• No results found

A RCHEOLOGISCHE SPOREN EN STRUCTUREN

In totaal werden op de planlocatie 248 spoornummers en 28 vondstnummers uitgeschreven. Het betreft sporen en vondsten uit verschillende perioden met name de late ijzertijd of Romeinse periode, volle of late middeleeuwen, post-middeleeuwse periode en Eerste Wereldoorlog. Coupes hebben uitgewezen dat een deel hiervan als natuurlijk beschouwd kan worden. Waargenomen antropogene sporen betreffen grachten en greppels (n=84), kuilen/paalkuilen (n=144), potentiele crematiegraven (n=4), een mogelijke drenkkuil of poel (n=1) en inslagkraters (n=11). Voor een allesporenkaart wordt verwezen naar de bijlage achteraan dit rapport en de digitale bijlage. Voor een totaaloverzicht van de sporen en vondsten wordt verwezen naar de sporen- en vondstenlijst achteraan dit rapport en in digitale bijlage.

Tijdens de archeologische terreininventarisatie werden 5 archeologisch relevante zones waargenomen waar verder onderzoek door middel van kijkvensters zich opdrong.

De overige waargenomen sporen kunnen geïnterpreteerd worden als post-middeleeuwse greppels en kuilen of vage, naar alle waarschijnlijkheid natuurlijke, fenomenen.

3.2.1. ZONE A(SLEUF 19,20 EN 69)

Sporencluster A werd waargenomen centraal in het noorden van de planlocatie, op de westelijke oever van de huidige Onledebeek. Het betreft een gegroepeerd voorkomen van 4 houtskoolconcentraties. Hiervan wordt vermoed dat het crematiegraven of houtskoolmeilers betreft.

Figuur 30. Detailplan zone A

Sporen 46, 47 en 48 werden waargenomen in sleuf 19 op een diepte van ca. 45cm onder het maaiveld.

Spoor 51 werd aangesneden in sleuf 20 op 40cm onder het maaiveld. Alle 4 worden ze gekenmerkt door een sterk houtskoolrijke vulling.

Omwille van de terreinomstandigheden kon geen aansluitend kijkvenster gemaakt worden op sporen 46, 47 en 48, hierdoor kan slechts in beperkte mate een uitspraak worden gedaan over hun vorm en dimensies.

De vorm van de sporen varieert. Spoor 46 is eerder onregelmatig van vorm en meet 1,4m op 1,2m.

Figuur 31. Vlakopname van spoor 46

Sporen 47 en 48 hebben een afgerond rechthoekige vorm en meten respectievelijk 1,6m op 1m en 1,6m op 1m.

Figuur 33. Vlakopname van spoor 48

Spoor 51 heeft een ronde vorm met een diameter van 60cm.

In spoor 51 werden enkele kleine fragmenten (n=4) aardewerk gerecupereerd. Het betreft wandfragmenten handgevormd aardewerk. Deze waren secundair verbrand, wat de interpretatie als crematiegraven enigszins bekrachtigd.

Om de ruimtelijke spreiding van deze sporen verder te evalueren werd een kijkvenster aangelegd rondom spoor 51. Ook werd een brede tussensleuf tussen sleuf 19 en 20 aangelegd. In deze evaluerende vlakken werden geen verdere houtskoolconcentraties waargenomen.

Wel werd in de bredere tussensleuf (sleuf 69) een greppelsegment waargenomen dat een duidelijke hoek maakt. Deze greppel (spoor 200), waargenomen op een diepte van 50cm onder het maaiveld, werd gekenmerkt door een witgrijze vulling. De greppel was gemiddeld 60cm breed. Mogelijk kan dit greppelsegment indicatief zijn voor de inrichting van een funeraire ruimte of klein grafmonument.

Figuur 35. Vlakopname van spoor 200

Zowel ten noorden en ten oosten van de waargenomen cluster, op de percelen in eigendom van de WVI, werden gelijkaardige archeologische fenomenen waargenomen. Naar alle waarschijnlijkheid betreft de clustering van deze spoortypes een klein grafveld dat vermoedelijk te dateren is in de late ijzertijd of vroege romeinse periode.

Verder naar het zuiden werden geen gelijkaardige sporen waargenomen, mogelijk moet spoor 51 beschouwd worden als de meest zuidelijke attestatie van de sporenconcentratie.

Op een projectie van het sleuvenplan op de bodemkaart en lokaal hoogtemodel wordt duidelijk dat deze sporenconcentratie zich bevindt op een drogere, lichte zandleemopduiking.

Figuur 36. Projectie sleuvenplan op lokaal hoogtemodel met aanduiding archeologische zones

3.2.2. ZONE B(SLEUF 33&35)

Een tweede relevante archeologische entiteit werd aangesneden in het zuidoosten van de planlocatie, in sleuf 35. Het betreft een groot onregelmatig spoor van ca. 600cm op 450cm (spoor 72) met natte, grijsbruine vulling dat werd waargenomen op 65cm onder het maaiveld.

Figuur 38. Detail zone B

Op spoor 72 sluiten twee greppels aan, namelijk spoor 66 en spoor 75.

Spoor 66 werd initieel aangesneden in sleuf 33. Deze greppel heeft een lichtgrijze vulling, is oost-west georiënteerd en gemiddeld 50cm breed. Om het verloop van deze greppel te verifiëren werd deze over een afstand van ca. 10m gevolgd.

In deze volgsleuf werd duidelijk dat spoor 66 afbuigt om, naar alle waarschijnlijkheid, aan te sluiten op de noordelijke zijde van spoor 72.

Ook op de zuidelijke zijde van spoor 72 sluit een greppel aan die verder doorloopt naar het zuiden (spoor 75). Deze greppel had eveneens een lichtgrijze vulling en was gemiddeld 45cm breed. Op het zuidelijk uiteinde van sleuf 35 werd een kleine uitbreiding gemaakt waarin het verloop van greppel 75 kon worden geverifieerd.

Naar alle waarschijnlijkheid moet spoor 72 geïnterpreteerd worden als een poel of waterkuil. Omwille van de terreinomstandigheden kon de diepte van het spoor niet vastgesteld worden, de grote hoeveelheid regenwater bleef op het oppervlak staan waardoor geen boorraai gezet kon worden op het spoor.

Greppel 75 lijkt aan te sluiten op een laatmiddeleeuwse greppel op de terreinen van de WVI in het zuiden.

3.2.3. ZONE C(SLEUF 53,54,67&68)

Een derde sporencluster werd aangesneden in het zuiden van het plangebied, in de nabije omgeving van de nog aanwezige serre. In sleuf 54 werd een greppelsegment aangesneden (spoor 116) op een diepte van ca. 60cm onder het maaiveld.

Figuur 40. Detail zone C

Dit spoor was gemiddeld 90cm breed en had een grijsbruine vulling. In de vulling ervan werd een relatief groot bodemfragment handgevormd aardewerk aangetroffen (v.22). Het aardewerk wordt gekenmerkt door een grove chamotteverschraling. Deze vondst is vermoedelijk te plaatsen in de late ijzertijd of vroege romeinse periode.

Figuur 41. Handgevormd aardewerk gerecupereerd uit spoor 116

Op basis van deze aanlegvondst werd beslist de directe omgeving van dit spoor nauwer te onderzoeken. In het aansluitende kijkvenster werd duidelijk dat spoor 116 niet verder doorloopt. Wel werden in het kijkvenster enkele sporen waargenomen die verdere evaluatie opdrongen. Hierop werd beslist twee tussensleuven aan te leggen om zo een densere sondage te bekomen in deze sector (sleuven 67 en 68). Tussen sleuf 53 en 67 werd eveneens een kijkvenster aangelegd. In totaal werden in deze zone 24 spoornummers uitgeschreven.

De cluster bevat sporen 116, 117, 118, 160, 161, 162, 163, 164, 166, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 174, 175, 176, 192, 193, 194, 195, 196 & 197.

De sporen variëren in vorm en hebben een licht tot donkergrijze vulling. Ze waren allen eerder vaag afgelijnd en soms moeilijk leesbaar in de moederbodem.

Figuur 42. Vlakopname van het kijkvenster op sleuf 54 vanuit het oosten, sporen van diepwoelen duidelijk zichtbaar

Figuur 43. Vlakopname van het kijkvenster op sleuf 67 vanuit het oosten, sporen van diepwoelen duidelijk zichtbaar

Figuur 44. Vlakopname van spoor 170

Teneinde de mate van bewaring te bepalen werd spoor 196 gecoupeerd. In doorsnede was het spoor nog tot een diepte van ca. 25cm bewaard onder het vlak. Het had een lichtgrijze vulling met vage aflijning. Omwille van de wateroverlast konden verder geen sporen gecoupeerd worden.

Figuur 46. Vlak- en coupeopname van spoor 196

Tijdens het aanleggen van de kijkvensters en tussensleuven in deze zone werd geen vondstmateriaal gerecupereerd. Eveneens kunnen geen gebouwstructuren kunnen afgeleid worden uit de waargenomen sporenwolk. De geregistreerde sporen in zone C vormen naar alle waarschijnlijkheid de neerslag van off-site activiteiten en niet zozeer van eigenlijke bewoning. De eigenlijke bewoningskern dient zeer waarschijnlijk buiten het plangebied gezocht te worden. Deze sporencluster moet in relatie gezien worden tot de laatmiddeleeuwse waarnemingen op de percelen van de WVI.

Mogelijk moet het fragment handgevormd aardewerk gezien worden als opspit of geïsoleerd fenomeen.

3.2.4. ZONE D(SLEUF 10 EN 11)

Een vierde zone waar een sporenconcentratie werd aangetroffen is te situeren in het westen van het plangebied, tussen sleuf 10 en sleuf 11. Zowel bij de aanleg van sleuf 10 als sleuf 11 werden twee potentiële paalkuilen waargenomen centraal in de sleuf (sporen 32 en 36) op een diepte van ca. 40cm onder het maaiveld.

Op basis van deze waarneming werd beslist een kijkvenster aan te leggen tussen sleuf 10 en sleuf 11. Na een initiële aanleg werd beslist het kijkvenster breder te maken om zo een ruimer beeld te verkrijgen van de sporenconcentratie.

Figuur 47. Detail zone D

Figuur 48. Vlakopname van het kijkvenster tussen sleuf 10 en sleuf 11 vanuit het oosten

In dit kijkvenster werden 25 bijkomende sporen waargenomen, met name spoornummers 227 t.e.m. 248. De meerderheid van de sporen was rond van vorm met een diameter tussen de 25 en 30cm. Ze hadden een grijsbruine vulling, waren relatief scherp afgelijnd en duidelijk leesbaar in de moederbodem.

Enkel sporen 228, 231, 243, 244 en 245 springen in het oog omwille van iets grotere dimensies. De vulling van deze sporen is echter gelijkaardig.

Figuur 49. Vlakopname van spoor 231

Figuur 50. Vlakopname van spoor 228

Tijdens de aanleg van het kijkvenster werd in spoor 231 (v.26), 232 (v.28) en 244 (v.27) enkele kleine wandfragmenten handgevormd aardewerk gerecupereerd. Deze fragmenten aardewerk zijn sterk verweerd, maar doen een datering vermoeden in de late ijzertijd of de vroeg-romeinse periode. In sleuf 11 werden nog 2 wandfragmenten gerecupereerd (v.9 & v.10), deze konden echter niet gekoppeld worden aan een spoor.

Figuur 51. Opname van het verzamelde aardewerk gerecupereerd in sleuven 10 & 11

Ook op het westelijk uiteinde van sleuf 10 werd een paalkuil (spoor 33) waargenomen op een diepte van ca. 50cm onder het maaiveld. Dit spoor had een afgreronde vierkante vorm van 35cm op 35cm en een grijsbruine vulling. Aansluitend werd een kijkvenster aangelegd, hierin werden echter geen gelijkaardige sporen waargenomen.

Figuur 53. Vlakopname van het kijkvenster op het westelijk uiteinde van sleuf 10 vanuit het zuiden Teneinde de mate van bewaring te bepalen werden spoor 224 en spoor 225 gecoupeerd. Deze sporen waren respectievelijk nog tot 15cm en 26cm onder het vlak bewaard.

Figuur 54. Vlak- en coupeopname van spoor 224

Op basis van voorkomen en het vondstassemblage kunnen de waargenomen sporen naar alle waarschijnlijkheid beschouwd worden als gelijktijdig en behorend tot één geheel.

Binnen de sporencluster kan geen gebouwstructuur afgeleid worden en is de kwantiteit vondstmateriaal beperkt. Verder werden in de directe nabijheid van de waargenomen sporenwolk geen gelijkaardige sporen aangesneden in de sleuven.

Met betrekking tot sporencluster D moet spoor 39-214-216 vermeld worden. Het betreft een sterk uitgeloogde greppel van ca. 30cm breed waarvan waargenomen kon worden dat hij een hoek maakte ter hoogte van het kijkvenster in sleuf 15. De vulling van de greppel is zeer lichtgrijs tot wit van kleur. Op basis van deze vulling moet een zeer voorzichtige datering in de pre- of protohistorie naar voor geschoven worden.

Hoewel de mogelijkheid bestaat dat de sporencluster onderdeel vormt van een erf uit de late ijzertijd of vroeg romeinse periode kan dit niet met zekerheid gesteld worden. De afwezigheid van greppelsystemen of een erfindeling spreekt in het nadeel van deze interpretatie. Hierdoor kan geen eigenlijke vindplaatstypering naar voor worden geschoven. Naar alle waarschijnlijkheid vormt deze sporencluster evenzeer de neerslag van off-site activiteiten.

3.2.5. ZONE E

In het noordwesten van de projectlocatie werden in het oostelijk uiteinde van sleuf 1 en sleuf 2 sporen waargenomen op een diepte van 50cm onder het maaiveld die initieel werden geïnterpreteerd als twee parallelle greppels (sporen 1, 2, 7 & 8). In de omgeving van deze greppels werden twee fragmenten handgevormd aardewerk gerecupereerd, deze konden echter niet onmiddellijk aan een spoor worden gekoppeld.

Teneinde het verloop van deze sporen in kaart te brengen werd een kijkvenster aangelegd tussen sleuf 1 & 2.

Figuur 56. Kijkvenster tussen sleuf 1 en sleuf 2 vanuit het westen

In dit kijkvenster bleek dat het geen greppels betrof maar eerder een onregelmatig spoor van ca. 4m breed met grijze tot witgrijze vulling. Het spoor was zeer vaag af te lijnen.

In coupe bleek dat het spoor nog bewaard was tot op een diepte van ca. 20cm onder het vlak. Er werd geen vondstmateriaal gerecupereerd.

Omwille van de grijze tot witte vulling, de grillige vorm en de geringe diepte kan dit spoor vermoedelijk als een natuurlijk fenomeen beschouwd worden.

Figuur 57. Coupe op spoor 1

Verder werd in het kijkvenster tussen sleuf 1 en sleuf 2 nog een spoor (spoor 222) waargenomen. Het betrof een klein ovaal, houtskoolrijk spoor van 30 op 40cm. In doorsnede bleek dit spoor nog ca. 10cm bewaard onder het vlak.

Figuur 58. Vlakopname en coupe op spoor 222

In de sleuven ten zuiden van cluster E werden geen gelijkaardige sporen waargenomen. Het natuurlijke voorkomen van spoor 1 maakt deze zone archeologisch irrelevant.

4. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN