• No results found

achtergrond van de redactionele verhoudingen

De aspecten afzonderlijk

Hoewel de onderlinge relatie en beïnvloeding der onderzochte aspecten in de hiervóór gegeven beschrijving der jaargangen van De Gemeenschap voortdurend manifest bleken, bepaalden literatuurbeschouwing, levensbeschouwelijke belijdenis en politiek-maatschappelijk engagement vaak ook op specifiek eigen wijze standpunt en ‘gezicht’ van het maandblad. Aan een samenvatting van de genoemde aspecten waarin zij in hun onderlinge verhouding zijn samengebracht, gaat daarom hierbij een resumé vooraf, waarin als uitgangspunt fungeert de poging om elk aspect zoveel mogelijk in zijn eigen verschijningsvormen weer te geven.

Wat het tijdschrift op levensbeschouwelijk vlak geboden heeft - om met dit centrale aspect te beginnen - lijkt eenvoudig weer te geven: van de eerste tot de laatste jaargang heeft De Gemeenschap getuigenis afgelegd van de unieke waarde van het

rooms-katholicisme en een onvoorwaardelijk geloof beleden in de onveranderlijke leer van de stichter der kerk, Jezus Christus, voor dwalingen behoed, verkondigd en indrukwekkend ‘geactualiseerd’ door het hoogste kerkelijk leergezag.

Spectaculaire ontwikkelingen hebben zich in deze binnen het zeventienjarig bestaan van het blad niet voorgedaan. Wel kan men spreken van wisselende accentuering, van belijdenis ‘zonder meer’ naar een polemisch getuigen in confrontatie met ‘anderen’, van een zich distantiëren en/of bestrijden van anders- of niet-gelovigen en hun kader, naar een ironisch afstandnemen of felle hekeling van

zelfgenoegzaamheid en verwordingsverschijnselen in eigen kring. Wat de

Verantwoording bij de eerste jaargang omtrent de eigen levensbeschouwelijke

oriëntatie formuleert, kan daarbij als representatief gelden ook voor latere geluiden: terwijl ‘de brandmerken der doorleden twijfelzucht (...) in het vleesch’ staan, en levend ‘in een tijd van oneindig-verscheiden levensbeginselen en eindeloos-verspreide gezindheden (...) wil De Gemeenschap uiting geven aan de levenshouding van de velen, die zich klaar bewust werden van de noodzakelijkheid om eeuwige en aardsche krachten te brengen in grootstmogelijke harmonie’ (I)1

, en daarbij is het ‘de katholieke leer, die het zuiverst en ordelijkst de verhoudingen bepaalt, welke ook in het aardsche leven dienen te bestaan.’ (I)

Aan een dergelijke zekerheid omtrent de unieke en exclusieve waarde der eigen geloofsovertuiging heeft De Gemeenschap nooit getornd: ‘Zeer zeker

defini-tief’, zo heet het in de volgende jaargang aan het adres van Ter Braak (II), ‘blijft (...) de dwaasheid van den katholiek, dat hij gelooft wat God heeft geopenbaard en onze Moeder de H. Kerk hem te gelooven voorhoudt.’ Apologetisch en apostolair wordt het heil des geloofs gereleveerd in contrast met de voosheid van een ‘humanisme zonder God’, als in bijdragen van J.C. van Schagen aan de vierde en vijfde jaargang en ter redding voorgehouden aan niet-gelovige vrienden, als in de verspolemiek van Van Duinkerken tegen Marsman: ‘streef door uw zee en haar gevaarlik dampen/ niet aan het licht voorbij, dat Jezus bracht!’ (VI) Zeker zo sterk als het ongeloof in allerlei schakering, wordt daarbij het reformatorische Christendom afgewezen. Bij voortduring wordt over het protestantisme geschreven in uiterst negatieve termen, vaak in associatie van deze ‘dwaalleer’ met hoovaardig individualisme en kille

cultuurloosheid. ‘Bij gebrek aan bindende autoriteit’, zo luidt de luchtige prognose (VI) van Van Duinkerken, zal ‘de duivel van de dwaalleer’ zichzelve uitdrijven: ‘Onze eeuw is die, waarin het protestantisme onverbiddelijk ophoudt te bestaan.’ Eerst in latere jaren, bij toenemende dreiging van het nationaal-socialisme, groeit bij blijvende principiële afwijzing overigens, een besef van enig positief element en waardering voor persoonlijke moed bij enkele vertegenwoordigers. (Bij het signaleren bijvoorbeeld, door Van Duinkerken, in de tiende jaargang, van de onvoorwaardelijke trouw aan de zaak van God bij de theoloog Karl Barth, n.a.v. diens afzetting als hoogleraar te Bonn.)

‘De grondslag van ons werkprogram is het katholiek beginsel, en dit is een strijdbaar beginsel, omdat wij leden zijn van de Strijdende Kerk, die gedurig bidt om de vernieuwing van het aanschijn der aarde. Op beslissende oogenblikken heeft het Katholicisme zich in de Nederlandsche letterkunde dan ook strijdbaar gemanifesteerd, niet alleen apologetisch, maar ook zoo noodig correctief. Wij zien geen redenen om met deze traditie te breken’ (VIII): deze uitspraak in de Verantwoording die de achtste jaargang inleidt, kan men exemplarisch noemen voor een vrij constant aanwezige trek in de Gemeenschappelijke katholiciteit: het correctieve optreden tegen wat als kleingeestige verburgerlijking wordt gezien in de eigen kring van nederlandse geloofsgenoten. Herhaaldelijk betuigde bijval voor het pauselijk woord en voor ‘de groote, opvallend strakkere en tevens fellere richtlijnen welke het centrale gezag der Kerk telkens opnieuw op zulk een eerbiedwekkende wijze aangeeft’ (VII) boven wat genoemd wordt ‘de landelijke eng-opportunistische interpretatie’, vormt vaak de aanleiding voor felle en verontruste hekeling van gesignaleerde rijk-roomse bekrompenheid. Vooral in latere jaargangen, en dan behalve in redactionele

beschouwing met name ook in bijdragen van Van Duinkerken, richt deze kritiek zich op de politiek-maatschappelijke consequenties van een verburgerlijkt katholicisme en wordt er de vrees uitgesproken dat roomse juichkreten om numerieke grootheid, oppervlakkig zwart-wit denken (waarbij alles wat zich naar buiten als katholiek vertoont wordt verdedigd en al het andere wordt bestreden), en gemis aan bezielde godsdienstigheid, ‘de Nederlandsche katholieke massa’ tot een willig slachtoffer zullen maken bij een ‘rechtsche overrompeling’ (XIII). In steeds toenemende mate gaat deze zorg overigens samen met de neiging om ‘de dwaze keus’ te doen ‘van 't

buitentij-dig leven’, ‘in den tijd en toch niet van den tijd’ te zijn, een opvatting die vooral weer door Van Duinkerken wordt beleden in paradoxen als: ‘Belangrijker dan het

belangrijke acht ik het belanglooze’ (XIII). Het is een ontwikkeling die voor de slotfase van het blad een vrijwel ‘zwijgen’ voorbereidt zeker in polemische zin -van redactie en redacteuren, waar het politieke implicaties -van het

levensbeschouwelijk denken betreft. De aandacht op dit vlak wordt in de eindfase overgenomen door anderen - door P.C. met name, met zijn kronieken Geestelijk

Leven - en dan valt op, hoe dit geluid van een t.a.v. de nazi-ideologie ‘begripvol’

katholicisme contrasteert met de felle anti-houding van daarvóór, van Van Duinkerken en Engelman. Wel lijkt het levensbeschouwelijk aspect van De Gemeenschap in de laatste jaargang ‘karakteristiek’ te worden afgesloten, doordat zo nadrukkelijk het geluid wordt herhaald waarmee het blad eertijds van start ging: begon men in 1925 met een poging tot reconstructie vanuit de idee, dat met de teloorgang van de Middeleeuwse beschaving de menselijke hoogmoed en het individualisme hun rampzalige kansen hadden gekregen, men eindigt met de vaststelling, te moeten terugkeren naar de beginselen die aan de Middeleeuwse beschaving ten grondslag hadden gelegen ‘en die onverminderd hun waarde hebben behouden’: ‘De goden, waarbij de mensch meende te kunnen leven, sedert hij zich afwendde van den Vader, die in den hemel is, verschemeren. En naarmate zij hun macht verliezen, opent zich de weg voor den terugkeer tot de princiepen, die de ziel en de grondslag uitmaakten van de cultuur en de organisatie der Middeleeuwen, tot de code van het Onze Vader.’ (XVII)

Heel wat moeilijker dan t.a.v. het levensbeschouwelijk aspect, is het om in bevredigende termen een samenvatting te geven van wat zich in het tijdschrift als

politiek-maatschappelijk engagement heeft aangediend. Want op dit terrein doet zich

veel sterker dan inzake de geloofsopvatting door de jaren heen een voortdurend variërende ontwikkeling voor en ‘wisselt’ nogal eens zowel de mate waarin als de wijze waarop het blad beschouwing geeft omtrent staat- en maatschappij-inrichting en zijn reactie verwoordt op de politiek-sociale actualiteit in binnen- en buitenland. De start op dit vlak is bescheiden. Hoewel de redactionele Verantwoording bij de eerste aflevering, januari 1925, duidelijk laat uitkomen dat het De Gemeenschap om een integrale ‘reconstructie’ te doen is, die alle sectoren des levens omvat en zeker niet uitsluitend die der kunst en literatuur, is de specifieke aandacht voor

politiek-maatschappelijke vraagstukken en actualiteit in de twee eerste jaargangen vrij gering. Het blijft dan in feite bij kritiek van Albert Kuyle op het zijns inziens weinig evangelische gedrag van werkgevers in het algemeen en van grote concerns in het bijzonder, terwijl, wat de politiek betreft, er eerst aan het slot van de tweede jaargang enige reactie wordt gegeven op de binnenlandse situatie, ten aanzien waarvan men volstaat met de signalering van ‘godszalige mediocriteit’ waarbij de politicus ‘met de eene hand op zijn hart, de andere aan zijn actentasch en zijn oogen ten hemel eenige stichtelijke alinea's over onderlinge broederschap lispelt.’ (II) Ook in het derde Gemeenschapsjaar blijft het engagement met de zaak der politiek-maatschappelijke ordening

beperkt tot de belijdenis van afkeer van de bestaande constellatie. Wel komt men nu, geprest door reactie in de pers en uit de lezerskring, tot enige explicitering van het beleden misnoegen en tot enige aanduiding van wat men dan wél wenst: ‘(...) zodra we er een zien die - één tegen duizend - aan zijn meening durft vasthouden, een waarachtige ultramontaan, een die lak heeft aan de helft plus één en een streep durft halen door alle leugens en gemeenplaatsen van “de goede zaak”, vindt hij ons achter zich en zal hij de jeugd van het oogenblik achter zich vinden. (...) Wij gruwen van het algemeen kiesrecht, van het vrouwenkiesrecht. (...) Wij verwachten (...) niets van het vigeerende parlementaire stelsel en niets meer van de pogingen om de

praatcolleges met praten te hervormen. Wij verwachten niets van den plumeau en niets van den bezem. Wij verwachten alleen iets van een goeden browning.’ (III)

Hoe geïsoleerd dergelijke uitspraken ook in de derde jaargang staan - en ook in het vierde en vijfde jaar nauwelijks ‘vervolgde’ aandacht krijgen -, ze staan er voor de nabeschouwer tevens als markante aanzet voor een ontwikkeling, die bij alle zich voordoende nuancering en wijziging ook constanten bevat. Om maar direct in concrete termen te spreken: de parlementaire democratie is in De Gemeenschap nooit binnen de orde der dierbare goederen komen te liggen. Tot 1934 houdt de kritiek regelrechte afwijzing in. Een uitspraak van Jan Engelman in de februari-aflevering van de zesde jaargang kan daarbij als samenvatting gelden voor de afkeer van het parlementarisme in deze jaren: ‘ons bezwaar geldt het totaal van het stelsel, dat bijna geen enkele activiteit meer toestaat, welke niet door een menigte, een conglomeraat van lukraak als gelijk erkende personen is gesanctioneerd.’ (VI)

Een uitspraak van dezelfde redacteur, een aflevering eerder gedaan, laat duidelijk de levensbeschouwelijke achtergrond zien vanwaaruit men tot distantie komt: ‘Een goed gezag is, voor Europa, de practijk van het christendom. En indien bleek, dat het, bij het vigeerende parlementaire systeem, niet meer mogelijk is het leven te fundeeren op zedelijke, op christelijke grondslagen, zouden wij niet moeten aarzelen het parlementaire systeem den doodsteek te geven.’ (VI)

Deze weinig zachtzinnige benadering van de parlementaire democratie blijkt in concreto ingegeven door de in de ogen van de Gemeenschapsjongeren heilloze compromissenpolitiek van de R.K. Staatspartij, waarbij ter bestendiging van de confessionele coalitie huns inziens eigen principes opgeofferd werden.

Een climax bereikt de Gemeenschap-pelijke weerzin tegen ‘de kunst van het bereikbare’ in 1930, wanneer de pijlen worden gericht op ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’ mgr. Nolens, de fractievoorzitter van genoemde partij in de Tweede Kamer, omdat deze terwille van de confessionele samenwerking een regeling t.a.v. Indië accepteerde, waarbij de missievrijheid beknot en daarmee het eeuwige geluk der inlanders op het spel werd gezet. (VI)

Vanaf 1934 ontwikkelt de afwijzing zich in de richting van reserve, van kritische kanttekening - vanuit dezelfde ideologische overwegingen als daarvóór - bij wat gezien wordt als verabsolutering van het parlementaire stelsel. Engelman blijft, bij al zijn kritiek op Hitler-Duitsland, zijn aversie van de parlementaire democratie behouden: ‘Wij hebben van de pogingen tot

“her-stel”, die men allerwege in Europa waarneemt, die de tendenz vertoonden ons te bevrijden van de ziekten en corrupties van den Demos en van de parlementen, altijd de goede kanten gehuldigd. Een opruiming, op velerlei gebied, is en blijft dringend noodig. In ons eigen land zijn nieuwe volksbewegingen, die gezonde hervormingen voorstaan (de Dinasobeweging b.v.)’. (X) In ditzelfde jaar (1934) conformeert de redactie zich voorts aan de opvatting van een medewerker, A.G.W. Severijnen, welke inhoudt dat het democratisch beginsel op verschillende wijze kan worden gerealiseerd: in parlementaire stelsels kunnen de onderdanen vertegenwoordigd worden door een ‘veelheid van personen’, doch het is zeer wel aanvaardbaar ‘dat het democratisch beginsel kan worden uitgewerkt in een stelsel, volgens hetwelk door de onderdanen aan één persoon het overheidsgezag wordt toegekend.’ (X) Vier jaar later stelt dezelfde medewerker ‘dat de democratische gedachte in de praktijk slechts aanvaardbaar blijkt te zijn, voor zover het Staatsgezag de uitingen van den volkswil weet te toetsen aan hoogere normen’ (XIV), en formuleert redacteur Van Duinkerken, bij het veertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina, ‘dat partij en parlement ten opzichte der monarchie zich verhouden als tijdelijke verschijningsvormen ten opzichte van een blijvend beginsel.’ (XIV) Als exponenten van de Gemeenschap-pelijke reserve t.a.v. de parlementaire democratie, met name in de latere jaren, kunnen vooral de beschouwingen gelden die het blad aan zaken als kiesrecht en volksinvloed wijdt, alsmede de ‘oplossingen’ die voor de problemen in deze met enige regelmaat worden aangedragen. Vanuit de opvatting dat ‘voor de veranderde omstandigheden nieuwe vormen van democratie passen’ formuleert de openingsbijdrage van het maart-nummer van de tiende jaargang (X) ‘de noodzakelijkheid van kleinere min of meer zelfstandige gemeenschappen, tusschen overheid en onderdanen in’. ‘Medezeggenschap’, zo wordt hieraan toegevoegd, ‘heeft immers een natuurlijke grens in de bevoegdheid der medezeggers tot oordeelen over de betreffende zaken. De zaken, waar het in de huidige Staten om gaat, zijn nu voor den gemiddelden onderdaan veelal niet meer beoordeelbaar. Kleinere gemeenschappen, met name beroepsstanden (in de economische beroepen meer bekend als bedrijfsschappen), komen aan deze moeilijkheid beter tegemoet dan een beperking van het algemeen kiesrecht, voor welke beperking men de juiste toepassing toch niet kan vinden.’ Wanneer het ditzelfde jaar tot publikatie van een Sociaal Beginselprogram komt, heet het in de paragraaf die over de staatsinrichting handelt: ‘Het volk dient invloed te hebben op het staatsbestuur. Redelijkerwijze behoort men iemand slechts zijn oordeel te laten uitspreken over zaken, waar hij verstand van heeft. Bovendien kan men terecht de erkenning van sommige algemeene beginselen eischen, resp. hen, die daaraan tegengestelde beginselen belijden, uitsluiten.’ (X) Kiesrecht en volksinvloed blijven ook in de laatste Gemeenschapsjaren aan kritische reflectie onderhevig. ‘Inderdaad zal men voor de regeling van den volksinvloed moeten zoeken naar een degelijker en ideeëler oplossing dan het individueel-materialistisch mannen- en

vrouwenkiesrecht’, schrijft redacteur Louis de Bourbon in 1939. (XV) En in de laatste jaargang (XVII) - waarbij overigens t.a.v. de representativiteit een voorbehoud dient te worden gemaakt, zeker inzake de politiek-maatschappelijke beschouwing

on-der bezettingsomstandigheden - trekt medewerker mr. D. van Deurne de staatkundig-sociale parallel van het hierboven gesignaleerde pleidooi op ‘levensbeschouwelijk’ vlak voor terugkeer naar de Middeleeuwen, als hij de ‘corporatieve staat’ verdedigt omdat die de ‘gezonde volksinvloed’ laat zien ‘die wij, mits wij de ogen opendoen, in het middeleeuwse gildewezen bewonderen.’ Over de volksinvloed merkt hij daarbij op: ‘Daar heeft men de volkssouvereiniteit, zodat de vorst in onze staat niet het hoogste wereldlijke gezag is, maar louter een ornament der regering, die zelf intussen van de helft plus één afhangt. Men bedenke echter wel, dat de parlementaire democratie volstrekt niet gelijk staat met de democratie, die juist in de corporatieve staat zal gevonden worden. Het volk moet wel een gezonde invloed uitoefenen, maar kan in feite niet de hoogste autoriteit zijn.’

Een ordening volgens bedrijfsschappen wordt intussen niet alleen als remedie tegen staatkundige chaos voorgehouden, maar ook als panacee voor de

sociaal-economische problemen des tijds. De aandacht daarvoor, het engagement met de feitelijkheden der crisisjaren, lijkt in het pleidooi voor een bedrijfsschappelijke ordening te culmineren, getuige de opvallende plaats van de paragraaf over Beroep en Beroepsgemeenschap in het Sociaal Beginselprogram van november 1934. (X) Daarvóór is het engagement met de maatschappelijke malaise er vooral een van impulsieve emotionaliteit, die overigens met de jaren escaleert: incidentele aandacht voor maatschappelijke verschijnselen in de beginfase leidt in de laatste jaren twintig en begin dertiger jaren tot regelmatige kritiek op asociale kapitalisten en politici die met de eisen van het evangelie marchanderen, en op de ‘beursaanbidding’ der ‘mammonistische’ dagbladen De Tijd en De Maasbode. Dit kritisch geluid raakt bovendien vanaf 1929 geïnstitutionaliseerd in de z.g. Hagel-rubriek.

In de jaren 1930-1934 is de betrokkenheid van De Gemeenschap bij het

sociaal-economisch gebeuren in Nederland op zijn sterkst. Ook het literaire karakter van het blad wordt nu door de aandacht voor de crisis beïnvloed, getuige een vrij constant verschijnen van sociaal-gerichte poëzie (A.J.D. van Oosten, Eric van der Steen) en verhalend proza (met name van Albert Kuyle, per oktober 1930 van vast medewerker redacteur geworden). De beschouwing over de malaise verschuift nu herhaaldelijk naar de beginpagina's der afleveringen, het komt daarbij ook tot een weging der mogelijke oorzaken van de crisissituatie en men onderneemt pogingen om, zich distantiërend van marxisme enerzijds en ‘overmatig kapitalisme’ anderzijds, een eigen maatschappijvisie en een daarvan afgeleide staatkundige ordening te formuleren. Deze pogingen culmineren, zoals gezegd, in een aan het einde van de tiende jaargang gepubliceerd Sociaal Beginselprogram. Dit program moge in de paragrafen aan het staatsbestuur en aan de invloed daarop van de burgers gewijd, rijkelijk vaag zijn (X) - en daarmee ook in het aangeven van de verbinding tussen politiek bestuur en maatschappij-inrichting - ten aanzien van het sociaal-economische leven wordt duidelijk geopteerd voor een bedrijfsschappelijke ordening en voor medezeggenschap van alle betrokkenen daarbij, vanuit de overweging dat daarin de kans ligt om ‘kunstmatige tegenstellingen’ als die tussen werkgever en werknemer en de uitbuiting van de een door de ander te elimineren.

Over ‘kunstmatigheid’ gesproken: dat gevaar dreigt voortdurend bij deze poging om de onderzochte aspecten allereerst zoveel mogelijk in hun afzonderlijkheid samen te vatten. Zoals het in het resumé van het levensbeschouwelijk aspect op een bepaald moment noodzakelijk bleek de politieke implicaties te betrekken, zo wordt het tenslotte nu ook tijd om de katholieke inspiratiebron van het zich zowel van het socialisme als van het liberalisme distantiërende corporatisme in staat- en

maatschappij-inrichting te vermelden. In de eerste aflevering van de elfde jaargang wordt namelijk de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno expliciet als zodanig aangeduid: ‘Nergens vindt men voor onzen tijd die zuivere beginselen duidelijker geformuleerd dan in de encycliek Quadragesimo Anno, die zich enerzijds richt tegen de idee van den “totalen staat”, anderzijds tegen het economische liberalisme, om een oplossing aan te wijzen, welke te vinden zal zijn bij de geordende samenwerking van werkers, onderling verbonden in groepen, die solidair de belangen dienen van een bepaald bedrijf, zulks in publiekrechtelijken vorm.’ (XI)

Vanaf 1934 wordt de aandacht in De Gemeenschap voor intern-Nederlandse zaken van politieke en economisch-sociale ordening overigens geringer. Een tweetal oorzaken lijkt er voor die matiging aan te geven: de buitenlandse actualiteit - de ontwikkelingen in Duitsland, Italië en Spanje met name - dringt zich op (waarbij het