• No results found

De aardworm en de oorzaak

Er was eens een aardworm, die zich verbaasde en naar de oorzaak vroeg van hetgeen er met hem gebeurde. Daar hij schrander was, begaafd met een zeer helder geheugen, herinnerde hij zich meer dingen uit het bestaan dan de meeste wormen. Het verste ogenblik, dat hij zich herinnerde was toen hij door een zonderlinge kracht

weggeslingerd werd, zwierde en zweefde of er geen eind aan zou komen, tot hij plotseling besefte dat hij een worm was, die door de duistere grond kroop. Hoe weinig wormen beseffen wat zij zijn. Deze begreep ook dat hij vroeger, lang voor hij in zijn huidige gestalte leefde, iets anders was geweest, hoewel het hem niet duidelijk voor de geest stond wat dat was. Hij vermoedde dat hij toen wel niet dezelfde persoon was als heden ten dage, maar hij moest toch zeker eenzelfde eigenschap gehad hebben, die hij nu bezat, anders zou hij zich niet kunnen herinneren dat hij het was geweest. Wie weet, mijmerde hij soms, of ik op een andere tijd niet in de gedaante van een worstelaar woonde, van een miljonair, een filosoof of een winkelier, om maar iets te noemen. Het is moeilijk dat te ontdekken, want gedane zaken nemen geen keer en het verleden komt niet terug.

Deze herinnering vervulde bijna dagelijks zijn gedachten, zodat hij vaak in gepeinzen wroette, wrong en graafde om zijn kost te zoeken en geen oog had voor het leven van andere aardwormen. Hij wisselde nooit met hen van gedachten en wist bijgevolg niets van hetgeen er met hen gebeurde. Indien hij niet zo eenzelvig geweest was had hij misschien uit het lot van andere kunnen leren. Want hij was niet de enige die een verbazend avontuur beleefde.

Hij hield van het stille uur, wanneer het door de graswortels niet meer dreunde en een koel vocht door de aarde sijpelde. Dan voelde hij zich glad en lenig, zodat hij op zijn gemak kronkelde en de kluiten netjes terzijde duwde. Op zulke ogenblikken, wanneer niets hem hinderde en de vrede diep in zijn gemoed lag, erkende hij wel eens dat het leven van een gewone pier aangenaam kon zijn.

En zulk een ogenblik was het ook toen zijn avontuur hem overviel.

De grond boven hem brak, een raar licht deed hem krimpen. Plotseling werd hij gewaar dat hij geen gewicht had, ofschoon hij altijd had gemeend dat hij groot en enigszins zwaar was. Ook zwierde hij door de ruimte zonder macht over zijn lichaam, dat hulpeloos slingerde, hetgeen hem herinnerde aan een tijd voor zijn geboorte. Hij werd geworpen, hij viel met een smak op iets glibberigs dat hem huiveren deed, hij kronkelde en wrong zich om weg te komen, hij ging zelfs rechtop staan, maar overal stootte hij tegen iets hards en kouds. Hij hoorde een zucht. Ach, sprak de andere worm waarop hij was gevallen, en hij vond het een sympathieke stem, het is blik, doe maar geen moeite. Onze enige hoop is dat het omvalt of dat iemand er een schop tegen geeft. Wat er anders moet gebeuren durf ik niet te denken. Maar gedeeld leed is half leed, zegt men.

De aardworm was het niet daarmede eens, maar hij voelde zich niet tot

gedachtenwisseling geneigd. Trouwens, hij miste de gelegenheid, want juist toen een zucht hem van de eerste schrik verlichtte, werd hij weer gegrepen, ditmaal op ruwe wijze, en eer hij het wist was er een stuk van hem afgerukt. Zijn ene stuk viel weer op de andere worm. Zonderling, dacht hij, dat ik niet eens tijd heb om pijn te voelen, in dit stuk en in het ander niet, ik ben alleen maar verbaasd, ik zou willen weten wat er met het ander gebeurt en wat de oorzaak van dit alles is.

Het ander stuk werd met een scherp voorwerp doorregen, dat voelde hij in het blik eveneens en het deed wel degelijk pijn. Zijn medegevangene troostte hem: Dat zal wel een hengelaar zijn, als je met je medewormen had verkeerd had je daar wel van gehoord. Ik vrees dat je het ander stuk niet terugziet. Geef de moed niet op, er is nog altijd kans dat het blik omvalt. Men zegt dat de hengelaar soms slaapt of waggelt als hij drank drinkt. Stel op de drank je hoop.

De afgerukte worm, die aan de haak was geregen, vergat de pijn weer in de verbazing toen hij door de ruimte werd geslingerd, thans niet los en niet alleen, maar verenigd met die haak. Wat zal er nu gebeuren? dacht hij. Dit is zeker water, maar zo veel heb ik nooit gezien en al te lang kan ik er niet in blijven. Maar wat praat ik nu ik de losheid heb verloren en met die haak aan iets vast ben? Afwachten, dat is de wijsheid voor de worm.

Hij voelde zich wat doof en suf, met een neiging om in te slapen. Hij dreef, met dat zware ijzer dwars door zijn ingewand, en soms voelde hij een harde ruk en veel water aan alle kanten. Het stuk worm in het blik voelde het ook en kon niet begrijpen hoe het kwam.

Plotseling dook er uit de groene diepte een oude voren op, die op zijn gemak nabij de worm dreef en hem strak aankeek. Je bent een dom beest, sprak hij, langzaam water happend, denk je dat ik niet weet dat je maar een stroman bent met een verraderlijke angel binnenin? Ik heb er al zo veel gekend die door jouw soort aan hun einde kwamen. Maar je vergist je, malle worm, je vergeet dat die angel ook voor jou het einde is. Zelfs al liep een vis hier in de val, dan was het met jou toch ook gedaan.

Het is heus mijn schuld niet, stamelde de worm, maar de voren verwaardigde zich niet hem aan te horen en zwom rustig verder.

Van kwaad tot erger, dacht de worm in het blik, nu word ik nog voor een verrader en een malle aangezien.

Zijn metgezel wriemelde naast hem en zeide: Het wachten valt lang. Maar ik ruik een wolk. Dan is er kans op regen. En regent het, dan is er kans dat de hengelaar zich ergert, dan is er kans dat het blik omvalt.

Dat er een wolk kwam had hij goed geroken. De zon was nog niet op toen die wolk boven de einder steeg. De worm antwoordde niet, hij peinsde of het waar was, dat al deze verstoring van een hengelaar kon komen. Wat was een hengelaar op de lange duur? Immers ook een schepsel dat geslingerd wordt, op de aarde valt, zijn tijdje hengelt en weer weggeslingerd wordt. En kon zo iets het lot van een worm besturen? Neen, dacht hij, dat is de oorzaak niet.

De worm, die aan de haak hing, zag uit het duister een jong vorentje verschijnen, vrolijk in het zilver, met een argeloos gezicht en gereed om toe te happen. Maar de vader schoot toe, drong hem terzijde en berispte zijn onberadenheid. Die verachtelijke worm, zeide hij, is niets dan aas en als je ervan eet word jij zelf morgen opgegeten. Eens voor al, wacht je voor wonnen aan een draad. En spelend lokte hij hem mee.

Ziedaar, dacht de opgesloten worm, ik ben verachtelijk, ik hang aan een draad. Maar laat ik de zaak eens overwegen. Het is mogelijk waar dat ik die helft van mijzelf nooit terugkrijg, dat straks een onervaren vis het opslokt. Dan is het daarmee gedaan

en heb ik nog maar te rekenen met het stuk dat van mij rest. Dan moet ik het leven zo goed als opnieuw beginnen. Ik zou toch willen weten waaraan ik dat te danken heb.

Het stuk aan de draad zag een gestalte waarvan het schrok. Het was een karper, oud en dik, die van smullen hield. Een litteken aan zijn kaak toonde dat hij ervaring had van wormen en van haken, zo veel ervaring had hij dat hij nauwkeurig wist wat hij moest doen of laten. Hij hield de mond open zo dicht mogelijk bij de worm, maar hij hapte niet, hij verkende en onderzocht waar de scherpe punt kon schuilen. Toen hij die ontdekt had knabbelde hij aan de andere kant een beetje van de worm af. De draad spande en trok, de karper wist dat dit maar een verlokking was. Hij naderde weer voorzichtig en trok iets af van de andere kant. Met een ruk schoot de haak op door de ruimte, het stukje worm, dat eraan geregen was, werd dubbel gedrukt en er vaster aangezet.

De worm in het blik kromp van de pijn en zuchtte: Het is nu gauw gedaan. Ja, zei zijn metgezel, ik geloof het ook, want dat was een regendroppel die op mij viel, misschien ontspring ik nog de dans.

Toen voelde de worm dat zijn andere helft, die aan de draad hing, verdwenen was. En tevens bemerkte hij dat zijn metgezel uit het blik verdwenen was. Dat speet hem, want het praten over de hoop had hem soms getroost. Hij zond hem een gevoel van medelijden na.

En dat het regenen ging had die lotgenoot voor zijn vertrek goed waargenomen, twee, drie zware droppels vielen in het blik en gaven wat verfrissing. De worm keek naar de hoge hemel waar de wolk hing, hij vroeg zich af of daar ook een draad was en of er een vis zou komen om van die wolk te happen. Onmogelijk achtte hij het niet nu hij zag dat die wolk zich zonderling bewoog, of zij in zichzelf kronkelde en wrong. Wat kan de oorzaak daarvan zijn? vroeg hij, en waarom valt er water uit? Er viel nu zo veel water dat hij, gelijk dat verdwenen stuk van hem, begon te vrezen dat hij er niet al te lang in kon blijven. Toch vond hij troost in de gedachte dat hij nog niet aan de haak was geregen en dus afwachten kon.

Die wolk daalde tot dicht over het water, waar nu een groot geruis van de regen ging. Ach, zuchtte de worm, drijvend in het blik, ik wou dat je dat regenen ergens anders kon doen.

De wolk antwoordde met iets van verwijt en iets van droefheid in de stem: En denk je dan dat er ergens anders geen wormen liggen in een blik? En denk je dan dat ik voor mijn genoegen regen op deze rivier, die toch al vol is? Ik deed het liever ergens anders waar mijn droppels tenminste hun bestemming konden vinden. Maar ik word gedreven, ik weet niet door wat. Ik vraag zo lang al naar de oorzaak, dat ik er beu van ben en het enige wat ik nog wens is mijn regen neer te storten waar het voldoet aan mijn behoefte. Dat is nuttig, dat alleen.

Toen zij dit gezegd had werd er een grote vloek gehoord. Het blik viel om, de worm lag in het gras. Toen werd er een plons gehoord en nog een grote vloek. De worm, die al voor een deel in de aarde was gekropen, bleef stil en luisterde verbaasd. Hij hoorde de zachte stem van het onervaren vorentje: Vader, wat is dat? En de stem van de vader, rustig en onverschillig: Dat is een hengelaar en dat heeft de regen hem gedaan. Ook de stem van de karper-smulpaap was te onderscheiden: Dat is voor een week genoeg als de andere er niet van horen.

Ik beken, sprak de worm tot zichzelf, dat ik die dingen niet begrijp. Ik neem aan dat die hengelaar mij gehalveerd heeft, maar is hij het ook aan wie ik het behoud van de andere helft te danken heb? Ik betwijfel het. Misschien was hij het die de schop gaf tegen het blik, maar zonder die regen was hij niet opgestaan, en de wolk heeft zelf gezegd dat zij de regen hier niet wou laten vallen. Aan wat heb ik het dan te danken dat ik weer in de aarde kruip? Misschien kom ik nooit te weten wat de oorzaak van die dingen is. Welaan, al is het met de helft van wat ik was, ik wacht met goede hoop de dag van morgen.

De nachtwacht

Het is zeker dat deze nachtwacht een bijzonder fijn gehoor had en dat kwam hem te stade in zijn beroep, omdat hij het geringste gerucht bemerkte dat de rust van de mensen kon verstoren. Hij begon zijn ronde op het uur dat er bijna niemand meer op straat liep en de geesten met onraad in de zin buiten durfden dwalen. Wie Algoet zag met zijn stok, soms stilstaand, rondom kijkend of omhoog van de stoep tot het dak, kon het licht doven en naar bed gaan, dan was de bewaking veilig en de lantaarns schenen zachter waar hij voorbijgegaan was.

Niemand wist hoe hij zijn taak volbracht. Niemand wist dat hij ieder huis kende, hoewel de stad heel groot was, en dat hij in een oogwenk van de ene wijk naar de andere kon gaan, hoewel hij altijd bedaard liep. Niemand wist ook dat hij alle geesten kende die 's nachts rondwaren, dat hij er vele vrienden onder had en dat vele hem vreesden en vluchtten wanneer hij naderde. Toch lag hierin het geheim waarom zijn wacht zo veilig was.

Het eerst ging hij naar de wijk van de kantoren omdat daar het minste werk was en het moeilijkste pas later kwam. Wanneer hij ieder slot betast had, aan iedere deur geduwd en gewrikt, naar ieder venster gekeken of er schijnsel was, stond hij stil, sloot de ogen en luisterde. En als hij op de koelte de geest van een inbreker hoorde sluipen, werden zijn voeten licht en rees hij op de tenen. Dan wendde hij het hoofd. En de man, die in de duisternis voorbij de lantaarn school, zag hem opeens, dook en verdween zoals een vleermuis. Algoet legde hier en daar zijn hand aan de gebouwen om te voelen of alles in orde was, het geld nog in de brandkast lag, de papieren op hun plaats. Dan wachtte hij tot er niets meer was te horen, behalve een verdwaald geluid uit een andere wijk.

Hijzelf brak dan de stilte met zijn stok op de keien langzaam in de maat. Hij keek de bank eens aan, waar ook op dat uur vele gedachten van mensen kwamen, hij tuurde vorsend, want er zijn daar ogen die loeren op kans en het goud wil soms veranderen van eigenaar. Met de knop van zijn stok tikte hij op de muur, hij

hoorde dat het daarbinnen nog betrouwbaar was. En de klok van de toren in de duisternis galmde dat de nacht al een half uur verder was gegaan.

Aan de ingang van de nauwe winkelstraat keek hij naar de lantaarns in rechte rij en dacht of zij niet nutteloos brandden, want alle ramen waren toe met slot en grendel. Er lag op een andere plek een juffer met wensen naar kant en lint in deze winkel, maar alle waren hier te koop konden rusten tot zij weer opgenomen werden, ingepakt of weggelegd. Wat baatte dan het licht anders dan de stenen en wat hadden de stenen eraan, afgesleten door zo veel zolen? In deze winkelstraat had een waker niets te doen, in de volgende niet anders dan een sleutel op te rapen, wie weet wat ongerief of verlies. Maar zodra hij uit de straat kwam, moest hij weer onderzoeken. Er lag iets midden op het plein, dat was een hoed. Was hier gevochten? Was iemand hier op de loop gegaan? Hij schouwde rond, maar de straten die eruit kwamen keken hem rustig aan. Hij nam het ding op, een herenhoed, hij liet het weer vallen, voor verliezer of voor straatveger, niet voor hem. Toch kon het zijn, dat de man zonder hoed ergens anders de rust verstoorde. Op de hoek gleed een schaduw snel. Hij meende dat het de Slaap was, maar voor de zekerheid liep hij daarheen.

Hij tuurde de gracht af langs het loof der bomen en ontwaarde twee verlichte vensters. Dat was nummer zoveel waar de rijke heer woonde, die de laatste tijd dikwijls laat naar bed ging. Een schaduw trok langs de wallekant achter de bomen, was dat de Slaap of een ander? Hij had niet goed gehoord. Op een der verlichte gordijnen zag hij de schim van een hoofd, leunend op een arm. De arm werd omhooggestrekt, het hoofd viel neer tot even boven het kozijn en de hand streek erover. De bladeren ritselden, hij hoorde ook een zucht en een getal. Weer de getallen, zeide hij, die zal de waker wel verjagen. Achter het gordijn doofde het licht. Toen was er stilte, zodat hij knikte en verder ging.

Voor nummer zoveel bleef hij staan, daar woonde de dame wier man al voor een jaar vertrokken was. Algoet wist dat de Slaap dit huis vaak voorbijging. Door de franje van het gordijn flikkerde het schijnsel van een nachtlicht en het raam was open op een kier. Arm verlaten schepsel, zeide hij, zij hoopt nog dat hij onverwachts terugkeert, daarom laat zij het venster open. Daarbinnen werd gezucht: ach, ach, en hij hoorde ook verwarde

dingen. Hij keek rond, hij hief zijn stok en een schaduw dook achter de wal. Toen wachtte hij tot het stil werd, met de ogen op de kier gevestigd, tot hij zeker was dat er rust was gekomen. Wel sliep die vrouw niet, maar zij had tenminste ledigheid in het hoofd.

Hij herinnerde zich een laag huis op het gedeelte voorbij de zijstraat; daar had hij al vaak op de kant van het gordijn een vinger gezien en een oog dat naar buiten staarde, glinsterend en nat. Dat was het meisje dat zoveel gehuild had en telkens opstond zonder dat zij wist waarom, en het was iedere nacht veel huilen. Er zijn er