• No results found

standplaatsfactoren op de vegetatie

4.3.1 Actuele en cumulatieve N-depositie in Nederland

Met behulp van AERIUS en EMEP zijn voor alle onderzoekslocaties gemodelleerde waarden van de actuele N-depositie in 2015 opgezocht. Vervolgens is per vegetatiegroep die is onderscheiden in dit onderzoek (paragraaf 3.3.1) de gemiddelde actuele N-depositie berekend (figuur 4.1A). De gemiddelde waarden en spreiding van de N-depositie zijn, zoals verwacht, nagenoeg gelijk voor alle vegetatiegroepen. Oftewel, er is geen duidelijk verschil in de actuele N-depositie tussen de verschillende vegetatiegroepen. Tevens is er vrijwel geen verschil tussen de gemodelleerde resultaten uit de AERIUS- of EMEP-database.

Er is sprake van een forse overschreiding van de actuele N-depositie wanneer de gemodelleerde waarden meer dan twee keer zo hoog zijn dan de KDW, wat met name het geval is voor veenmosrietlanden (KDW = 714 mol N/ha/jaar; rode stippellijn lijn figuur 4.1). Wanneer de waarden hoger zijn dan de KDW, maar nog niet twee keer zo hoog, dan is er sprake van een matige overschreiding. Dit is meestal het geval voor trilvenen (KDW = 1214 mol N/ha/jaar, doorgetrokken rode lijn in figuur 4.1). Voor alle onderscheiden Nederlandse vegetatiegroepen in dit onderzoek geldt dus dat de actuele N-depositie waarden te hoog zijn. De actuele depositie waarden die volgen uit AERIUS (en EMEP) hebben echter een grote onzekerheid, die afhankelijk is van de detailinformatie die beschikbaar is rondom natuurgebieden. De onzekerheid binnen AERIUS kan variëren van enkele tientallen procenten tot wel 70% (Velders et al., 2011). Deze onzekerheid wordt bepaald door onzekerheden in de emissies, het landgebruik, de verspreidingsberekening en de depositieberekening. De depositieberekening betreft het jaargemiddelde droge en natte depositie op 1 km2, waarvan de onzekerheid in de droge depositiesnelheid voornamelijk wordt bepaald door de ruwheid van het oppervlak en kennis van de mate waarin vegetaties ammoniak en stikstofoxiden opnemen. Deze input voor de ruwheid van de vegetatie wordt gehaald uit de Landelijk Grondgebruik Nederland, versie 6 (LGN6).

Net als bij de actuele N-depositie, is er ook relatief weinig verschil in de cumulatieve N- depositie tussen de vegetatiegroepen (figuur 4.1B). Hierbij moet worden opgemerkt dat de beschikbare cumulatieve data slechts op een heel groot schaalniveau (provincie-niveau) kan worden bepaald, en dat alle onderscheiden vegetatiegroepen ruimtelijk verdeeld zijn over de verschillende provincies.

Figuur 4.1. De gemiddelde actuele (mol/ha/jaar; figuur A) en cumulatieve (mol/ha van 1980-2015; figuur B) stikstof (N) depositie voor de verschillende vegetatiegroepen die zijn onderscheiden in dit onderzoek. Groep 1 (n=42): verzuurd veenmosrietland; Groep 2 (n=13): verzuurd overgangsveen; Groep 3 (n=21): basenarm veenmosrietland; Groep 4 (n=12): basenarm overgangsveen; Groep 5 (n=5): eutroof trilveen; Groep 6 (n=17): mesotroof trilveen. De rode doorgetrokken lijn geeft de KDW voor de actuele N-depositie in trilvenen, en de rode stippellijn voor veenmosrietlanden aan. Significante verschillen voor AERIUS zijn met verschillende letters aangegeven. (Brongegevens AERIUS en EMEP (actueel); RIVM (cumulatief)).

A B

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 55

Figure 4.2. Average actual (mol/ha/year; figure A) and cumulative (mol/ha from 1980-2015; figure B) N-deposition values as measured for the different vegetation groups distinguished in this study. Group 1 (n=42): acidified poor fen; Group 2 (n=13): acidified transitional fen; Group 3 (n=21): poor fen; Group 4 (n=12): base-poor transitional fen; Group 5 (n=5): eutrophic rich fen; Group 6 (n=17): mesotrophic rich fen. The red straight line shows the critical value for rich fens, the red dotted line for poor fens. Different letters show significant differences. (Sources: AERIUS and EMEP (actual); RIVM (cumulative)).

Als er wordt gekeken naar de actuele N-depositie per natuurgebied dat is meegenomen in dit onderzoek, dan is er wel variatie tussen de gebieden te zien (figuur 4.2). Ondanks de onzekerheden over de gedetailleerdheid en betrouwbaarheid van de actuele depositiewaarden, laten de data die volgen uit de afzonderlijke modellen in AERIUS en EMEP in grote lijnen dezelfde trends zien, met uitzondering van de kop van Noord-Holland (Ilperveld en Wormer-Jisperveld) en Overijssel (Olde Maten, Stadsgaten van Hasselt & Wieden). De data van AERIUS zijn echter op een kleiner schaalniveau beschikbaar (km2) dan de data van EMEP (op provincie-niveau), daarom zijn de data verkregen via AERIUS gebruikt in deze studie voor de actuele N-depositie waarden van de onderzoekslocaties binnen Nederland. Alleen voor de vergelijking van de Nederlandse locaties met de Europese referentielocaties is gebruik gemaakt van de gemodelleerde N-depositie waarden verkregen via EMEP, omdat voor de Europese referentielocaties uitsluitend EMEP-waarden beschikbaar zijn.

Figuur 4.2. De actuele N-depositie waarden (mol/ha/jaar) voor de verschillende natuurgebieden (AERIUS zijn gemiddelde waarden van de bemonsterde locaties per gebied) die zijn bemonsterd in dit onderzoek (brongegevens AERIUS en EMEP). De doorgetrokken lijn geeft de KDW voor trilvenen, en de stippellijn voor veenmosrietlanden.

Figure 4.2. Actual N-deposition values (mol/ha/year) as measured for the different peatlands included in this study (source: AERIUS and EMEP) (AERIUS shows averages values of the locations in each peatland). The red straight line shows the critical value for rich fens, the red dotted line for poor fens.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 56 Figuur 4.3. De cumulatieve N-depositie waarden (mol/ha) over de periode 1980-2015 voor de verschillende natuurgebieden die zijn bemonsterd in dit onderzoek (brongegevens RIVM).

Figure 4.3. Cumulative N-deposition values (mol/ha) in the period 1980-2015 as measured in the different peatlands that are included in this study (source: RIVM).

De gebieden in de kop van Noord-Holland hebben relatief lagere N-depositiewaarden volgens het AERIUS (Wormer-Jisperveld, Ilperveld) en EMEP (alleen WJveld) model. In deze gebieden komt alleen het subhabittattype Veenmosrietland voor, en hiervoor zijn de N- depositiewaarden echter nog steeds te hoog (figuur 4.2; stippellijn). Voor het subhabitattype Trilvenen liggen de N-depositie waarden in de Weerribben volgens AERIUS nog net onder de KDW (figuur 4.2; doorgetrokken lijn). Dit is ook het geval voor een aantal locaties in de Wieden, Alde Feanen, Rottige Meenthe, en Nieuwkoopse plassen – de Haeck.

In de periode 1980-2015 is er in totaal 60000 mol N/ha in Friesland (Alde Feanen; de Mieden) tot wel 100000 mol N/ha in Brabant (Langstraat) op de vegetatie terecht gekomen (figuur 4.3). Dit laat zien dat er tussen de veengebieden die in dit onderzoek zijn meegenomen behoorlijke verschillen kunnen zijn in de cumulatieve N-depositie over de afgelopen 35 jaar. Dit heeft mogelijk effect gehad op de ontwikkeling van het habitattype H7140 in de verschillende gebieden, wat in dit onderzoek wordt bekeken.