• No results found

DEEL 4: MODELLERINGEN GRONDWATER, OPPERVLAKTEWATER EN VEGETATIE

18.2 Aanpak aquatisch gedeelte van De Maten

In De Maten gaat bijzondere aandacht uit naar de herstelkansen van venvegetatietypes (habitattypes 3110 en 3130). Om die reden is er een poging ondernomen om het voorkomen van (semi-)aquatische vegetatietypes modelmatig in te schatten. In NICHE Vlaanderen zijn immers geen (semi-)aquatische types onderscheiden, en de toetsingsvariabelen in NICHE Vlaanderen zijn gericht op een terrestrische omgeving. Oeverplanten van vennen reageren in belangrijke mate op kenmerken van het oppervlaktewaterregime en de inundatieduur, op de pH en zuurbufferingsgraad en op de voedselrijkdom van het substraat en de waterlaag. Veelal is limitatie nodig door koolstof (in zeer zwak tot zwak gebufferde, zandige onderwatermilieus) ofwel door fosfaat (bij droogval en in

onderwatermilieus rijker aan CO2 door bv. de aanwezigheid van meer organisch materiaal).

Om tot een vlakdekkende modellering in de vijvers te komen met voldoende resolutie binnen de vijvers, en om zinvolle voorspellingen te kunnen maken in scenario’s, is geopteerd om te werken met de informatie die zowel voor de huidige situatie als voor scenario’s ter beschikking is, met name het gemodelleerde waterregime en de gemodelleerde inundatieduur, alsook de aanwezigheid van slib op elke standplaats. Waterregime en

inundatieduur zijn berekend met het oppervlaktewatermodel (hoofdstuk 16). Dit houdt in dat de toetsing aan waterregime en inundatieduur van elke standplaats leidt tot een hydrologische potentie voor elk vegetatietype, die pas effectief tot ontwikkeling kan komen als ook aan chemische vereisten van water en bodem is voldaan. De interpretatie t.o.v. bodem- en waterchemie dient dan ook post-hoc te worden gemaakt, in het zg. nulscenario en in maatregelscenario’s. Bijgevolg zijn de gemodelleerde zones voor elk type de zones waarbinnen het type

hydrologisch gezien kan voorkomen, en waarbuiten het naar alle waarschijnlijkheid niet zal optreden. Opnieuw is

er daarom geopteerd om voor vergelijkingen niet te werken met absolute oppervlaktes, maar met rasteraandelen, uitgedrukt als percentages. Berekeningen en toetsingen gebeurden op basis van een 10*10 m² raster in de

vijvers (vijvergrid), daar gegevens over bodemdiepte op een resolutie van 20 m zijn verzameld.

De beschouwde (semi-)aquatische vegetatietypes zijn weergegeven in Tabel 34. De daarin aangegeven overeenkomst met het habitat(sub)type is geen één-op-één-relatie vermits er primair wordt uitgegaan van

plantengemeenschappen (bv. associatie). In een later stadium van deze studie (i.e. vanaf maatregelscenario 4) zijn daarom, op specifieke vraag van de stuurgroep, twee artificiële ‘vegetatietypes’ toegevoegd, die beter de abiotische reikwijdte omvatten van het habitattype 3110 enerzijds en habitatsubtype 3130_aom anderzijds. Daarmee wordt enkel gedoeld op situaties zonder slib, vermits situaties met slib niet onder een gunstige staat van instandhouding vallen. Deze vraag bestond gezien het belang van deze habitattypes voor De Maten. Immers kunnen bepaalde specifieke, habitattyperende soorten zoals Sierlijk glanswier (Nitella gracilis), Doorschijnend glanswier (Nitella transluscens), Moerasweegbree (Baldellia ranunculoides), Drijvende waterweegbree (Luronium

natans) en Oeverkruid (Littorella uniflora) ook op veel grotere diepte voorkomen dan goed ontwikkelde vormen

van de in Tabel 34 vermelde plantengemeenschappen (cf. Bruinsma 2012).

Tabel 34: De (semi-)aquatische vegetatietypes die in de modellering werden beschouwd, en het overeenkomstige habitat(sub)type waartoe ze behoren.

Omdat verschillende vijvers zeer ondiep zijn en zich in een stadium van verlanding bevinden, zijn op specifieke vraag van de stuurgroep tevens 17 terrestische vegetatietypes mee beschouwd, die kunnen voorkomen onder vochtige tot natte condities. Het betreft de vegetatietypes uit Tabel 30, uitgezonderd types 28, 30 en 31 (die enkel onder droge condites voorkomen). Hun potentiemodellering diende in dit geval voort te bouwen op de gegevens zoals berekend in de vijvers en dus niet volgens het grondwatermodel. Voor deze types is binnen de vijvers dus geen berekening gebeurd met NICHE-Vlaanderen, maar met een vereenvoudigde toetsing, zoals hieronder beschreven.

De milieuvariabelen waarmee voor de toetsing in het vijvergrid rekening is gehouden, zijn:

 de hoogste waterstand (peil relatief ten opzichte van het bodemniveau in elke rekencel);

 de laagste waterstand (peil relatief ten opzichte van het bodemniveau in elke rekencel);

 de inundatieduur, d.w.z. het tijdsaandeel van het jaar dat de bodem ter hoogte van de rekencel droogvalt,

uitgedrukt als percentage (enkel getoetst voor (semi-)aquatische vegetatietypes);

 de aanwezigheid van een (voedselrijke) sliblaag ter hoogte van elke rekencel.

De drie eerste parameters worden berekend met het oppervlaktewatermodel (VITO). De vierde parameter volgt uit de aanwezigheid van slib in de huidige situatie (cf. Figuur 86) en wordt aangepast in het kader van

maatregelscenario’s wanneer een vijver is ontslibd.

De drie eerste parameters worden berekend met het oppervlaktewatermodel (VITO). De vierde parameter volgt uit de aanwezigheid van slib in de huidige situatie (cf. Figuur 86) en wordt aangepast in het kader van

maatregelscenario’s wanneer een vijver is ontslibd.

Er dient te worden opgemerkt dat waterstanden beneden de vijverbodem (bij droogval) ruw geschatte

grondwaterstanden zijn, bekomen door het oppervlaktewatervlak door te trekken. Immers zijn deze plaatsen niet gedekt door het grondwatermodel. In latere scenario’s wordt hier voor bepaalde vijvers anders mee omgegaan (voor vijvers met een regelmatig droogvalregime) – zie aldaar.

Voor deze milieuvariabelen werden voor elk (semi-)aquatisch vegetatietype, én voor de articifiële types 3110 en 3130_aom, klassegrenzen gedefinieerd waarbinnen het type kan ontwikkelen (Tabel 35). Voor de terrestrische vegetatietypes zijn de hoogste en de laagste waterstand getoetst aan de GHG- en GLG-tolerantieklassen (zie Bijlage 17). Het onderscheid tussen de terrestrische types toegelaten op ‘slib’ versus ‘geen slib’, is weergegeven in Tabel 36.

In Tabel 35 zijn de grenzen van de twee extra types 208 en 209 gebaseerd op Bruisma (2012) voor de bovengrenzen, op Wamelink et al. (2012) voor de ondergrens van de hoogste waterstand, en op de hoger vernoemde, gerelateerde ‘zuivere’ vegetatietypes voor de ondergrens van de laagste waterstand en de inundatierange. Verder dient te worden opgemerkt dat de Draadgentiaanassociatie gebaseerd is op slechts 4 referentielocaties, zodat van de hier opgegeven grenzen geen uitspraak gedaan kan worden over hun

accuraatheid voor het vegetatietype. Een verder gevolg van het hiaat in de kennis van deze associatie is dat de

Vegetatietype

Code

habitat(sub)type Habitat(sub)type

Isoeto-Lobelietum 3110

Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten (Littorelletalia

uniflorae ) Scirpetum fluitantis Eleocharitetum multicaulis Littorello-Eleocharitetum acicularis RG Eleocharis multicaulis-Sphagnum [Littorelletea/Scheuchzerietea ]

Cicendietum filiformis 3130_na

Oevers van tijdelijke of permanente plassen of poelen met eenjarige dwergbiezenvegetaties (Isoëto-Nanojuncetea )

Magnopotamion, Hydrocharition en

verwanten 3150

Van nature eutrofe meren met vegetaties van het type Magnopotamion of

Hydrocharition

3130_aom Oligotrofe tot mesotrofe vijvers en vennen met pioniersgemeenschappen op de kale

gehanteerde grenzen voor hoogste waterstand en inundatie zeer nauw zijn, zodat hierdoor een onderschatting kan optreden van de hydrologische potentie van dit type.

Tabel 35: De milieuklassegrenzen waaraan de (semi-)aquatische vegetatietypes werden getoetst (naar Aggenbach et al. 1998, Leyssen et al. 2005 en bijgesteld op basis van expertoordeel). Waterstanden zijn in cm en negatief betekent ‘waterstand boven vijverbodem’. Indicatie voorkomen op slib en voorkomen zonder slib: N = nee, J = ja.

Tabel 36: Het onderscheid tussen terrestrische types onder slibbodemcondities en niet-slibbodemcondities (gebaseerd op kennis in NICHE Vlaanderen). Indicatie voorkomen op slib en voorkomen zonder slib: N = nee, J = ja.

In de modellering wordt een vegetatietype aangeduid als ‘potentieel aanwezig’ wanneer aan de opgelegde milieuvoorwaarden is voldaan. Zoals hoger uitgelegd, is deze potentietoetsing dus louter hydrologisch. Daarom wordt de gemodelleerde ‘huidige’ situatie hier voortaan het nulscenario genoemd. Het resultaat van het nulscenario binnen de vijvers is cartografisch mee opgenomen in de resultaten van het actueel en het nulscenario van de terrestrische delen.

In verband met de twee extra ‘vegetatietypes’ 208 en 209 (resp. habitattype 3110 en habitatsubtype 3130_aom), merken we op dat deze toevoeging slechts gebeurde in een laat stadium van deze studie, en dat deze wijziging niet overal met terugwerkende kracht in dit rapport is terug te vinden:

 in de tekst worden de resultaten voor deze twee artificiële types pas besproken vanaf, en met betrekking tot,

scenario 4 en 5;

 in tabellen en grafieken zijn ze pas terug te vinden vanaf de paragrafen over scenario 4 en 5. Zo zijn bv. de

vertalingen naar habitattype in Tabel 40 en Figuur 91 (nulscenario) nog louter gebaseerd op de originele vegetatietypes;

 de kaartjes met het totaalbeeld van de locaties waar minstens één vegetatietype wordt voorspeld, worden

steeds gebaseerd op de originele types, ook in scenario 4 en 5, en dit voor de vergelijkbaarheid van deze kaartjes;

 wel zijn de kaartjes per vegetatietype in bijlage 20 (vergelijking tussen nulscenario en de scenario’s) 1 tot en

met 5 voor alle scenario’s vervolledigd voor de twee extra types; Code Vegetatietype Nederlandse naam

Hoogste waterstand ondergrens Hoogste waterstand bovengrens Laagste waterstand ondergrens Laagste waterstand bovengrens % inundatie ondergrens % inundatie bovengrens Op slib Zonder slib 201 Isoeto-Lobelietum

Associatie van Biesvaren en

waterlobelia 1 -77 95 -33 0 100 N J

202 Scirpetum fluitantis Associatie van Vlottende bies 23 -43 86 -5 30 100 N J

203 Eleocharitetum multicaulis

Associatie van Veelstengelige

waterbies -7 -36 130 -5 30 100 N J 204 Littorello-Eleocharitetum acicularis Naaldwaterbiesassociatie -11 -82 58 -40 30 100 J N 205 RG Eleocharis multicaulis-Sphagnum [Littorelletea/Scheuchzerietea] Rompgemeenschap van Veelstengelige waterbies en Veenmos 0 -46 123 -5 0 100 N J

206 Cicendietum filiformis Draadgentiaanassociatie -3 -9 123 74 14 46 N J

207 Magnopotamion, Hydrocharition en verwanten Fonteinkruidverbond, Kikkerbeetverbond en verwanten -20 -200 -20 -200 100 100 J J 208 Habitattype 3110 Habitattype 3110 -18 -600 95 -600 0 100 N J

209 Habitatsubtype 3130_aom Habitatsubtype 3130_aom -18 -600 130 -600 0 100 N J

Code Wetenschappelijke naam Nederlandse naam

In slibvijvers?

In zandvijvers?

1 Sphagno-Alnetum Berkenbroekbos N J

2 Carici elongatae-Alnetum Mesotroof Elzenbroekbos J N

3 Macrophorbio-Alnetum Ruigte Elzenbroekbos J N

6 Quericion roboris Berken-Eikenbos N J

8 Filipendulion Moerasspireaverbond J N

11 RG Juncus effusus [Molinietalia/Lolio-Potentillion] Rompgemeenschap van Pitrus J N 12 Magnocaricion met Phragmites Grote zeggevegetatie met Riet J N

14 Caricion nigrae Verbond van Zwarte zegge N J

17 Junco-Molinion Verbond van Biezenknoppen en Pijpestrootje N J

18 Calthion palustris Dotterbloemverbond J N

22 Ericion tetralicis Dopheiverbond N J

23 Overgangsvorm Ericion tetralicis - Oxycocco-Ericion Overgangsvorm Dopheiverbond-Hoogveenmosverbond N J

24 Oxycocco-Ericion Hoogveenmosverbond N J

25 Rynchosporion albae Verbond van Veenmos en Snavelbies N J 26 RG Molinia caerulea [Oxycocco-sphagnetea] Rompgemeenschap van Pijpestrootje J N 27 RG Myrica gale [Oxycocco-sphagnetea] Rompgemeenschap van Wilde gagel N J 29 Nardo-Galion (6230_hmo) Vochtig heischraal grasland N J

 wel zijn de tabellen en grafieken vanaf scenario 4 en 5, waar ook het nulscenario en de vorige scenario’s in zijn betrokken, voor al deze scenario’s volledig ingevuld voor de twee extra types.

Van belang bij het gebruik van de resultaten, in het bijzonder in latere scenario’s waar wordt ontslibd en dus zandige vijvers zullen ontstaan, is dat de gemodelleerde potenties van voedselarme venvegetatietypes een overschatting kunnen zijn t.o.v. de werkelijkheid omdat geen rekening wordt gehouden met de chemische samenstelling van het oppervlaktewater. Zo kunnen de chemische condities na ontslibben mogelijk nog

ongunstig zijn (relatief nutriëntenrijk) zodat voedselarme venvegetatietypes in relatief diep water niet voorkomen vanwege lichtbeperking als gevolg van een gering doorzicht.

In Figuur 85 zijn de vijvers weergegeven waarbinnen de toetsing is gebeurd. De volgens het raster

geïnterpoleerde slibdikte en gemodelleerde waterpeilen zijn weergegeven in Figuur 86, Figuur 87 en Figuur 88.

Figuur 86: De geïnterpoleerde slibdikte in het nulscenario.

Figuur 87: De gemodelleerde hoogste waterstand in het nulscenario, ten opzichte van de slibbodem (in cm; negatief betekent peil boven bodemniveau).

Figuur 88: De gemodelleerde laagste waterstand in het nulscenario, ten opzichte van de slibbodem (in cm; negatief betekent peil boven bodemniveau).

18.3 Modelresultaten terrestrisch gedeelte in het actueel en het nulscenario