• No results found

5. Conclusie en discussie

5.3 Aanbevelingen en vervolgonderzoek

Aan de hand van dit onderzoek, maar ook door de wijze waarop de resultaten van het onderzoek zijn gepresenteerd in de organisatie, is een aantal aanbevelingen opgesteld voor de praktijk en voor vervolgonderzoek. Hoe de resultaten zijn gepresenteerd in de organisatie hangt samen met de oorspronkelijke vraag vanuit een lid van de raad van toezicht; wat gebeurt er als je naar verhalen gaat kijken in plaats van naar cijfers, en wat zegt dit over kwaliteit? De ‘verhalen’ van de FACT-teamleden zijn tijdens twee bijeenkomsten gepresenteerd. De eerste bijeenkomst was vooral bedoeld voor het onderzochte team, om te kijken of zij zich herkenden in de resultaten en wat die resultaten voor hen betekenen. Bij de tweede bijeenkomst waren ook leden van andere FACT-teams aanwezig en daarnaast een aantal personen uit de directie, de cliëntenraad en twee medewerkers uit het veld van onderzoek en kwaliteit en veiligheid. Deze bijeenkomst was vooral bedoeld om met elkaar te bespreken wat dit soort verhalen kunnen betekenen binnen de organisatie. De antwoorden op deze vraag maken geen deel uit van mijn onderzoek. Echter, uit het gehele onderzoeksproces; het bijwonen van teambijeenkomsten, het meelopen, het houden van de interviews en wat er bij de bijeenkomsten naar voren is gekomen, zijn een aantal punten te noemen die wel belangrijk zijn als het gaat over leren binnen organisaties en het stimuleren van normatieve professionaliseringsprocessen.

67

Aanbevelingen voor de praktijk

De waarde van samenwerken en wat belangrijke voorwaarden zijn om een goede samenwerking zo veel mogelijk te bevorderen zijn naar voren gekomen in dit onderzoek. Dit inzicht kan in de praktijk gebruikt worden om aandacht te besteden aan juiste teamsamenstellingen en processen waarin het onderlinge vertrouwen en de ‘morele ecologie’ in stand worden gehouden, of waar nodig, versterkt kunnen worden. Daarnaast kan dit onderzoek van mogelijke betekenis zijn in het proces van ambulantisering. FACT is een methodiek die belangrijke voorwaarden in zich draagt om ambulante zorg te kunnen bieden. Dit wordt in het onderzoek verder uitgediept en kan gebruikt worden als inzicht in wat belangrijke bevorderende processen zijn (zoals goede samenwerking en niet te veel druk op het team) als het gaat over het bieden van deze ambulante zorg. Vooral dit laatste is van belang. In het artikel op de website van Wmo-wijzer (20 december 2016) is duidelijk geworden dat er een grote behoefte is aan ambulantisering, maar er niet genoeg middelen zijn. Het risico bestaat dat FACT-teams (steeds meer) overbelast raken, en dat teamleden hierdoor stoppen met werken. In dit onderzoek is ook naar voren gekomen dat waarden en normen op de verschillende niveaus elkaar sterk beïnvloeden, namelijk dat zowel waarden op teamniveau als op organisatieniveau faciliterend werken om de waarden op cliëntniveau te kunnen realiseren. Dat kwaliteit van zorg niet alleen afhangt van wat er gebeurt tussen de cliënt en professionals, kan een handvat bieden om inzicht te krijgen in wat belangrijk is om te waarborgen of verder te ontwikkelen op de verschillende niveaus. Verder is ontdekt dat een (strakke) richtlijn wel degelijk kan bijdragen aan normatieve professionalisering. Het handboek FACT stuurt aan op criteria die het mogelijk maken om bepaalde waarden in de praktijk te brengen, zoals zorgzaamheid, continuïteit van zorg en goed samenwerken (bijvoorbeeld in de vorm van overleg). FACT-teams worden bijvoorbeeld beoordeeld op de sfeer en kwaliteit van samenwerking binnen het team. Om met dit soort handboeken (en bijbehorende richtlijnen en criteria) nog meer aandacht te vragen voor normatieve professionalisering, zou het kunnen helpen om (het belang van) aspecten van normatieve professionalisering expliciet te maken. Ook zijn er een aantal aanbevelingen voor de praktijk te doen op basis van de wijze van onderzoek. Door een aantal respondenten werd het geven van het interview als prettig ervaren, omdat er tijdens het interview op een rustige manier gereflecteerd kon worden op de eigen praktijk. Het was alsof voor hen ook weer bepaalde dingen op scherp kwamen te staan door er zo over te vertellen. Ditzelfde gebeurde tijdens de georganiseerde bijeenkomsten. Eén van de aanwezigen gaf aan het prettig te vinden om zo stil te staan bij de praktijk, iets wat ze al een

68 tijd niet had gedaan. Hieruit kan mogelijk een aantal dingen geconcludeerd worden: het doen van dit soort onderzoek, en het in een bredere context met elkaar bespreken, leidt tot vertraging en reflectie. Er wordt bij de professionals een beroep gedaan op dat deel dat soms verdwijnt in de ‘waan van alledag’, maar wat wel als waardevol en belangrijk wordt ervaren; stilstaan bij de praktijk, en kritisch met elkaar kijken naar wat er beter kan, en wat mogelijk ingesleten processen zijn. Er zou gesteld kunnen worden dat onderzoek naar normatieve professionalisering en het terugbrengen van de resultaten in de organisatie, ook een vorm van normatieve professionalisering is: de noodzaak van ruimte maken voor reflectie en vertraging werd gevoeld door de aanwezigen. Hieruit komt de aanbeveling voort om vormen te zoeken voor dit soort vertraging.

Bij de bijeenkomsten zijn de resultaten van de interviews gekoppeld aan theorie over moreel kapitaal van Kunneman (2012). Hierbij zijn ook de termen van Schön gebruikt, het verschil tussen de hoge grond en de lage grond (het moeras), en wat hiervan de betekenis is. Opvallend was dat de aanwezigen het erg prettig vonden om deze termen te horen, ze herkenden zich hierin en het gaf in simpele beeldtaal de spanning weer waar zij zich dagelijks in moeten bewegen. Het kan belangrijk zijn om aan professionals dit soort taal te bieden om zo spanningen tussen waarden en normen en de ‘hoge en lage grond’ beter aan te kunnen duiden en te begrijpen.

Aansluitend bij het voorgaande werd in de bijeenkomsten duidelijk dat het delen van de verhalen vanuit verschillende (onderzochte) perspectieven (cliëntperspectief (wat door andere studenten is onderzocht), theoretisch perspectief, teamperspectief en het perspectief van de professional) verbindend werkte. Zo gaf de directeur aan dat hij twijfelde of hij wel genoeg waardering toonde voor het team, hoe hard zij werken. Enkele leden van de cliëntenraad gaven aan dat zij vooral de negatieve verhalen horen over zorg, en dat zij het als zeer verrijkend ervoeren om ook de andere perspectieven te horen. Eén van hen vertelde dat zij er eigenlijk nooit bij stilstond hoe hard professionals werken en hoe complex de praktijk kan zijn. Zij uitte haar diepe complimenten richting het team. Er kan gesteld worden dat hier een andere vorm van kennis met elkaar gedeeld is, zogeheten mode-3 kennis:

“Mode 3’ knowledge remains close to the subject’s activity in concrete circumstances. It

follows the subject’s thinking, knowledge-in-practice, professionalism and actual narrative(s)”

69 Het belang van het delen van dit soort kennis vanuit verschillende perspectieven is duidelijk geworden, alle aanwezigen vonden het leerzaam om op deze wijze met elkaar in gesprek te gaan, zij kregen een genuanceerder en meer compleet beeld van de praktijk. Voor de praktijk kan het waardevol zijn om meer van dit soort kennis met elkaar te delen, vooral om meer begrip voor elkaar te krijgen.

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Uit het voorgaande kunnen een aantal vragen geformuleerd worden die richtinggevend kunnen zijn in vervolgonderzoek.

 Wat kan deze ‘mode-3 kennis’ betekenen binnen zorgorganisaties op het gebied van met elkaar leren, maar ook het in kaart brengen van kwaliteit?

 Wat is het perspectief van de organisatie als het gaat over normatieve professionalisering en hoe kunnen organisaties concreet bijdragen aan processen van normatieve professionalisering? (Hoe kunnen zij ruimte bieden voor dit soort processen?)

 Hoe kunnen richtlijnen en protocollen zo worden vormgegeven dat zij ook aansturen op en ruimte bieden voor normatieve professionalisering?

Verder is de rol van zorgverzekeraars naar voren gekomen in dit onderzoek. Omdat dit buiten het bereik van dit onderzoek viel, is het echter niet meegenomen in de resultaten. Door alle respondenten, maar ook de aanwezigen bij de bijeenkomsten, werd er grote (negatieve) invloed toegeschreven aan de zorgverzekeraars. Opvallend is dat deze rol in literatuur met betrekking tot normatieve professionalisering zeer beperkt wordt weergegeven. Het is nodig om verder onderzoek te doen naar deze rol van zorgverzekeraars, en hoe ook zij kunnen worden meegenomen (en verantwoordelijkheid kunnen nemen) in processen van normatieve professionalisering.

Als laatste zou er gesteld kunnen worden dat humanistici kundig zijn in het herkennen van morele vraagstukken, en oog hebben voor waar normatieve leerprocessen verder ontwikkeld kunnen worden. In sommige FACT-teams is ook een geestelijk verzorger aanwezig. Het zou dan ook interessant kunnen zijn om onderzoek te doen naar de rol van (humanistisch) geestelijk verzorgers binnen FACT-teams en de rol die zij kunnen spelen in relatie tot normatieve professionalisering.