• No results found

6 Morfologische effecten op lange termijn (zichtjaren 2015 2055)

6.1 Aanzanding en erosie

De berekende ontwikkeling van de bodemligging op lange termijn en grote schaal is gepresenteerd voor de referentie en voor RvdR respectievelijk in Figuur 6.1 en Figuur 6.2. Onderbroken verticale lijnen geven de grenzen aan tussen de verschillende rekendomeinen.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.2 Berekended breedtegemiddelde bodemligging, simulatie met RvdR-maatregelen

In de referentieberekening (figuur 6.1) treedt bodemerosie op in de Bovenrijn en de Waal. Voor de verschillende trajecten wordt het volgende berekend:

• In de Bovenrijn bedraagt deze erosie gemiddeld ruwweg 0,01 m per jaar, met enkele locaties (onder andere bij rkm 862) met meer dan 0,02 m per jaar. Dit stemt bij benadering overeen met de waarnemingen van Sieben (2008).

• In de Boven-Waal (rkm 868-885) is in de eerste 10 jaar sprake van erosie van orde 0,02 m/jaar, waarna de erosie vervolgens afneemt tot minder dan 0,01 m/jaar.

– In het eerste deel van de Midden-Waal (rkm 886-914) bedraagt de erosie in de eerste 15 jaar circa 0,03 à 0,04 m/jaar. Deze erosie wordt opgewekt door een vrij snelle daling die optreedt tussen rkm 887 en 892. Door deze erosie ontstaat een erosiegolf die zich geleidelijk over het desbetreffende traject uitstrekt. Na circa 2030 neemt deze erosie sterk af tot minder dan 0,01 m/jaar. Uit waarnemingen, zoals gepresenteerd door Sieben (2008) in Figuur 6.3, is tussen 1999 en 2006 een vergelijkbaar gedrag te zien, met een erosiegolf die zich vanaf km 892 stroomafwaarts beweegt.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.3 Verandering van gemeten langsprofiel, gemiddeld over het dwarsprofiel, Sieben (2008)

• Hoewel de berekende gemiddelde bodemdaling in de Midden-Waal vergelijkbaar lijkt met de waarnemingen, is het noodzakelijk de berekende resultaten met voorzichtigheid te gebruiken. Bij dergelijke grote erosie zijn gegevens over de ondergrond en gradiënten in sedimenttransport erg belangrijk. Omdat hiervoor gedetailleerde (meet)gegevens ontbreken, is het onzeker of de waarde van de berekende erosie een goede voorspelling is, of dat deze de actuele situatie overschat.

• Voor het traject Waal Sint Andries (rkm 915 – 933) leidt de berekende erosie tevens tot een afname van de bodemhelling. De waarnemingen duiden op een geringe bodemsedimentatie.

• In de RvdR-simulatie (figuur 6.2) treedt, evenals in de referentiesimulatie, deze “autonome” bodemerosie ook op in de Boven-Rivieren, maar neemt de erosie aanzienlijk af op de trajecten Midden-Waal en Sint Andries ten opzichte van de referentieberekening.

6.2 Relatieve aanzanding en erosie

De aanpassing in de bodemligging op lange termijn en grote schaal is gepresenteerd in het staafdiagram in Figuur 6.4 (10-kilometer-gemiddelde waarden) en de lijngrafiek in Figuur 6.5. In Bijlage D toont Figuur D.1 een meer volledig overzicht van de grootschalige ontwikkelingen over de gehele simulatieperiode. De grootste afname van bodemerosie vindt plaats in de Midden-Waal, en is grotendeels toe te schrijven aan de sedimentatie als gevolg van de kribverlaging. Voor kribverlagingstrajecten benedenstrooms is dit effect minder zichtbaar, omdat hier sprake is van een erosiegolf die zich stroomafwaarts van de grootste maatregelen ontwikkelt (conform Figuur 3.3). De afname start direct na aanleg aan de bovenstroomse begrenzing van de maatregel, en ontwikkelt zich geleidelijk (met een snelheid van 1 km/jaar) stroomafwaarts totdat rond 2030 het gehele traject met circa 1 à 2 dm hoger ligt dan in de referentie. Na die periode blijft het verschil met de referentiebodem verder toenemen. De ‘daling’ in de benedenloop wordt deels bepaald door de stuweffecten van benedenstroomse maatregelen (met name de Noordwaard) en een voortschrijdende erosiegolf vanuit de bovenstroomse maatregelen (kribverlaging, langsdammen).

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.4 Berekende bodemverschil, jaargemiddeld, breedtegemiddeld, 10-km gemiddeld, 2015-2055, zonder baggeren.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.5 Berekend bodemverschil (vaargeulbreedtegemiddeld) voor de zichtjaren 2015-2055, met baggeren

De morfologische effecten van de getoetste maatregelen gebeuren tegen een achtergrond van doorgaande erosie van het zomerbed. Op grote schaal zandt de Waal relatief aan tengevolge van de RvdR-maatregelen, op het traject van rkm 886 tot circa rkm 933 (Midden- Waal en Sint Andries). Boven- en benedenstrooms van deze aanzanding erodeert de rivier in de simulatie meer met dan zonder maatregelen.

In de volgende subparagrafen werden bodemveranderingen ter plaatse van maatregelen in meer detail besproken.

6.2.1 Bovenrijn, rkm 858-867

De sedimentatie veroorzaakt door de ingrepen ter plaatse van de Rijnwaarden, juist stroomopwaarts van de Pannerdensche Kop, zorgt voor een relatieve aanzanding (verminderde erosie) ten opzichte van de referentiesituatie van enkele decimeters tot orde 0,5 m direct naast de nevengeul. De erosie die in de eerste 2 à 3 jaar is opgetreden benedenstrooms van het plan (paragraaf 5.1) en zich zowel in de Waal als het Pannerdensch Kanaal uitstrekt, wordt in de loop van de jaren niet meer gecompenseerd. Dit verschil met de referentie neemt echter ook niet verder toe in de daaropvolgende jaren.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.6 Effect RvdR bij de Rijnwaarden en de Pannerdensche Kop (in meters).

6.2.2 Boven-Waal, rkm 868-885

In de Boven-Waal liggen een aantal grote en kleine rivierverruimende maatregelen. Na de splitsing bij de Pannerdensche Kop erodeert de Waal extra (bovenop de doorgaande autonome bodemerosie), grotendeels als gevolg van de maatregel bij de Rijnwaarden in de Bovenrijn (zie voorgaande subparagraaf). Deze erosie is een tijdelijke reactie op de maatregel bij de Rijnwaarden (conform de reactie geschetst in Figuur 3.3). De effecten van de uiterwaardmaatregelen in de Millingenwaard zijn onvoldoende groot bij de doorgerekende afvoeren om dit erosie-effect te compenseren.

Figuur 6.7 Effect RvdR bij de Millingerwaard en de Pannerdensche Kop (in meters).

Lokaal is er aanzanding bij het bovenstroomse deel van Lent en erosie benedenstrooms van de maatregel. De uiterwaardvergravingen Millingerwaard en Bemmelsche waarden dragen bij aan het waterstandsverlagend effect van Lent op het traject stroomopwaarts van Lent tot aan de Pannerdensche Kop. Deze stuweffecten dragen bij aan de erosie op het eerste deel van de Waal.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.8 Effect RvdR bij Lent (in meters).

6.2.3 Midden-Waal en St. Andries, rkm 886-933

Vanaf Nijmegen zijn over een lang traject de kribben verlaagd. Echter op het tussenliggende traject rkm 911.5 - 921.5 is de kribverlaging onderbroken door een traject met langsdammen. De langsdammen zijn aan één oever (twee opeenvolgende binnenbochten) toegepast en de kribben op de tegenoverliggende oever zijn niet verlaagd. De langsdam is dusdanig uitgevoerd dat deze een versmalling geeft bij laagwater, maar door verwijdering van achterliggende voormalige kribben is het doorstroomprofiel bij hoogwater vergroot.

De kribverlaging geeft een grootschalige relatieve aanzanding ten opzichte van de referentiesimulatie (Figuur 6.9). Ook ter plaatse van de langsdam vanaf Tiel zet de aanzanding zich voort (Figuur 6.10). Echter, op het traject van de langsdam fluctueert het relatieve verschil met de referentiebodem gedurende het jaar, waardoor bij hoge afvoeren (als de langsdammen overstromen, c.q. het gehele winterbed meestroomt) sprake is van relatieve aanzanding en bij lage afvoeren van relatieve erosie. Opvallend is dat door ongelijkmatigheid van de doorstroomprofielen van de geul achter de langsdam (door ongelijkmatige lengtes van de verwijderde kribben) er bij hoogwater sprake is van zones met in- en uitstroming. Dit uit zich in het zomerbed net als bij kribverlaging in zones met relatieve sedimentatie afgewisseld met zones van relatieve erosie. Het is niet nader onderzocht in hoeverre dit aspect slechts het gevolg is van beperkingen van de schematisatie, of dat dit in werkelijkheid ook zal optreden.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.9 Effect RvdR bij kribverlaging (in meters)

Figuur 6.10 Effect RvdR bij langsdam (in meters)

6.2.4 Beneden-Waal, rkm 934-951

Na rkm 934/935 worden de morfologie-resultaten voor RvdR gekenmerkt door een relatieve daling van de bodem, ondanks de hier nog aanwezige kribverlaging en project Munnikenland. Uit nadere analyse van het tijdsafhankelijke gedrag volgt dat deze erosie grotendeels is toe te schrijven aan een erosiegolf die start rond rkm 934 en aan de onderbreking van het traject met de verlaagde kribben ter plaatse van de brug bij Zaltbommel.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.11 Effect RvdR in benedenloop van de Waal, ter hoogte van Munnikenland (in meters)

6.2.5 Boven Merwede, rkm 952 – 961

In de Boven Merwede erodeert de bodem in relatieve zin, dat wil zeggen als gevolg van de maatregelen. In de referentieberekening kan niet worden gesteld dat er sprake is van een gemiddelde stijging of daling van de absolute bodemligging, maar dit wordt ook beïnvloed door de zandwinning zoals die is geschematiseerd op dit traject (gelijkmatige onttrekking over het hele stuk). Ter plaatse van Avelingen is, conform de verwachting, sprake van een relatieve aanzanding (ten opzichte van de referentie), zie Figuur 6.12.

Figuur 6.12 Effect RvdR bij Avelingen (in meters)

Uit de resultaten van de berekeningen volgt dat door het waterstandsverlagende effect van de Noordwaard in de Nieuwe Merwede er door stuweffecten een netto waterstandsdaling optreedt tot enkele tientallen kilometers stroomopwaarts. Deels wordt dit effect genivelleerd door een herverdeling van de afvoer op de Merwedekop (zie paragraaf 6.6.1).

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

6.3 Scheepvaartdiepte

De vaste laag bij Nijmegen is en blijft het ondiepste punt in de Bovenrijn en Waal. Figuur 6.13 toont de minimale diepte bij laagwater ten opzichte van het referentievlak voor de referentie- som (simulatie met baggeren). Figuur 6.14 toont hetzelfde beeld, maar dan voor de situatie met RvdR. Op de lange termijn ontstaan er geen nieuwe knelpunten. Het knelpunt bij Nijmegen (de vaste laag) blijft maatgevend, maar verergert wel in de tijd door de doorgaande bodemerosie (zie bijlage C Ontwikkeling van het referentievlak). De verslechtering (of ontwikkeling in de tijd) van het knelpunt van 2015 tot 2045 is kleiner in de simulatie met maatregelen dan in de referentiesimulatie. Initieel is er rond de aansluiting met het Amsterdam-Rijnkanaal (rkm 913) een extra ondiepte in de som met maatregelen. Deze ondiepte leidt niet tot een onderschrijding van de gegarandeerde diepte.

De diepte boven de vaste laag bij Nijmegen neemt in Figuur 6.13 met de tijd af als gevolg van de doorgaande bodemdaling die niet de vaste laag maar wel de omgeving beïnvloedt. Voor de vaste laag Sint Andries is dit effect minder, omdat daar de bodemdaling veel minder is. De RvdR-maatregelen verminderen deze trend omdat door de relatieve sedimentatie (gepresenteerd in voorgaande paragrafen) de bodemdaling wordt afgeremd.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.14 Ontwikkeling minimale diepte ten opzichte van laagwater voor de som met RvdR (T01b)

Uit Figuur 6.13 blijkt ook dat in de Midden-Waal de minimale diepte bij laagwater toeneemt in de referentieberekening. Op sommige locaties betreft dat orde 0,5 m. Deze dieptetoename treedt in veel minder sterke mate op in de simulatie met RvdR in Figuur 6.14. De toename van de minimale diepte in de periode 2015-2045 is grotendeels toe te schrijven aan de geleidelijke afname van de bodemhelling door de doorgaande bodemerosie (paragraaf 6.1). Dit volgt uit een eenvoudige handberekening voor OLA (820 m3/s in de Waal) als volgt:

Tabel 6.1 Schatting verandering gemiddelde diepte bij OLA, Midden-Waal (traject rkm 892-916), onder invloed van bodemerosie

Bodemligging (m+N.A.P.) Bodemhelling

(m/m) Evenwichts- diepte (m) Rkm 892 Rkm 916 2015 0.8 -2.0 1.17∙10-4 3,24 m 2055 0.0 -2.0 0.83∙10-4 3,63 m Verschil: 0,38 m

In de tabel is uitgegaan van een breedtegemiddelde evenwichtsdiepte (stationaire uniforme stroming, Chézy-relatie) met een rivierbreedte van 250 m, en een Chézy-ruwheidswaarde van 50 m1/2/s. Als de bodemdaling ter hoogte van km 892 slechts de helft bedraagt van de waarde in Tabel 6.1 (dat wil zeggen de helft van 0,8 m), is het waterdiepteverschil ongeveer 0,17 m. Bij een verlaging van slechts 0,2 m is de waterdieptetoename 0.08 m.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.15 Ontwikkeling van de minimale diepte bij laagwater ten opzichte van het referentievlak bij Lent voor situatie met RvdR (T01b)) bij laagwaterafvoerniveaus (bij Lobith) 1203 m3/s, 1635 m3/s, en 2250 m3/s

waarin ook gebaggerd wordt.

Naast de Midden-Waal, neemt de minimale diepte bij laagwater ook toe in de Boven-Waal tot iets voor Lent en in de Beneden-Waal tot aan rkm 955.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

6.4 Baggeren en storten

6.4.1 Resultaten met minimale-dieptecriterium

De met de online-baggermodule uitgerekende baggervolumes voor de simulatie met en zonder Ruimte-voor-de-Riviermaatregelen zijn onderling vergeleken. Het desbetreffende baggerbezwaar (som van beunvolumes, dat wil zeggen sedimentvolume uit de bedding vermenigvuldigd met factor 1,4) geeft inzicht in het lange-termijngedrag. De trends in het baggerbezwaar worden sterk beïnvloed door grootschalige morfologische ontwikkelingen.

0 50,000 100,000 150,000 200,000 250,000 300,000 20 15 20 16 20 17 20 18 20 19 20 20 20 21 20 22 20 23 20 24 20 25 20 26 20 27 20 28 20 29 20 30 20 31 20 32 20 33 20 34 20 35 20 36 20 37 20 38 20 39 20 40 20 41 20 42 20 43 20 44 20 45 20 46 20 47 20 48 20 49 20 50 20 51 20 52 20 53 20 54 20 55 B eun volu me (m 3/jaar )

Jaarlijks beunvolume baggeren Waal en Boven-Rijn Criterium OLR-2,80 m

Referentie Ruimte voor de Rivier

Figuur 6.16 Berekende jaarlijks baggerbezwaar voor Waal en Bovenrijn, met criterium OLR-2,80 m.

Uit deze resultaten, bij een dieptecriterium OLR-2,80 m met overdiepte 0,5 m, is het volgende afgeleid:

• In paragraaf 5.2.1 is getoond voor de periode 2015-2020 dat door RvdR de baggervolumes toenemen van gemiddeld 110 à 140∙103 m3/jaar naar 240 à 280∙103 m3/jaar.

• Zoals beschreven in paragraaf 5.2.2 worden aanzienlijk minder ondieptes gevonden, en baggerwerk uitgevoerd, dan in de werkelijke rivier. Dit wordt vooral veroorzaakt doordat het model een groot deel van de lokale fluctuaties in bodemligging afvlakt, en daardoor juist in de Midden-Waal veel baggeracties mist.

• In zowel de referentieberekening als in de RvdR-berekening daalt de hoeveelheid jaarlijks baggerwerk tot circa 2030. Deze daling hangt samen met de grootschalige bodemerosie in de Midden-Waal zoals beschreven in paragraaf 6.1. Deze trend leidt tot een toename van de minimale diepte van orde 10 cm per decennium, zoals beschreven in paragraaf 6.3. De berekende erosie wordt onzeker beschouwd omdat bepaalde eigenschappen van de ondergrond en sedimenttransporten die hiervoor relevant zijn onvoldoende gedetailleerd zijn meegenomen in de schematisatie. De afname in

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

absolute bodemligging (m+NAP) is overigens sneller dan de toename in minimale waterdiepte.

• Iedere vijf jaar (in 2020, 2025, etc.) is er een modelmatige actualisatie van het referentievlak (zie Figuur C.1 en Figuur C.2). Het referentievlak wordt dan opnieuw bepaald met een OLR-berekening, waarna de verandering in OLR bij het oude referentievlak wordt opgeteld. Omdat gedurende 5 jaar de bodem daalt, maar het referentievlak niet, zal voor baggerwerk de ‘minimale diepte’ (referentievlak minus actuele bodemligging) geleidelijk groter worden, en dus het baggervolume afnemen. Na iedere actualisatie van het referentievlak wordt de diepte gereset. Daardoor neemt het baggerbezwaar instantaan toe.

Het effect van gemiste ondieptes door de grofheid van het model (afvlakking ondieptes) is onderzocht met een offline-berekening waarbij gebruik is gemaakt van een minimaal dieptecriterium voor baggerwerk van OLR-3,30 m zonder overdiepte (ten opzichte van de berekening met OLR-2,80 m met overdiepte 0,5 m). De beschrijving en beargumentering hiervan zijn gegeven in paragraaf 5.2.2. In Tabel 6.2 zijn de periodegemiddelde resultaten uit deze grafieken gepresenteerd. Opgemerkt moet worden dat in de offline berekening de berekende baggerhoeveelheden met het criterium van OLR-2,80 m iets afwijken van de oorspronkelijke (online) berekende waarden in paragraaf 5.2.1. De verschillen zijn gering, en toe te schrijven aan de terugkoppeling met stroming en interactie van bagger- en stortlokaties in de volledige berekening.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.18 Vergelijking berekend baggerbezwaar bij verschillende dieptecriteria, RvdR-berekening

Tabel 6.2 Resultaten voor jaarlijks baggerbezwaar voor de Waal (gemiddeld beunvolume per periode) van de berekeningen met verschillende dieptecriteria met behulp van een offline berekening

Periode Referentie RvdR

OLR-2,80 m OLR-3,30 m OLR-2,80 m OLR-3,30 m

Vol. (x1000 m3) Vol. (x1000 m3) Vol. (x1000 m3) Vol. (x1000 m3)

2015-2020 111 329 259 420

2021-2030 60 198 197 314

2031-2040 29 105 157 232

2041-2055 27 82 184 224

Uit de tabel en figuren kunnen we afleiden:

• Met het minimale dieptecriterium OLR-2,80 m met overdiepte 0,5 m neemt het baggerbezwaar door RvdR (ten opzichte van de referentie) toe met circa 150∙103 m3/jaar in de eerste 5 jaar, toenemend tot circa 160∙103 m3/jaar na 2040.

• Met het minimale dieptecriterium OLR-3,30 m met overdiepte 0,0 m neemt het baggerbezwaar door RvdR (ten opzichte van de referentie) toe met circa 90∙103 m3/jaar in de eerste 5 jaar, toenemend tot circa 140∙103 m3/jaar na 2040.

6.4.2 Vergelijking berekende baggervolumes met eerdere studies

De gepresenteerde volumes in deze studie zijn niet in overeenstemming met de resultaten gepresenteerd in eerdere documenten die voor de Rijntakken zijn opgesteld. In deze sectie worden de resultaten vergeleken en wordt getoetst in hoeverre de afwijkingen significant zijn.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

In de studie van DHV (2011) zijn de maatregelen in de Rijntakken met een eerdere versie van het DVR-instrumentarium morfologisch berekend. De berekende jaarlijkse beunvolumes in de referentiesituatie zijn 760∙103

m3/jaar (afgestemd op de waarnemingen uit BOS Baggeren voor de jaren 2001-2002). De volgende opmerkingen zijn daarover te maken:

• Gerekend is met een zogenaamd ‘afgeknipt’ model, waarbij alleen met het zomerbed wordt gerekend en alle winterbedmaatregelen als laterale in- en uitstromingen (afkomstig van een WAQUA-model) zijn gesimuleerd.

• Het baggerwerk is gesimuleerd met het dieptecriterium OLR-2,80 m.

• Vanwege onderschatting van baggervolumes zijn deze op traject W1a met een factor 8 en op trajecten W2 t/m W4 met een factor 3 vermenigvuldigd.

• In de eerste 10 jaar bedraagt de baggerinspanning in de referentie op traject rkm 867 – 887 (W1a) gemiddeld ruim 548∙103

m3/jaar en op traject rkm 887 – 914 ruim 200∙103 m3/jaar. De grootste baggerinspanning is dus vooral te vinden op de Boven-Waal. • In de eerste 10 jaar neemt door RvdR de baggerinspanning op traject rkm 867 –887

(W1) toe met ruim 20∙103 m3/jaar en op traject rkm 887 – 914 met ruim 70∙103 m3/jaar. • De totale baggerinspanning stijgt door RvdR met 760.103 m3/jaar ofwel 12%. De

grootste toename is te vinden op de Midden-Waal.

• De berekende bodemligging in de Midden-Waal benedenstrooms van rkm 885 daalt met bijna 3 m na 40 jaar, zoals getoond in figuur 6.19. Dit leidt er enerzijds toe dat de minimale diepte in de Midden-Waal stijgt en er dus minder baggerwerk nodig is, en anderzijds dat door een stuwkromme de minimale diepte in de Boven-Waal fors daalt, zodat daar een aanzienlijke toename van baggerwerk optreedt. De daling wordt in het rapport toegeschreven aan de vaste laag bij Nijmegen, maar hoogstwaarschijnlijk is deze daling het gevolg van een sprong in de zomerbedruwheid bij Nijmegen in de toegepaste Baseline/WAQUA-schematisatie.

Figuur 6.19 Vergelijking breedte-gemiddelde bodemontwikkeling in de vaargeul met baggeren en storten na 40 jaar voor referentie en het uitgewerkte ontwerp (Delft3D met baggeren en storten), DHV (2011)

• De toename van het baggervolume door RvdR op de gehele Waal met orde 90∙103 m3/jaar is lager dan de 150∙103 m3/jaar die wordt berekend in onze studie met OLR - 2,80 m, maar vergelijkbaar met de 90∙103 m3/jaar die wij berekenen met OLR-3,30 m. Gezien de onzekerheden in de module, wordt dit niet als een significant verschil beschouwd.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

In het deskundigenoordeel kribverlaging van De Vriend (2010) wordt geadviseerd rekening te houden met een extra hoeveelheid onderhoudsbaggerwerk door de kribverlaging van orde 60∙103

m3/jaar op het kribverlagingstraject 888-918, en 60∙103 m3/jaar op de gehele Waal (door een afname van baggerinspanning bovenstrooms). Deze adviezen worden gerelateerd aan meerdere studies. In onze studie bedraagt de toename van baggerwerk bij een criterium van OLR-2,80 m op het traject rkm 888-918 circa 100∙103 m3/jaar (van circa 40∙103 m3/jaar naar circa 140∙103 m3/jaar) en bij een criterium van OLR-3,30 m 98∙103 m3/jaar (van circa 138∙103 m3/jaar naar circa 236∙103 m3/jaar

). In deze getallen zit ook het baggerwerk dat wordt veroorzaakt door aanzandingen bij de Afferdensche en Deetsche Waarden (rond rkm 900) en de langsdammen bij Tiel (rkm 911,5-921,5). Voor het baggerwerk ter plaatse van de langsdammen betreft het een toename van orde 35 à 40∙103

m3/jaar ten opzichte van de referentiesituatie (voor beide baggercriteria). De getallen genoemd door De Vriend hebben alleen betrekking op de effecten van kribverlaging. De afwijking tussen de nieuwe resultaten en de getallen genoemd door de Vriend is daarom niet significant.

6.4.3 Baggervolume als functie van locatie

Figuur 6.20 toont de verschillen in de beunvolumes tussen RvdR-berekening en referentieberekening (sedimentvolume uit de bedding vermenigvuldig met factor 1,4). De toename van het beunvolume in de Midden-Waal (rkm 886-914; 15-rkm-vakken 890-920) duidt op een toename van het jaarlijks beunvolume per 15 rkm van orde 50,000 m3/jaar door RvdR, met name ter plaatse van de kribverlaging. De in paragraaf 5.2 getoonde initiële toename van baggerwerk zet zich in de daaropvolgende jaren voort. Er is zelfs een sterke toename van het verschil in baggervolume zichtbaar in de gehele Midden-Waal na circa 2025. Deze hangt echter samen met een relatief grote afname van het absolute baggervolume in de referentieberekening terwijl de baggervolumes in de RvdR-berekening minder sterk dalen. De afname is het gevolg van de geleidelijke afname van de bodemhelling en de daarmee samenhangende toename van de minimale diepte. In de RvdR-berekening is deze afname van de helling aanzienlijk kleiner, zodat de baggervolumes minder dalen.

1208454-000-ZWS-0003, 24 november 2014, definitief

Figuur 6.20 Berekende effect van RvdR op de jaarlijks beunvolumes per 15 rkm voor alle jaren, criterium OLR-2,80 m.

Figuur 6.21 toont de locaties waar er in het geval van de sommen met en zonder RvdR meer dan 1000 m3/jaar gebaggerd moet worden. Uit Figuur 6.21 blijkt dat met name op de Midden- Waal op veel meer locaties naast sommige bestaande locaties blijvend substantieel gebaggerd moet worden in de berekening met RvdR. In Bijlage F zijn de resultaten