• No results found

Aan mijn reisgenoot G.H. Dijkmans van Gunst

In document Onze Eeuw. Jaargang 14 · dbnl (pagina 152-156)

Musst nicht vor dem Tage fliehen, Denn der Tag den du ereilest Ist nicht besser als der heutge.

Als we op den heuveltop gezwind den blik ontloken, Te lang verstoken

Van 't vreugdig ware' om 't weidsch en cirkelend verschiet, Hoe striemde daar de storm met toomelooze vlagen

En geeselslagen

Ons aanzicht dat, verdwaasd, slechts damp en neevlen ziet! Nog komt, een oogwenk, 't licht op de uitgestrekte kronklen

Van 't water monklen;

Dan schuilt het in den nacht die 't wolkig ruim beklimt. De stormwind wast. De kim, op 't mistig morgenscheemlen,

Ontsluit heur heemlen

Daar 't licht, verstard en geel, uit de open kolken grimt. De zwarte Rijnstroom, wit van alle nurksche buien,

Vergeelt in 't zuien

En wacht den hagelslag die 't huivrend ruim beren'. Ai zie ter noorderzij de opalen weerschijn glimmen

Die op gaat klimmen

Tot alle wijdte en wind zijn heerscherslach erken'.

Nog ruischt het woud; nog dwarle', ontsteld, de dorre blâren; De winden varen;

Het zwangre zwerk ontlaadt zijn waatren met geweld... Hoe waait de luwte ons aan? Hoe stilt de storm? o Wonder

Nu blank en zonder

Ontsteltenis het licht uit de effen blauwte welt! Hier vangt het feesttij aan! Hier wentelen de wegen

De vreugde tegen

Die opwaart uit het dal om schacht en delling gloort. Hier gaat de wijdte ons op, die 't ruizelende leven

Doet steigre' en streven,

En over 't grazig groen al kronklend 't beekje boordt. O najaarspurperpracht, o goudgevlamde loovren

Die 't licht betoovren

En 't hart ontsteken kwaamt met heimnisvol ontzag, Hoe heeft uw heerlijkheid me de uitgestrekte weiden

Ten voet doen spreiden

Dat ik als koningszoon uw tuin betreden mag? De bergen, overglansd met blonde en bruine vachten,

Staan 't uur te wachten

Dat zich, oneindig, uit het aandachtsvolle woud, De Godgewijde vreê in glorie zal verheffen

Om 't licht te treffen

Dat, roerloos, aan den toog, ter duistre diepte schouwt. De blinde tijd vervlucht. Zijn 't oogenblikke' of uren

Die wijke' en duren,

Twijl in hun teedren band zich de aard gevangen houdt? Ik zal geen andren stond dan d' eenen stond ervaren

Die, mèt dees blâren

Verdwarrelend, èn kind èn vader is van 't woud.

Al meerder, meerder vreugd! Nu rekken waar we komen Zich de appelboomen

Ons toe, en bieden 't zoet van 't zuurgewonnen fruit: Zoo wilde, om met dit ooft ons langs den weg te laven

Al 't aardrijk slaven

En stuwde zich ten schoot de zilvre sappen uit.

Is de avond nu genaakt? Vloeit daar de Rijnstroom weder Geruischloos neder

Tot daar in 't vaderhuis een teerder vreugd ons beidt? Zoo keer u, en gedenk nog eens het romlend zuchten

Van de onweersluchten:

Daar peerlen ze, verklaard tot starlende eindloosheid!

Buitenland.

Niet de Balkan maar Duitschland, en in dat land de kwestie-Zabern heeft in de

afgeloopen maand heel wat te doen gegeven. Men herinnert zich de zaak van den

jongen luitenant, die zijn recruten als ‘schooiers’ betitelde en dien fraaien titel als

een algemeen Elzassisch prerogatief beschouwde. Welnu, de Rijksdag heeft de zaak

ter sprake gebracht of liever die, welke later daaruit voortkwam, namelijk de

hardhandige bejegening van de burgerij van Zabern door de militaire overheden

aldaar naar aanleiding van een standje op de markt van dat plaatsje, waar de ‘fromme

Knecht Fridolin’ eenmaal het bekende avontuur had, door Schiller zoo treffend

bezongen. De Rijksdag riep den ‘schneidigen’ minister van oorlog Von Falkenhayn

èn den rijkskanselier zelven ter verantwoording. De eerste antwoordde uitdagend,

de tweede onhandig laveerend, zoodat de Rijksdag den rijkskanselier zelfs een votum

van wantrouwen naar het hoofd wierp wegens zijn onvoldoende bespreking der

waarborgen tegen militaire machtsoverschrijding. De rijkskanselier toonde echter

heel weinig lust om heen te gaan voor dit votum, dat in een zuiver parlementair

geregeerden staat noodzakelijk dat gevolg òf een Kamerontbinding ten gevolge zou

gehad hebben. Maar Duitschland is een monarchale staat en de rijkskanselier bleef

volharden bij de verklaring, dat hij genoemde waarborgen zeer zeker dacht te

handhaven maar dat de zaak in onderzoek was en niemand nog kon zeggen, wie

schuld had. Vooral de socialisten traden heftig tegen hem op en wezen op de

tegenstelling in het leger tusschen de ‘officierskaste’ en den gemeenen soldaat, die

even erg als, ja erger zou zijn dan die tusschen leger en burgerij. Natuurlijk is van

een en ander wel iets waar maar het is inderdaad geen vraag, of niet eerst de geheele

zaak onderzocht moet worden, alvorens men kan zeggen, dat hier ‘het recht

geschonden’ is en zoo ja, in welke mate, en dan nog, hoe het eventueele misdrijf

bestraft is. Zoolang dat een en ander nog niet is nagegaan, zou de rijkskanselier wel

dwaas zijn, als hij heenging, en het is zelf

zeer de vraag, of hij zal heengaan, zelfs als het resultaat minder gunstig voor hem

zou zijn. Maar in dat geval is er een conflict te wachten tusschen hem en den hem

toch niet zeer welgezinden Rijksdag, ja tusschen dezen en den Keizer zelf misschien,

wiens naam in dit alles natuurlijk ook genoemd is. Dat de rijkskanselier voorloopig

in een moeilijk parket zit, valt niet te ontkennen maar evenmin, dat de zaak een

machine de guerre tegen hem is geworden en dat hijzelf daaraan schuld heeft door

zijn zwakke houding bij de eerste bespreking, die geheel den indruk maakte alsof

hij tusschen het militaire en het burgerlijke gezag in het nauw geraakt was. Zijn geluk

is het in ieder geval, dat een generaal in zijne plaats door den Rijksdag in het geheel

niet zou begeerd worden en dat er verder niemand schijnt te zijn, die als zijn

erfgenaam zou kunnen worden gedoodverfd. Op de algemeene politiek heeft dit alles

geen invloed, al toonde men zich in den Elzas en over de grens niet weinig

verontwaardigd, met name over eene beweerde beleediging der Fransche vlag door

In document Onze Eeuw. Jaargang 14 · dbnl (pagina 152-156)