• No results found

Uit eerdere berekeningen blijkt dat bij een maximaal te realiseren verharding (65.500 m2) en een T=100 + 10% bui sprake is van een tekort van circa 350 m3 aan bergend vermogen binnen het plangebied. Voorliggend bestemmingsplan maakt een verhardingstoename van maximaal 2.800 m² mogelijk. De benodigde waterberging bedraagt bij deze toename van verhard oppervlak 168 m³.

De maximaal te realiseren verharding bedraagt hiermee 68.300 m² (65.500 + 2.800) en het tekort aan bergend vermogen binnen het plangebied bedraagt 518 m³ (350 + 168).

Gezien het retentieoverschot van de natuurlijke vijvers binnen plangebied Vliegen Vennen en Paarse Strook wordt verwacht dat dit tekort hierop (direct) kan worden geloosd en geborgen. Bin-nen het plangebied (en dan met name het oostelijk deel hiervan) blijkt voldoende ruimte om een dergelijke aansluiting (eventueel bovengronds) te realiseren. Op basis hiervan worden geen be-lemmeringen verwacht met betrekking tot de hoeveelheid bergend vermogen.

Opgemerkt dient te worden dat bij de berekeningen als belangrijk uitgangspunt gehanteerd is dat het (gescheiden) rioolstelsel de piekafvoer bij een T=100 + 10% bui kan verwerken. Om belemme-ringen bij de aansluitingen op de retentievoorzieningen te voorkomen, kan gekozen worden deze van bladvervangers te voorzien, waardoor de instroom van slib/bladadval wordt beperkt.

Het is verder van groot belang de bewoners van de wijk goed op de hoogte zijn van de waterhuis-houdkundige inrichting van hun wijk. Het doel hiervan is dat bewoners rekening houden met de eventuele consequenties van hun gedrag. Het dient bij de bewoners bekend te zijn dat ze voor-zichtig om moeten gaan met bijvoorbeeld strooizout, autowassen, olie e.d. Aangeraden wordt om deze voorlichting periodiek te herhalen.

Conclusie

Op basis van de bodemopbouw en het uitgevoerde onderzoek wordt verwacht dat door middel van infiltratie een aanzienlijk deel van het water wordt afgevoerd. Ten zuiden van het plangebied is een wadi en een vijver gerealiseerd, waar het afstromend hemelwater naar zal worden afge-voerd. Er zijn derhalve geen belemmeringen.

In het kader van het wettelijk vooroverleg wordt de waterparagraaf naar Waterschap Brabantse Delta gezonden. De resultaten van het vooroverleg worden te zijner tijd in het bestemmingsplan verwerkt.

6.6 Flora en fauna Wet- en regelgeving

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot actuele na-tuurwetgeving, met name de Wet Natuurbescherming (Wn) en de Ontwikkeling Natuurnetwerk Nederland (NNN). Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op beschermde natuurgebieden en/of flora en fauna.

Quickscan

Op 4 oktober 2017 heeft Faunaconsult het onderzoeksgebied en de directe omgeving bezocht. De rapportage is in bijlage 1 opgenomen. Het plangebied werd geïnspecteerd op de aanwezigheid van beschermde planten, vogelnesten en voorplantingsplaatsen en rustplaatsen van beschermde die-ren. Aan de hand van relevante (verspreidings)literatuur (RAVON, 2006, 2007, 2010, 2011 en 2013) en de waarnemingsoverzichten op www.ravon.nl/tijdschrift is vervolgens ingeschat welke be-schermde soorten mogelijk in het plangebied voorkomen.

Algemeen voorkomende grondgebonden zoogdieren en amfibieën

In het plangebied komen mogelijk zoogdieren en amfibieën voor, die onder de Wn zijn beschermd.

Het gaat om algemeen voorkomende soorten (zogenaamde A-soorten), waarvoor in Noord-Brabant een vrijstelling geldt in geval van ruimtelijke ontwikkeling en beheer en onderhoud (Provinciale staten van Noord-Brabant, 2016).

kleine marterachtigen als de bunzing en de wezel (Bouwens; 2017). Dit houdt in dat deze soorten verstoord mogen worden, zonder dat daar vooraf een ontheffing voor is verkregen.

Wel geldt ten aanzien van alle amfibieën en zoogdieren de Zorgplicht (artikel 1.11 Wn): deze houdt in dat nadelige gevolgen voor dieren en planten altijd zoveel mogelijk moeten worden voorkomen.

Om aan de algemene zorgplicht te voldoen, moeten tijdens het werk worden aangetroffen dieren zo snel mogelijk naar een aangrenzende locatie buiten het plangebied worden verplaatst.

Vleermuizen

Omdat de bomen in het plangebied geen onmisbaar onderdeel van een vaste vliegroute voor vleermuizen vormen, worden ze in het kader van de Wet natuurbescherming niet gezien als een beschermde rustplaats. Ten aanzien van vleermuizen zijn er daarom geen overtredingen op de Wet natuurbescherming.

Algemene vogels

Verstoring en vernietiging van vogelnesten is te vermijden, door de werkzaamheden buiten de periode 15 maart – 15 juli (het broedseizoen van de meeste vogels) uit te voeren.

Conclusie

Het onderdeel flora en fauna vormt geen belemmering voor de realisering van het initiatief.

6.7 Archeologie Wet- en regelgeving

Het Verdrag van Malta regelt de omgang met het Europees archeologisch erfgoed. Nederland on-dertekende dit verdrag van de Raad voor Europa in 1992. Uitgangspunt van het verdrag is het ar-cheologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren en beheersmaatregelen te ne-men om dit te bewerkstelligen. Daar waar behoud in situ niet mogelijk is, betaalt de bodemver-stoorder (de initiatiefnemer) het archeologisch onderzoek en mogelijke opgravingen.

De gemeenteraad van Gilze en Rijen heeft op 26 april 2011 het Beleidsplan archeologische monu-mentenzorg met bijbehorende beleidskaart opgesteld. Het beleidsplan geeft inzicht in de gemeen-telijke verantwoordelijkheden ten aanzien van archeologische bodemschatten en haar bevoegd-heden hierin. Het beleid maakt onderscheid in gebieden met een hogere en lagere verwachtings-waarde. De kaart is opgesteld aan de hand van feitelijke bodemgegevens over het grondgebied van de gemeente.

Plangebied

Op de gemeentelijke beleidskaart archeologie is het plangebied gelegen in een gebied zonder ar-cheologische verwachting (figuur 11). Het gaat hierbij om gebieden waar het bodemprofiel als ge-volg van archeologisch onderzoek, aangetoonde ontgrondingen, recente bebouwing en funderingen zodanig verstoord is, dat eventuele archeologische resten als verloren beschouwd mogen worden, of in ieder geval zodanig zijn aangetast dat zij niet meer voor onderzoek of bescherming in aanmerking komen. Op deze terreinen rusten geen beperkingen ten aanzien van archeologie.

Figuur 13: Uitsnede Beleidskaart archeologie (bron: gemeente Gilze en Rijen)

Conclusie

Het onderdeel archeologie vormt geen belemmering voor de realisering van het initiatief.

6.8 Hinder bedrijvigheid

In de omgeving van het plangebied komen geen (agrarische) bedrijven voor die een belemmering vormen voor de voorgestelde ontwikkeling.

6.9 Externe veiligheid

Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en be-heersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen de effecten van ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit). Om voldoende ruimte te scheppen tussen risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten) moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om on-derzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmoda-liteit. Uit een inventarisatie van de nationale risicokaart (2017) blijkt dat het plangebied niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen, van transportroutes en van leidingen ligt.

Figuur 14: Uitsnede risicokaart Nederland (bron: https://nederland.risicokaart.nl/risicokaart.html)

6.10 Kabels en leidingen

In en rond het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig die een belemmering vormen voor de voorgestelde ontwikkeling.

6.11 Vliegbasis Gilze-Rijen

Het gehele plangebied ligt, net als de hele kern Rijen, binnen het obstakelbeheersgebied van de vliegbasis Gilze-Rijen. Hierdoor geldt boven het gehele gebied een bouwhoogtebeperking. Objec-ten dienen niet hoger te reiken dan 56 m boven NAP. Dat betekent dat de maximale bouwhoogte circa 45 m is. In het voorliggende plan worden dergelijke hoogtes niet toegestaan.

6.12 Besluit milieueffectrapportage Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, waardoor het opstellen van een milieueffectrapportage (m.e.r.) of het verrichten van een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoor-deling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoorm.e.r.-beoor-delings- m.e.r.-beoordelings-plichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.

Voor alle activiteiten zijn drempelwaarden opgenomen. Als een activiteit voorkomt in kolom 1 van de C- of D-lijst en de drempelwaarden uit kolom 2 worden overschreden, is een m.e.r. (onderdeel C) of een m.e.r.-beoordeling (onderdeel D) verplicht. Voor activiteiten die genoemd worden in on-derdeel D, maar waarbij de drempelwaarde niet wordt overschreden, geldt de verplichting om na te gaan of tóch een m.e.r.-beoordeling (of een m.e.r.) moet worden uitgevoerd. Het bevoegd gezag moet in zo’n geval nagaan of er sprake is van omstandigheden die - ondanks dat de drempelwaar-den niet wordrempelwaar-den overschredrempelwaar-den - aanleiding geven voor het verrichten van een m.e.r.(beoordeling).

De motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor de toets gelden echter geen vormvereisten, daarom wordt de term ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’ gehanteerd.