soorten ontbreken vooralsnog. We nemen hier daarom aan dat deze soorten vergelijkbare eisen stellen als amfibieën. Een uitzondering vormt de richtlijn voor de breedte van doorlopende oevers voor de Ringslang: 5 m (Wansink et al., 2013). Omdat we verwachten dat de Ringslang vooral zwemmend passeert, lijkt deze maatvoering echter minder kritisch dan de richtlijnen voor bijvoorbeeld de grondgebonden zoogdieren.

Vleermuizen

Deze doelsoorten stellen eisen aan: (1) de breedte van de onderdoorgang, (2) de hoogte van de onderdoorgang, en (3) het oppervlak van de opening van de onderdoorgang (breedte x hoogte). De belangrijkste factor die het gebruik van bruggen en duikers door vleermuizen bepaalt, is het oppervlak van de opening van de onderdoorgang (Boonman, 2011). Hoe groter dit oppervlak, hoe vaker de vleermuizen passeren. Dit effect treedt vooral op bij onderdoorgangen met een beperkte omvang. Bij grotere onderdoorgangen is sprake van verzadiging in het gebruik. Boonman (2011) stelde vast dat de hoogte van de onderdoorgang de belangrijkste component is die het gebruik door vleermuizen kan verklaren. Naar verwachting is er ook een minimum breedte, maar de breedte van de meeste onderdoorgangen ligt naar verwachting buiten het bereik waarin ze het gebruik door vleermuizen beperken. De lengte van onderdoorgangen is geen belangrijke factor: ook lange onderdoorgangen worden frequent door vleermuizen gebruikt.

De vleermuissoorten die als doelsoort zijn aangewezen stellen ieder eigen eisen aan de dimensies van bruggen/duikers. De Laatvlieger wordt wel onder bruggen en in duikers aangetroffen, maar dit is slechts incidenteel en dan alleen in zeer ruime onderdoorgangen (oppervlakte opening

onderdoorgang: >120 m2; Boonman, 2011). Minimale dimensies voor onderdoorgangen zijn voor deze soort niet bepaald. Dat geldt ook voor de Rosse vleermuis, die bruggen en duikers eerder lijkt te mijden dan te gebruiken. De Gewone dwergvleermuis maakt regelmatig gebruik van

dat de soort vergelijkbare eisen stelt als de Gewone dwergvleermuis. De Meervleermuis maakt regelmatig gebruik van bruggen/duikers (Boonman, 2011). De minimale hoogte van de

onderdoorgang is 1 m. De minimaal vereiste oppervlakte van de tunnelopening waarbij de kans op gebruik 95% is, is voor deze soort 18 m2. De Watervleermuis maakt ook regelmatig gebruik van bruggen/duikers (Boonman, 2011). De minimale hoogte van de onderdoorgang is 0,9 m. De minimaal vereiste oppervlakte van de tunnelopening waarbij de kans op gebruik 95% is, is voor deze soort 7,4 m2.

4.5

Advies inrichting faunapassages

In deze paragraaf geven we een aantal aanbevelingen voor de inrichting van de verschillende typen faunapassages die het gebruik door de doelsoorten naar verwachting bevorderen. Voor ontwerpdetails en aandachtspunten voor de inrichting verwijzen we naar Wansink et al. (2013).

Brug met doorlopende oevers

De oevers hebben bij voorkeur de vorm van een flauw talud, waardoor dieren in staat zijn om de watergang gemakkelijk in en uit te gaan. De oevers hebben een hoogte die er voor zorgt dat deze bij hoog water niet geheel inunderen. De doorlopende oevers bestaan bij voorkeur uit gebiedseigen materiaal. Indien mogelijk wordt voldoende licht- en vochtinval gecreëerd voor het ontwikkelen van doorlopende oevervegetaties onder de brug. Wanneer vegetatie-ontwikkeling onder de brug niet of slechts beperkt mogelijk is, is het creëren van extra dekking van belang. Dit kan bijvoorbeeld door het aanbrengen van een stobbenwal of takkenrichel. Deze dekking biedende structuren lopen bij voorkeur door op beide toelopen van de onderdoorgang. De water- en oevervegetaties langs de waterloop aan weerszijden van de brug moeten zo veel mogelijk behouden c.q. ontwikkeld worden. Deze vegetaties zijn van belang voor het geleiden van de dieren naar de onderdoorgang. Bij voorkeur worden

plaatselijk struweel- en ruigtevegetaties op de droge oever ontwikkeld.

Ecoduiker

De looprichels in de ecoduiker hebben bij voorkeur een opstaande rand en een grondlaag van circa 10 cm dikte. De aansluiting van de loopstroken op de oevers gebeurt bij voorkeur op hetzelfde

hoogteniveau en in een hoek van maximaal 45º. De loopstroken zijn goed bereikbaar vanaf zowel de droge delen van de oevers als vanuit het water (uitstapplaats).

Grote faunatunnel

De bodem van de grote faunatunnel moet bestaan uit een grondlaag. Deze is minimaal 50 cm dik. Het advies is om extra dekking aan te brengen voor de kleinere soorten, bijvoorbeeld met (kleine)

stobben, een takkenrichel of een rand met keien. Deze dekking biedende structuren worden bij voorkeur aan weerszijden van de tunnel over enkele tientallen meters voortgezet op de toelopen. Rond de tunnelingangen worden bij voorkeur maatregelen getroffen die de plek aantrekkelijk maken voor de doelsoorten, bijvoorbeeld door de aanleg van een poel, vochtige greppel of struweelvegetatie.

Kleine faunatunnel

De aanbevelingen zijn identiek aan die voor de grote faunatunnel. De grondlaag in de tunnel is minimaal 5 cm dik, maar bij voorkeur 10 cm.

Brug/duiker met faunavoorziening

De aanbevelingen zijn identiek aan die voor de ecoduiker.

4.6

Advies aanvullende maatregelen

Met enkele aanvullende maatregelen kan naar verwachting het gebruik van de faunapassages door de doelsoorten worden vergroot. Het gaat om maatregelen die voorkomen dat dieren op de spoorlijn terecht komen of samenhangen met het geleiden van de dieren richting de faunapassages. Voor ontwerpdetails en aandachtspunten verwijzen we naar Wansink et al. (2013).

Faunarasters

Het advies is om faunakerende rasters aan te brengen langs de spoorlijn om aanrijdingen met middelgrote tot grote, grondgebonden zoogdieren te voorkomen en de dieren te geleiden naar de faunapassages. De verschillende soorten stellen in dit verband verschillende eisen aan de hoogte, vorm en maaswijdte van het raster (Tabel 4; Figuur 4.2).

Tabel 4

Richtlijnen faunakerend raster voor middelgrote en grote zoogdieren die als doelsoort zijn geselecteerd voor ontsnippering van de spoorlijn door het Naardermeer.

Doelsoorten Hoogte raster

(m) Maaswijdte (mm) Bijzonderheden

Ree 1,8 150x200 Geen

Boommarter 2,5 25x50 Minimaal 0,4 m ingegraven met 0,4 m ombuiging naar de wildzijde

Minimaal 1 m glad oppervlak aan de bovenkant van het raster

Minimaal 0,5 m ombuiging aan de bovenkant van het raster naar de wildzijde, bestaande uit glad oppervlak en vervolgens circa 5 cm naar beneden

Bever, Otter, Bunzing,

Hermelijn, Egel, Haas 1,0 25x50 Minimaal 0,4 m ingegraven met 0,4 m ombuiging naar de wildzijde

Het advies is om aan weerszijden van het spoor een Boommarter-werend raster aan te leggen op de plekken waar moerasbos wordt doorsneden: km 17.6-18.4, km 19.0-19.3 en km 19.7-20.5. Dit raster is ook functioneel voor het weren van de overige middelgrote en grote zoogdieren. Op alle overige plekken adviseren we een combinatieraster, bestaande uit een Otter-werend en Ree-werend raster: km 16.5-17.6, km 18.4-19.0, km 19.3-19.7 en km 20.5-20.7.

Faunaschermen/geleidingswanden

Het advies is om faunakerende schermen of geleidingswanden aan te brengen langs de spoorlijn om aanrijdingen met kleine, grondgebonden zoogdieren (muizen, spitsmuizen, Wezel), amfibieën en reptielen te voorkomen en de dieren te geleiden naar de faunapassages. De

schermen/geleidingswanden zijn bij voorkeur 0,6 m hoog. De minimale hoogte is 0,4 m. De

schermen/geleidingswanden zijn bij voorkeur 0,2 m (minimaal 0,1 m) ingegraven. Het (ondergronds) bevestigen van een horizontaal loopvlak aan de verticale wand verkleint de kans dat dieren onder het raster door kunnen (Struijk, 2011). De schermen/geleidingswanden moeten van glad materiaal gemaakt zijn en vrijgehouden worden van begroeiing. Aan de bovenzijde buigt het scherm bij voorkeur circa 10 cm terug en vervolgens circa 5 cm naar beneden.

Het advies is om de faunakerende schermen/geleidingswanden over de gehele lengte van de spoorlijn in het Naardermeer (km 16.5-20.7) aan te leggen, in combinatie met het Boommarter-werende raster of het combinatieraster.

Geluidschermen

Het advies is om ter hoogte van een brug met doorlopende oevers aan weerszijden van de spoorlijn geluidschermen aan te brengen die de verstoring van passerende dieren door passerende treinen voorkomen en het verlies van habitatkwaliteit rond de faunapassage beperken. Als vuistregel voor de lengte van het geluidscherm stellen we de volgende rekenregel voor: 25 m + breedte linkeroever + breedte watergang + breedte rechteroever + 25 m. Het doel is om rond de faunapassage meer rust te creëren en op die manier het gebruik van de onderdoorgang te bevorderen. De geluidschermen hebben echter meer voordelen. Ze kunnen dienen als faunascherm voor grondgebonden dieren en

Figuur 4.2 Voorbeeld van een faunascherm (A), laag raster (B), laag raster met faunascherm (C)

en hoog combinatieraster met faunascherm (D).

4.7

Advies dichtheden faunapassages

Liggen faunapassages te ver uiteen, dan kunnen ze onbereikbaar zijn voor soorten met een beperkte mobiliteit. Dit geldt vooral voor grondgebonden soorten. In de wetenschappelijke literatuur zijn vooralsnog echter weinig richtlijnen te vinden voor het bepalen van de gewenste dichtheid aan faunapassages. Het meeste onderzoek is gericht op het vaststellen van de beste ontwerprichtlijnen en niet op het achterhalen van richtlijnen voor het (minimum) aantal passages dat een soort per kilometer (spoor)weg nodig heeft. De richtlijnen die in de diverse handboeken gegeven zijn, meestal uitgedrukt in de maximale afstand tussen twee faunapassages, zijn daarom te

karakteriseren als ‘vuistregels’ of een ‘expert-schatting’, die meestal nog weinig onderbouwd zijn.

Wat zeggen de handboeken?

In het navolgende bespreken we de richtlijnen die in de belangrijkste handboeken voor ontsnippering - uit Nederland en Europa - van de laatste twintig jaar zijn opgenomen. We doen dit in chronologische volgorde. Tabel 5 vat de bevindingen samen.

In de Handreiking maatregelen voor de fauna langs weg en water (Oord, 1995) zijn alleen voor amfibieën en de Das concrete richtlijnen opgenomen voor de afstand tussen twee faunapassages. Voor amfibieën wordt een afstand van maximaal 70 of 100 m geadviseerd, afhankelijk van de hoek

waaronder de dieren op de geleidingschermen stuiten. Dit advies gaat over de migratiebewegingen van amfibieën tijdens de voortplantingstrek. Tijdens deze seizoenmigratie wijken amfibieën niet graag van hun trekrichting af en laten ze zich slechts over een beperkte afstand door een geleidingscherm bijsturen. Bij een trefhoek van 60 tot 90 graden trekken de dieren hoogstens 70 m zijwaarts, bij een trefhoek van minder dan 60 graden - dus bij sterk V-vormig geplaatste schermen - is dat 100 m. Daarnaast geeft het handboek het advies om tunnels voor amfibieën bij voorkeur in het zwaartepunt van de trekroute te positioneren en zo dicht mogelijk bij het voortplantingswater.

A

B

C

A

B

Het Naslagwerk fauna- en floravoorzieningen (Joop en Davidse, 1995) is een handboek dat zich specifiek richt op ecologische voorzieningen bij railinfrastructuur. Het geeft echter geen richtlijnen voor de (maximale) afstand tussen twee faunapassages. Het handboek geeft wel per type maatregel aan op welke plekken in het landschap de betreffende voorziening het best kan worden gesitueerd - bijvoorbeeld op een wildwissel, in een waterloop of aansluitend op lijnvormige beplantingstroken. Het handboek Ontsnippering railinfrastructuur - Methodiek voor mitigatie (Morel et al., 1999) geeft richtlijnen (zie Tabel 5) voor de maximale afstand tussen twee faunapassages die zijn

gerelateerd aan het minimum oppervlak dat een kernpopulatie van de soort nodig heeft, die zijn ontleend aan Bergers (1997). Zij maken daarbij onderscheid tussen twee typen bewegingen: dispersie en migratie. Dispersie heeft betrekking op bewegingen tussen kernpopulaties. Migratie heeft

betrekking op bewegingen binnen de kernpopulatie. Dit gaat om zowel dagelijks bewegingen binnen de home range als bewegingen die seizoensgebonden worden gemaakt. De gegeven richtlijnen zijn gebaseerd op een expertoordeel.

Het Handboek voor Robuuste Verbindingen (Alterra, 2001) verschaft richtlijnen voor de

onderlinge afstand van faunapassages. Deze richtlijnen zijn opgesteld voor de zogenoemde ‘robuuste verbindingen’ die populaties in verschillende natuurkernen met elkaar moeten verbinden en hebben daarom betrekking op alleen dispersiebewegingen. Als beslisregel is gebruikt: de maximale afstand tussen twee faunapassages moet niet groter zijn dan een vierde van de gemiddelde dispersiecapaciteit van de soort. In het handboek is dit voor een beperkt aantal (beleidsrelevante) soorten uitgewerkt. Het Tsjechische handboek voor ontsnippering - On the permeability of roads for wildlife: A

handbook (Hlaváč en Anděl, 2002) - geeft concrete richtlijnen voor de maximale afstand tussen twee

faunapassages voor drie diergroepen: (1) grote hoefdieren (Edelhert, Eland) en grote carnivoren (Wolf, Beer, Lynx), (2) kleine hoefdieren (Ree en Wild zwijn) en (3) kleine carnivoren (Vos, Das, Otter) (zie ook Hlaváč, 2005). De maximale afstand tussen twee faunapassages kan volgens dit handboek variëren tussen gebieden, afhankelijk van het belang van het gebied voor grote zoogdieren: in permanente leefgebieden zijn kortere afstanden geadviseerd dan in gebieden die onregelmatig of slechts incidenteel door grote zoogdieren worden bewoond. Hoewel niet expliciet vermeld, lijken de geadviseerde afstanden vooral betrekking te hebben op het faciliteren van dispersiebewegingen van dieren tussen populaties. Voor de soorten die relevant zijn voor onderhavige studie - Ree en Otter - zijn de in onderstaande tabel opgenomen maximale afstanden tussen twee faunapassages

aanbevolen.

Belang gebied voor grote zoogdieren

Beschrijving Ree Otter

Van het hoogste belang Gebieden die permanent bewoond zijn door grote hoefdieren/carnivoren en bovenregionale corridors

1,5-2,5 km 1 km Van groot belang Gebieden die onregelmatig bewoond zijn door grote

hoefdieren/carnivoren en regionale corridors

2-4 km 1 km Van belang Gebieden die incidenteel bewoond zijn door grote

hoefdieren/carnivoren en lokale corridors

3-5 km 1 km Van weinig belang Gebieden zonder grote hoefdieren/carnivoren, maar die

wel permanent bewoond zijn door kleine hoefdieren

5 km 1 km Van geen belang Gebieden zonder (grote en kleine) hoefdieren en grote

carnivoren

geen 1-3 km

Het Europese handboek voor ontsnippering - Wildlife and traffic: A European handbook for

identifying conflicts and designing solutions (Iuell et al., 2003) - stelt dat het bepalen van de

gewenste dichtheid aan faunapassages een belangrijk aspect is in de planvorming van ontsnipperende maatregelen. Dit handboek benadrukt dat dit aspect nog weinig is onderzocht en er meer onderzoek nodig is om goede richtlijnen op te stellen. Voor ongewervelde diersoorten wordt het advies gegeven

De Leidraad faunavoorzieningen bij wegen (Kruidering et al., 2005) is het eerste handboek dat een (voor Nederland) nagenoeg complete set richtlijnen voor de maximale afstand tussen

faunapassages bevat. Een onderbouwing voor de gepresenteerde richtlijnen is niet gegeven en deze normen moeten dan ook als expertschatting worden gezien. Hoewel niet expliciet vermeld, lijken de geadviseerde afstanden vooral betrekking te hebben op het faciliteren van bewegingen van dieren binnen hun leefgebied en voor het faciliteren van seizoensgebonden migraties.

Het Spaanse handboek voor ontsnippering - Prescripciones técnicas para el diseño de pasos de

fauna y vallados perimetrales (Ministerio de Medio Ambiente, 2006) - geeft concrete richtlijnen

voor de maximale afstand tussen twee faunapassages voor twee diergroepen: (1) grote zoogdieren (hoefdieren en grote carnivoren), en (2) kleine tot middelgrote zoogdieren. Voor de eerste groep - waartoe ook het Ree behoort - is het advies om één faunapassage per kilometer aan te leggen in bos- en natuurgebieden en één faunapassage per drie kilometer in de overige gebieden. Voor de tweede groep is het advies om één faunapassage per 500 meter aan te leggen in bos- en natuurgebieden en