• No results found

Hoofdstuk III : sporen uit de Vroege en Late IJzertijd

19) is typisch voor de overgang Late IJzertijd naar de Vroeg-Romeinse periode. Een aantal

2.4 Het aardewerk (fig. 27)

FIG.27Aardewerk uit de IJzertijdwaterput (G. Lambrecht & S. Mazereel VIOE).

FIG.28Aardewerk uit het IJzertijdgebouw (H. Denis, VIOE).

Er werden 122 scherven handgevormd aardewerk verzameld uit deze structuur. We bespreken een aantal karakteristieke vormen. Anders dan bij het hoofdgebouw komt uit het aardewerk duidelijk één periode naar voor, namelijk de vroege La Tène.69

Twee potten behoren tot het type van situlavormige potten of Harpstedt- urnen (fig. 27: 1 en 3). Het gaat om (kook)potten met een geknikte rand-schouder-evolutie met een (verdikte) naar buiten staande of opstaande rand. De potten hebben vingertopindrukken op de schouder en een besmeten buik. Deze vorm komt voor vanaf de late Hallstatt-periode tot in de Vroeg-Romeinse periode. Een eerste individu

werd aangetroffen in de bovenste vulling van de waterput (fig. 27: 1 en fig. 28). Er is een doorboring zichtbaar net onder de rand, vermoedelijk van een herstelling of om de pot omhoog te hangen.

Te vermelden is een pot met een opstaande wand en naar binnen geknikte profielloze rand (fig. 27:

2). De lip is versierd met vingertopindrukken.

Typisch voor de vroege La Tène is een geknikte schaal/kom (fig. 27: 4). De wand is geglad en onderaan is de aanzet van een licht uitgeholde bodem zichtbaar. Dergelijke schalen/kommen zijn gekend uit Bailleul-Sire-Berthoult (FR)70, Houdancourt – Les Esquillons (FR)71 (500-400 v. Chr.) en Varsenare – D’Hooghe Noene72 (begin Late IJzertijd La Tène Ib/5de eeuw v. Chr.).

Ten slotte worden nog een bodemfragment (fig. 27: 5) en een schouderfragment met een rij grote vingertopindrukken (fig. 27: 6) vermeld.

2.5 Regionaal kader

Waterputten uit dezelfde periode werden onder andere reeds aangetroffen in Berlare73 en in Sint-Gillis-Waas74.

In Berlare dateert het aardewerk in de put uit het einde van de Vroege IJzertijd, terwijl het aardewerk uit de bovenste lagen dateert uit de vroege La Tène-fase. Er werd een trechtervormige kuil van ongeveer 4 bij 5 m gegraven tot 2,50 m onder het huidige oppervlak. De bekisting zelf bestond uit aangepunte takken en planken die in een ovale configuratie werden geplaatst. De houten onderdelen stonden niet steeds tegen elkaar aan, wat zou kunnen wijzen op de oorspronkelijke aanwezigheid van vlechtwerk. De paaltjes waren voornamelijk vervaardigd uit eik, daarnaast werd ook els, es en wilg gebruikt. Het gebruik van eik (voor de planken) en els (voor rondhout) als constructiemateriaal voor waterputten is vrij typisch.

In Sint-Gillis-Waas – Reepstraat werden meerdere vlechtwerk-waterputten aangetroffen uit de Late Bronstijd – Vroege IJzertijd. De determinatie van de houtsoorten leverden gelijkaardige resultaten op als in Berlare75.

In Wervik is de bekisting binnen de eigenlijke put vermoedelijk vergaan, maar kan er een bekisting uit paaltjes met vlechtwerk worden voorgesteld.

3. Bijgebouwen en palenclusters

3.1 Bijgebouw 1: spieker (fig. 6: D, fig. 29)

Een spieker (WP 6, S 706-707-708-709) lag 35 m ten zuidwesten van het hoofdgebouw. Het gaat om vier paalsporen met een diameter van 0,80 tot 1 m. De sporen hebben een homogene bruingrijze tot bleekgrijze vulling. De onderlinge afstand tussen de palen is ongeveer 2 m. Binnen de palenconstructie werden twee natuurlijke (?) sporen (S 737 en S 741) waargenomen, waaronder één houtskoolrijk (S 741). Er werden slechts enkele fragmenten handgevormd aardewerk in IJzertijdtraditie gevonden in de sporen.

70 Hurtrelle, Monchy, Roger, Rossignol & Villes 1990, 41, fig. 6.

71 Malrain & Pinard 2006, 105, fig. 60 midden onderaan.

72 Hollevoet 1997/1998, 168 fig. 9.4.

73 De Clercq, Cherretté, De Mulder & Van Rechem 2005.

74 Bourgeois, Meganck, Van Roeyen & Verlaeckt 1996.

36

A

B

FIG. 30A: Zicht op bijgebouw 1 1921). B: Paalspoor van de spieker

(WER-PIO-09-2283).

3.2 Bijgebouw 2 (fig. 6: C, fig. 31)

Een tweede constructie werd waargenomen ten westen van het hoofdgebouw (WP 1, S 612-613-614-615-616-617-618-619-620). Het gaat om een rechthoekige enkelvoudige constructie van 8,3 x 3,5 m. Tussen de sporen loopt een gracht (fig. 6: 26) die dezelfde oriëntatie heeft als het gebouw. De relatie met deze gracht is onduidelijk; uit de gracht werden enkele scherven handgevormd aardewerk in IJzertijdtraditie gevonden. De sporen zijn zichtbaar tussen 19,59 m en 19,66 m TAW. Het gaat om bleke lichtgrijze homogene sporen. In één ervan werd slechts een brokje handgevormd aardewerk teruggevonden. De sporen zijn ondiep bewaard.

38

FIG.32Paalspoor van het bijgebouw 2 (WER-PIO-09-2041).

3.3 Palencluster/bijgebouw 3 (fig. 6: B, fig. 33)

Een derde concentratie paalsporen (S 418, 419, 423 en 566) ligt 5 m ten westen van de westelijke (afwaterings-)greppel van het hoofdgebouw. Vermoedelijk werd ook een paalspoor oversneden door de uitloper van S 422 (poel/ depressie). Indien dit het geval was, gaat het om een rechthoekige constructie van 2,5 x 5 m. Het is mogelijk dat deze constructie zich meer naar het noorden of het zuiden uitbreidde. In het zuiden liggen de paalsporen 404 en 431 wel in het verlengde van de zuidwestelijke zijde van het hoofdgebouw, maar het is niet zeker of ze met het gebouw te maken hebben. Slechts in één paalspoor (S 423) werd één handgevormde scherf gevonden. De sporen zijn dieper bewaard dan bij de andere bijgebouwen.

40

FIG.34Paalspoor van het bijgebouw/palencluster 3 (WER-PIO-09-677).

3.4 Palencluster/bijgebouw 4 (fig. 6: E, fig. 35)

Ten slotte zijn er nog twee paalsporen in WP 1 vak H ( S 1182 en 1183) die verschillende scherven handgevormd aardewerk opleverden, onder andere een pot met indrukken op de schouder en een besmeten wand. Bij deze paalsporen werd een onregelmatig spoor (S1191) aangetroffen met dezelfde gevlekte vulling (mottling) als de poel/depressie bij het hoofdgebouw. Hierin werd een fragment wrijfsteen of pletsteen uit zandsteen gevonden. Rond de twee paalsporen waren nog een aantal mogelijke sporen zichtbaar.

42

Mazereel VIOE).

4. Grachten

4.1 Gracht 1 (fig. 6: 26)

Er werd een gracht (WP 1, vak 1, S 415) vrijgelegd die parallel loopt met de (afwaterings-)greppel van het hoofdgebouw (fig. 6: 28). De afstand tussen beide sporen bedraagt ongeveer 15 m. De gracht heeft een lichtgrijze tot witte vulling. In de vulling werden vier scherven handgevormd aardewerk aangetroffen, waarvan drie wandscherven van éénzelfde dikwandig individu en één randfragment. De gracht kon over een afstand van 92 m gevolgd worden, met een onderbreking van 28 m te wijten aan recente oversnijdingen en zones waar de gracht niet meer bewaard was.

4.2 Gracht 2 (fig. 6: 29)

Haaks op gracht 1 werd een gracht aangesneden die over een afstand van 30 m kon gevolgd worden (S 261/435/1205) in WP 1 (vak D en E) en WP 10. Vermoedelijk sloten beide grachten op elkaar aan maar is de aansluiting niet bewaard gebleven. Vermoedelijk was deze gracht nog zichtbaar wanneer de ‘grote gracht’ (zie hoofdstuk V) werd aangelegd.

4.3 Gracht 3 (fig. 6: 27)

Gracht 3 werd aangesneden in WP 1 en 2 (S 517/639). De relatie tussen deze gracht, de ‘ grote gracht’ (zie hoofdstuk V) en de bovenvermelde grachten is niet duidelijk. Gracht 3 lijkt in het oosten op enkele meters vóór de ‘grote gracht’ te stoppen. Aan de westelijke zijde maakt gracht 3 contact met de ‘grote gracht’. Er kon geen oversnijding tussen beide structuren worden waargenomen.

44

4.3.1 Het vondstmateriaal (fig. 37)

FIG.37Aardewerk uit gracht 3 (G. Lambrecht & S. Mazereel VIOE).

Gracht 3 bevatte opvallend meer aardewerk dan de andere grachten. In het kader van een aantal klassenbezoeken en een JCW-kamp en -archeologiedag kon de vulling van deze gracht volledig en systematisch worden uitgehaald. Er werden 179 scherven uit de gracht verzameld waarvan 177 handgevormd (‘HGW’) (MAI76=15) en twee scherven gedraaid grijs reducerend gebakken aardewerk (‘GRED’). Tot de laatste categorie behoort één wandscherf en één fragment van een oor. Bij de handgevormde waar is het opvallend dat verschillende scherven verbrand zijn (gebarsten en verweerd oppervlak). Aan de hand van het aardewerk kan de gracht worden gedateerd in de late La Tène-periode tot mogelijk de Vroeg-Romeinse Tène-periode, namelijk in de 1ste eeuw v. Chr.

Een tweetal individuen behoren tot de categorie van situlavormige potten (fig. 37: 1-2). Het gaat om (kook)potten met een geknikte rand-schouder-evolutie en met opstaande rand. Bij fig. 37: 1 kon een volledig profiel gereconstrueerd worden. De pot heeft vingertopindrukken op de schouder en een gegladde hals. De wand werd besmeten en versierd met verticale kamstrepen.

Daarnaast werd een rand van een grote dikwandige voorraadpot met naar buiten gebogen geprofileerde rand (fig. 37: 3) gevonden. Dergelijke potten komen voor in de late La Tène, zoals in Hornaing (FR)77. Vermeldenswaardig is een pot met naar buiten staande ongeprofileerde rand (fig.

37: 4). Verschillende scherven behoren tot een kom met een S-vormige rand-schouder-evolutie en een

naar buiten gebogen uitstaande rand (fig. 37: 5). De kom vertoont een duidelijke knik op de overgang van schouder naar rand. In het noordelijk deel van de civitas Menapiorum is dit een eerder zeldzame vorm uit de Late IJzertijd en de 1ste eeuw n. Chr. (oa. Aalter - Langevoorde en Colijnsplaat -

Noordhoeksenol)78. Karakteristiek voor de Late IJzertijd (La Tène III) tot in de Vroeg-Romeinse periode is een zogenaamde ‘ribbelhalskom’ (fig. 37: 6)79. Het gaat om een kom met naar buiten gebogen rand en halsribbels. Voorbeelden zijn gekend in Noord-Frankrijk 80: Hornaing 81 en Broxeele – Opper Samanke 82 en in Aalter - Langevoorde 83.

Ten slotte werden nog een aantal bodemfragmenten gevonden (fig. 37: 7-9). Nr. 8 heeft een licht uitspringend gedeelte aan de voet. Fig. 37: 7 heeft V-vormige indrukjes op de wand. Fig. 39: 9 heeft verticale kamstrepen op de wand. Te vermelden is een versierde wandscherf met verticale kamstrepen (fig. 37: 10) en één wandscherf technisch aardewerk.

Naast het aardewerk werden één metaalslak of fragment van een haardwand, zes fragmenten natuursteen (waaronder een rand van een maalsteen (fig. 39) en een ijzerzandsteen), vier afslagen, één vuursteenartefact en drie rolkeien aangetroffen in de vulling.

76 Minimum Aantal Individuen : dit wordt berekend aan de hand van het aantal unieke randen.

77 Dilly 1992, 46.

78 De Clercq 2009, 417.

79 De Clercq 2009, 417.

80 Leman-Delerive 1990, 175-180.

81 Dilly 1992, 40 en 43.

82 Desfossés & Blancquart 1992, 250, fig. 19.

46

FIG.39Rand van een maalsteen uit gracht 3 (F. Wyffels, VIOE). 4.3.2 Regionaal kader

De gracht kan gedateerd worden in de late La Tène (La Tène III) (110 v. Chr. – 30 n. Chr.). Grootschalig onderzoek op de vruchtbare zandleemgronden in het zuiden van de civitas Menapiorum hebben intussen meerdere grote vindplaatsen uit de La Tène III aan het licht gebracht, zoals in Wielsbeke84 en Harelbeke85 en in de ruime regio rond Rijsel en de Frans-Belgische grens (vb. Wervicq-Sud, Komen)86. Dit staat in contrast met het schaarse aantal sites uit deze periode gekend in het noordelijk deel van de civitas Menapiorum, wat vermoedelijk overeen komt met een historische realiteit.