• No results found

OUDERLIJKE COMPETENTIE EN OUDERLIJKE WARMTE 1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OUDERLIJKE COMPETENTIE EN OUDERLIJKE WARMTE 1"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gevoelens van Ouderlijke Competentie en Ouderlijke Warmte in de Peutertijd:

de Rol van het Geslacht van Ouders

Masterprogramma Clinical Child, Family and Education Studies (201600201)

Universiteit Utrecht 2017-2018

Naam: F.M (Felita) Tedjo Studentnummer:4166485

Begeleider: Marjolein Verhoeven Tweede Beoordelaar: Ester Mertens Datum: 25-06-2018

(2)

Abstract

Introduction. The aim of this study was to examine if the relationship between parents parental self-efficacy and parental warmth is moderated by parental gender. It is known that mother’s warmth plays an important role in the social-emotional development of the child. The role of the fathers self-efficacy and warmth is unclear, while this is important to develop prevention and intervention programmes. Method. 51 fathers (Mage = 35.51, SD = 5.27) and 51 mothers (Mage = 33.55, SD = 4.21) from the same household with a toddler (Mage

= 34.90, SD = 7.63, 47.1% girls and 52.9% boys) filled out online questionnaires about their self-efficacy and parental warmth. Results. This study revealed that mothers showed more parental warmth in childrearing than fathers, but that mothers felt less competent than fathers.

Further it was found that fathers and mothers showed more parental warmth, when they felt more competent This relationship was stronger for mothers than for fathers. Conclusion. The current study contributed to the existing literature by research the role of parental competence and warmth, and also research the moderating role of parental gender. Future research is needed to replicate the findings from the current study.

Keywords: parental self-efficacy, parental warmth, moderation, fathers, mothers, toddlers

(3)

Samenvatting

Introductie. Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken of de relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte bij peuters gemodereerd wordt door het geslacht van ouders. Het is bekend dat moederlijke warmte een belangrijke rol speelt bij de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. De rol van vaderlijke competentiegevoelens en warmte is nog beperkt onderzocht, terwijl dit van belang is voor het ontwikkelen van preventie- en interventieprogramma’s. Methode. 51 vaders (Mleeftijd = 35.51, SD = 5.27) en 51 moeders (Mleeftijd = 33.55, SD = 4.21) uit hetzelfde gezin met een peuter (Mleeftijd = 34.90, SD

= 7.63, 47.1% meisjes en 52.9% jongens) hebben online vragenlijsten ingevuld over hun gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte bij peuters. Resultaten. Het huidige onderzoek heeft laten zien dat moeders meer warmte tonen maar zich minder competent voelen dan vaders. Daarnaast laten zowel vaders als moeders meer warmte zien wanneer ze zich competent voelen in de opvoeding. Deze relatie blijkt sterker te zijn voor moeders dan voor vaders. Conclusie. Het huidige onderzoek is vernieuwend geweest door nieuwe inzichten te bieden in de rol van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte en hoe dit gemodereerd wordt door het geslacht van ouders. Aanvullend onderzoek is nodig om de resultaten uit het huidige onderzoek te bevestigen.

Sleutelwoorden: gevoelens van ouderlijke competentie, ouderlijke warmte, moderatie, vaders, moeders, peuters

(4)

Gevoelens van Ouderlijke Competentie en Ouderlijke Warmte in de Peutertijd: De Rol van het Geslacht van Ouders

Opvoedgedrag van ouders tijdens de peutertijd speelt een belangrijke rol in de ontwikkeling van sociaal gedrag bij peuters. Als dat op deze jonge leeftijd misgaat, heeft dat vergaande gevolgen (Kochanska et al., 2004; Österman & Björkqvist, 2010). Wanneer ouders inadequaat en niet responsief reageren op de opstandige gedragingen en driftbuien van de peuters, kunnen gedragsproblemen bij peuters aanhouden en escaleren op latere leeftijd. Op latere leeftijd kan dit namelijk ontwikkelen tot antisociaal gedrag (Chau & Giallo, 2015).

Antisociaal gedrag zoals agressie en delinquentie vormen een maatschappelijk probleem, zoals vandalisme, die zorg- en materiele kosten met zich mee kunnen brengen (Chau &

Giallo, 2015; Coleman & Karraker, 2003). Gezien deze negatieve gevolgen is het van belang te onderzoeken welke factoren samenhangen met de manier waarop ouders vormgeven aan de opvoeding. Onderzoek over hoe opvoedgedrag tot stand komt kan aanknopingspunten bieden voor de ontwikkeling van effectieve preventie- en interventieprogramma’s gericht op de opvoedvaardigheden van ouders, om ouders betere handvatten te bieden en zo de

ontwikkeling van sociaal gedrag bij de peuters zo optimaal te verlopen.

Het Belang van Ouderlijke warmte in de Ontwikkeling van Peuters

Ouderlijke warmte levert een belangrijke bijdrage aan de ontwikkeling van sociaal gedrag bij peuters (Kochanska et al., 2004; Verhoeven et al., 2007; 2010). Zo blijkt dat naarmate ouders meer ouderlijke warmte laten zien, de peuters minder gedragsproblemen laten zien. Zo ervaren deze peuters minder sociaal-emotionele problemen en conflicten met leeftijdsgenoten. Dit effect wordt vooral bij meisjes gevonden (Rubin et al., 2003). Ouderlijke warmte wordt gedefinieerd als emotionele ondersteuning van ouders naar hun peuters

(Österman & Björkqvist, 2010). Onder ouderlijke warmte vallen sensitiviteit, responsiviteit en affectie (Van Aken et al 2008; Rubin et al., 2003). Sensitiviteit verwijst naar de emotionele beschikbaarheid van ouders naar hun peuter; sensitieve ouders zijn gevoelig voor de behoeften en het emotionele welzijn van de peuter. Responsieve ouders reageren adequaat door op de juiste manier in te spelen op de signalen van de peuter. Affectieve ouders tonen liefde en warmte naar hun peuter, en delen intieme momenten met hun peuter, zoals knuffelen.

Deze relatie tussen ouderlijke warmte en minder gedragsproblemen bij peuters kan verklaard worden aan de hand van de hechtingstheorie van Bowlby (1980). Volgens de hechtingstheorie is de eerste relatie die een peuter heeft de relatie met zijn ouders. Er ontstaat een veilige hechtingsrelatie wanneer de ouder responsief en begripvol reageert, beschikbaar is

(5)

en het kind volledig accepteert. De veilige hechtingsrelatie tussen de ouder en kind vormt een intern werkmodel van veilige sociale relaties en het bijbehorend gedrag. Vanuit de veilige sociale relatie kan het kind een gepaste respons geven op het gedrag van een ander individu (Belsky et al., 2005; Davidov & Grusec, 2006). Bij peuters is het dus van belang dat er sprake is van ouderlijke warmte in de opvoeding omdat dit de basis vormt voor het aangaan van relaties in de toekomst.

Voorspeller van Warmte: Gevoelens van Ouderlijke Competentie

Uit bovenstaande blijkt dat ouderlijke warmte een belangrijke rol speelt in de sociaal- emotionele ontwikkeling van peuters. De manier waarop ouders vormgeven aan hun

opvoedvaardigheden, hangt mede af van hun gevoel van ouderlijke competentie

(Gryczkowski et al., 2010). Gevoelens van ouderlijke competentie worden gedefinieerd als de cognities, overtuigingen en opvattingen van ouders over hun eigen opvoedvaardigheden en het geloof dat ze de opvoedingstaken kunnen overzien en kunnen uitvoeren (Jones & Prinz., 2005; Warren et al., 2011). Verschillende onderzoeken tonen aan dat dit gevoel van ouderlijke competentie een rol speelt bij het vertonen van ouderlijke warmte in het opvoedgedrag van ouders (Gerdes et al., 2007; Locke et al., 2002; Zimmer et al., 2010). Zo blijkt dat naarmate ouders zich meer competent voelen, zij meer ouderlijke warmte tonen dan ouders die zich minder competent voelen (Stemmler et al., 2007; Van Aken et al., 2008).

Deze relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte kan verklaard worden met behulp van de Self-efficacy theorie van Bandura (1977). Deze theorie veronderstelt dat gedrag bepaald wordt door zelfovertuigingen en de gedachten en emoties beïnvloedt. Op deze manier draagt het bij aan het eigen functioneren en kan het leidend zijn bij het behalen van doelstellingen (Jones & Prinz, 2005; Locke & Prinz., 2002). Vanuit deze theorie speelt het gevoel van ouderlijke competentie een rol bij de totstandkoming van opvoedgedragingen, opvoedingsvaardigheden en bij de manier waarop ouders omgaan met verschillende opvoedsituaties. Ouders met lage gevoelens van ouderlijke competentie lijken moeite te hebben met uitdagende opvoedsituaties en proberen deze zoveel mogelijk te vermijden (Jones & Prinz, 2005). Zo hebben ouders met minder competente gevoelens meer depressieve klachten, raken zij sneller gefrustreerd en hebben ze de neiging om toe te geven aan het kind (Coleman & Karraker, 2003). Daarentegen laten ouders die zich competent voelen meer positieve opvoedgedragingen zien.

Verschillen tussen Vaders en Moeders in Warmte en Ouderlijke Competentie Uit verschillende empirische studies blijkt dat moeders meer warmte tonen in de opvoeding dan vaders (David & Grusec, 2006; Elek et al., 2003; Van Aken et al., 2008;

(6)

Verhoeven et al., 2007; 2010). Vaders blijken minder sensitief en responsief te zijn en minder affectie te tonen in de interactie met hun peuter(s) dan moeders (Grossman et al., 2006;

Verhoeven et al., 2010). Bovendien blijken moeders in de eerste levensjaren meer sensitief te zijn dan vaders (Elek et al., 2003 ).

Dit verschil, dat moeders meer warmte tonen dan vaders, kan verklaard worden aan de hand van de sociale roltheorie van Hosley (1997) (Murdock, 2013; Laflamme et al., 2002 ).

Volgens de sociale roltheorie wordt het opvoedgedrag van ouders beïnvloed door de sociale normen in de maatschappij. Vanuit de maatschappij wordt verwacht dat moeders de

traditionele rol als zorgdragers hebben en de meeste verzorgingstaken op zich nemen.

Daarentegen hebben vaders de rol om te zorgen voor discipline (Murdock, 2013). Van moeders wordt daarom verwacht dat zij meer tijd doorbrengen met hun kinderen dan vaders.

De mate van ervaring als opvoeder blijkt positief samen te hangen met meer ouderlijke warmte bij het kind (Korja et al., 2015).

Hoewel studies consistent zijn over verschillen tussen vaders en moeders in de mate van ouderlijke warmte, zijn de bevindingen over de verschillen tussen vaders en moeders in de mate van het gevoel van ouderlijke competentie inconsistent (Coleman & Karraker, 2003;

Murdock et al., 2003; Sevigny et al., 2009). Zo blijkt uit de studie van Murdock en collega’s (2003) dat er geen verschil is tussen vaders en moeders in het gevoel van ouderlijk

competentie. Andere studies stellen echter weer dat het gevoel van ouderlijke competentie bij moeders hoger is dan bij vaders (Elek et al., 2003; Sevigny et al., 2009). Tot slot zijn er geen empirische artikelen beschikbaar over de moderatierelatie tussen ouderlijke competentie en ouderlijke warmte. Er is beperkt specifiek onderzoek gedaan naar de mate van ouderlijke competentie gepaard met ouderlijke warmte (Korja et al., 2015; Sevigny et al ., 2009).

Huidig onderzoek

De meeste studies bij jonge kinderen hebben zich gericht op moeders, terwijl er ook aanwijzingen zijn dat vaders een belangrijke rol spelen in de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind (Slagt et al., 2012; Stemmler et al., 2007). Zo blijkt dat positief opvoedgedrag, met name warmte van vaders, zorgt voor positieve kinduitkomsten zoals minder

externaliserende en internaliserende problemen (Gryczkowski et al., 2010; Halme et al., 2009). Daarnaast gedragen kinderen die zowel vaders als moeders warmte ontvingen zich socialer op 5-jarige leeftijd dan kinderen die enkel moeders warmte ontvingen (Daniel et al., 2016). Het is daarom van belang dat het opvoedgedrag en cognities van vaders ook wordt onderzocht. Het betrekken van de vaderlijke rol in dit onderzoek zal resulteren in nieuwe kennis. Dit kan aanknopingspunten bieden om de effectiviteit van preventie- en

(7)

interventieprogramma’s te verbeteren en indien nodig kijken of vaders mogelijk andere ondersteuning nodig hebben. In het huidige onderzoek zal er onderzocht worden of de relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte gemodereerd wordt door het geslacht van ouders. Op basis van eerder onderzoek wordt verwacht dat zowel vaders als moeders die zich competent voelen, meer warmte vertonen (Kochanska et al., 2004;

Verhoeven et al., 2010). Verder wordt verwacht dat ouderlijke warmte bij moeders hoger is dan vaders (Davidov & Grusec., 2006; Elek et al., 2003). Vanwege de tegenstrijdige

bevindingen over de ouderlijke competentie wordt de mate van gevoel van ouderlijke competentie bij moeders en vaders explorerend onderzocht (Coleman & Karraker, 2003;

Korja et al., 2015; Murdock et al., 2003; Sevigny et al., 200. Aangezien niet eerder

onderzocht is of de relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte gemodereerd wordt door het geslacht van de ouders, zal deze vraag explorerend worden onderzocht.

Methode Participanten

Aan dit onderzoek hebben 51 Nederlandse vaders en 51 Nederlandse moeders uit hetzelfde gezin meegedaan. De leeftijden varieerden van 24 tot 48 jaar (M = 35.51, SD = 5.27) voor vaders en van 23 tot 42 jaar (M = 33.55, SD = 4.21) voor moeders. Van de moeders is 5.9% laagopgeleid (LBO/MAVO/VMBO), 31.4% middelbaar opgeleid

(HAVO/VWO/MBO) en 62.7% hoog opgeleid (HBO/WO). Bij de vaders zijn deze

percentages respectievelijk 13.7%, 35.3% en 51.0%. De steekproef van de peuters bestond uit 24 (47.1 %) meisjes en 27 (52.9 %) jongens. De leeftijden van de peuters varieerden van 24 tot 51 maanden (M = 34.90, SD = 7.63).

Procedure

Voor dit cross-sectionele onderzoek zijn vaders en moeders van peuters in de leeftijd tussen 2 en 4 jaar uit hetzelfde gezin middels een gemakssteekproef benaderd. De gegevens zijn verzameld met behulp van een online vragenlijst. De ouders hebben via de mail de instructies en de link van de online vragenlijst ontvangen. Door de eerste vraag van de vragenlijst te beantwoorden hebben de ouders actieve toestemming voor deelname aan het onderzoek gegeven. Ouders werden aangestuurd om over hetzelfde kind uit het gezin te rapporteren en de online vragenlijst onafhankelijk van elkaar in te vullen. De ouders namen vrijwillig deel aan het onderzoek en konden hun deelname op elk moment van de online vragenlijst beëindigen. De verkregen gegevens van de ouders zijn anoniem verwerkt en

(8)

vertrouwelijk behandeld.

Instrumenten

Ouderlijke Warmte. De Comprehensive Early Childhood Parenting Questionnaire (CECPAQ) beoogt onder andere de mate van ouderlijke warmte /ondersteuning (support) te meten (Verhoeven, Van Baar, Dekovic, Bodden & Steenis, 2010). De opvoeddimensie Warmte overkoepelt drie subschalen: sensitiviteit (n = 5 items; Als mijn kind niet lekker in zijn vel zit, dan heb ik dat in de gaten), responsiviteit (n = 5 items: Als mijn kind het moeilijk heeft, dan kan ik hem/haar goed helpen) en affectie (n = 5 items; Ik knuffel, kus en omarm mijn kind zonder een speciale reden). De antwoordcategorieën voor de ouders bij de CECPAQ betroffen een 6-punts Likertschaal (van 1= Nooit tot 6= Altijd). Een hoge score duidde op een hoge mate van ouderlijke warmte. Voor zowel vaders als moeders is het gemiddelde over de 15 items berekend. Uit eerder onderzoek blijkt dat de CECPAQ een goede betrouwbaarheid en validiteit heeft (Verhoeven et al., 2010). De betrouwbaarheid van de schaal warmte was in dit onderzoek voor zowel vaders (a = .93) als moeders (a = .91) ook goed. Ook de subschalen hadden een goede betrouwbaarheid.

Gevoelens van Ouderlijke Competentie. Om de mate waarin ouders zich competent voelen ten aanzien van de opvoeding te bepalen, hebben zowel vaders als moeders de 13 items van de subschaal ‘Competentie’ van de Nijmeegse Opvoed Stress Index ([NOSI], Brock, Vermulst, Gerris, & Abidin, 1992) ingevuld. Ouders beantwoordden de vragen van de NOSI aan de hand van een 6-punts Likertschaal (van 1 = helemaal mee oneens tot 6 = helemaal mee eens), waarbij een hoge score een hoge mate van gevoelens van ouderlijke competentie indiceert. Hiertoe moesten een aantal items van de gevoelens van ouderlijke competentie eerst worden omgepoold. Een voorbeelditem is ‘Ik heb het idee dat ik de zorg van mijn kind goed in de hand heb.’ Voor zowel de vaders als moeders is het gemiddelde over de 13 items berekend. De NOSI wordt met een goede begrips- en criteriumvaliditeit en

voldoende betrouwbaar beoordeeld (Brock et al., 1992). Ook in de huidige studie is de betrouwbaarheid voor zowel vaders (a = .79) als moeders (a = .90) goed.

Data-analyse

Aan de hand van Pearson correlaties is de relatie tussen de gevoelens van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte bij vaders en moeders onderzocht. Voorafgaand zijn de assumpties normaliteit en lineariteit van de variabelen gecontroleerd. Aan beide assumpties is voldaan. Zo waren er voor zowel de vaders als de moeders tussen de variabelen warmte en de gevoelens van ouderlijke competentie lineaire lijnen. Verder zijn de variabelen warmte van moeders (skewness = -0.01, kurtosis = -0.31), warmtevan vaders (skewness = -0.05, kurtosis

(9)

= -0.40), gevoelens van ouderlijke competentie van moeders (skewness = -0.95 , kurtosis = 0.63) en gevoelens van ouderlijke competentie van vaders (skewness = -0.87, kurtosis = 0.43) normaal verdeeld.

Om te onderzoeken of de vaders en moeders uit hetzelfde gezin verschillen in de mate van de gevoelens van ouderlijk competentie en warmte zijn tweezijdige afhankelijke t-toetsen uitgevoerd. De tweezijdige afhankelijke t-toets is gebruikt omdat vaders en moeders binnen hetzelfde gezin een peuter opvoeden en daarom niet onafhankelijk zijn van elkaar.

Voorafgaand is de assumptie normaliteit van de verschilscores gecontroleerd. Aan deze assumptie werd voor zowel de verschilscores in de gevoelens van ouderlijke competentie als in de verschilscores in ouderlijke warmte voldaan. Zowel de verschilscores in de gevoelens van ouderlijke competentie (skewness = -0.77, kurtosis = 1.73) als de verschilscores in ouderlijke warmte (skewness = 0.01, kurtosis = -0.77) zijn normaal verdeeld. Tot slot is er met behulp van de Fisher Z toets onderzocht of de relatie tussen de gevoelens van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte anders was voor vaders dan voor moeders.

Resultaten Beschrijvende Statistieken

Gebaseerd op de minimaal en maximaal haalbare scores op de vragenlijsten, scoren zowel de vaders als de moeders hoog op ouderlijke warmte en het gevoel van ouderlijke competentie (Tabel 1). Er is naar voren gekomen dat de vaders en moeders hierbij verschillen in de mate van warmte en het gevoel van ouderlijke competentie. Moeders (M = 5.11, SD = .49) scoren gemiddeld hoger op warmte dan vaders (M = 4.58, SD = .67). De afhankelijke t- toets was namelijk significant, t(50) = 6.08, p < .01, tweezijdig, 95% CI [0.36, 0.71].

Daarnaast scoren vaders (M = 5.43, SD =.47) hoger op het gevoel van ouderlijke competentie dan moeders (M = 5.20, SD =.63). Ook hier was de afhankelijke t-toets significant, t(50) = - 2.39, p < .01, tweezijdig, 95% CI [-0.43,-0.04].

(10)

Tabel 1

Beschrijvende Statistieken van Gevoel van Ouderlijke Competentie en Warmte bij Moeders en Vaders

Moeders Vaders

Gemiddelde (Standaarddeviatie)

Minimum (Maximum)

Gemiddelde (Standaarddeviatie)

Minimum (Maximum) Warmte 5.10 (0.47) 3.85 (6.00) 4.64 (0.64) 3.31(6.00) Competentie 5.25 (0.57) 3.31(6.00) 5.36 (0.51) 4.08 (6.00) Noot. Het theoretisch minimum = 1 en het theoretisch maximum = 6

Gevoelens van Ouderlijke Competentie en Ouderlijke Warmte

Uit de analyses blijkt dat er een relatie bestaat tussen gevoelens van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte. Uit de analyses blijkt dat zowel vaders (r =.40) als moeders (r =.48) die zich competent voelen in de opvoeding meer ouderlijke warmte laten zien. Deze relatie tussen ouderlijke warmte en het gevoel van ouderlijke competentie blijkt sterker te zijn voor moeders dan voor vaders, Fisher Z = 0.88, n = 51, p < .05.

Discussie

Het huidige onderzoek was gericht op de vraag of de relatie tussen de gevoelens van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte in de peutertijd gemodereerd wordt door het geslacht van de ouders. Naar voren is gekomen dat moeders meer warmte tonen, maar zich minder competent voelen in de opvoeding dan vaders. Daarnaast lieten zowel vaders als moeders die zich competent voelen in de opvoeding meer warmte zien. Deze relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte bleek sterker te zijn voor moeders dan voor vaders.

De verwachting dat moeders meer warmte laten zien dan vaders is bevestigd. Deze bevinding komt overeen met eerder empirisch onderzoek (bijv. David & Grusec, 2006) en bevestigt de sociale roltheorie van Holsey (1997). Aangezien er inconsistentie was over de mate van ouderlijke competentie bij moeders en vaders werd dit explorerend onderzocht. In het huidige onderzoek kwam naar voren dat vaders zich meer competent voelen in de opvoeding. Dit komt niet overeen met de inconsistente bevindingen van eerder empirisch onderzoek (Leerkes, 2007; Murdock, 2013; Verhoeven 2010; Zimmer 2010). Dat vaders zich meer competent voelen kan komen door het feit dat vaders wellicht minder één op één tijd met hun kinderen doorbrengen en hierdoor minder uitdagende situaties tegenkomen (Elek et

(11)

al., 2003). Vooral in de peutertijd brengen moeders meer tijd met hun peuters door dan vaders (Grossman et al., 2006 ). In de eerste jaren na de geboorte blijken moeder meer sensitiever te zijn dan vaders. Mogelijk ervaren vaders, vergeleken met moeders, hierdoor minder

momenten waarbij ze zich niet succesvol voelen in de opvoeding. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat vaders zich wellicht competenter voelen in hun rol als opvoeders.

De verwachting dat naarmate vaders en moeders zich competenter voelen in de

opvoeding zij meer warmte laten zien is bevestigd. De bevindingen van het huidige onderzoek komen overeen met voorgaand empirisch onderzoek naar de relatie tussen ouderlijke

competentie en ouderlijke warmte (Locke & Prinz, 2002; Slagt et al., 2010). Tevens bevestigt dit resultaat de self-efficacy theorie van Bandura (1977). Tot slot werd er explorerend

onderzocht of de relatie tussen gevoelens van ouderlijke competentie en warmte verschillend zijn tussen moeders en vaders. Het blijkt inderdaad dat deze relatie gemodereerd wordt door het geslacht van de ouders; deze relatie blijkt namelijk sterker te zijn voor moeders dan voor vaders. Een mogelijke verklaring voor dit moderatie-effect kan worden afgeleid uit de sociale roltheorie van Holsey (1997). Zo is het mogelijk dat ouders zich competent voelen als ze is voldaan aan de sociale rollen. Aangezien de verzorgende rol die bestaat uit onder andere warmte belangrijker is voor moeders dan voor vaders, is het mogelijk dat de relatie tussen ouderlijke competentie en ouderlijke warmte sterker is voor moeders dan voor vaders.

Limitaties, Sterke kanten en Aanbevelingen

De bevindingen uit de huidige studie dienen met enige voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd. Ten eerste is het huidige studie een cross-sectioneel design en geen

longitudinaal onderzoek, waardoor de relatie tussen het gevoel van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte op lange termijn niet in kaart kon worden gebracht. Een andere beperking is het gebruik van zelfrapportages. Bij het gebruiken van zelfrapportages kan er bijvoorbeeld sprake zijn van sociale wenselijkheid, aangezien opvoeding een gevoelig onderwerp is.

Ouders moesten vragen moesten beantwoorden over hun eigen opvoeding en hun eigen kinderen, waardoor het kan zijn dat ouders zichzelf hoger scoren dan objectief gezien. Om de kans op sociaal wenselijke antwoorden te verkleinen is er echter wel gebruik gemaakt van anonieme online vragenlijsten. Een tweede probleem bij het gebruik van zelfrapportages is de validiteit. Zo kan het gebruik van één informant tot hogere correlaties leiden dan er in

werkelijkheid is. Daarentegen is het haast niet mogelijk om cognities op een andere manier te meten dan via zelfrapportages. Een laatste beperking is dat er niet met zekerheid gesteld kan worden dat de ouders de vragen onafhankelijk van elkaar hebben ingevuld, aangezien er geen toezicht was van een onderzoeker.

(12)

Naast bovengenoemde beperkingen heeft het huidige onderzoek ook sterke punten.

Allereerst is het huidige onderzoek het eerste onderzoek dat zich naast ouderlijke competentie en warmte, zich ook op het moderatie-effect van het geslacht van de ouders heeft gericht.

Bovendien zijn in het huidige onderzoek zowel vaders als moeders onderzocht, terwijl eerdere studies vaak de rol van vaders onderbelichten. Tot slot heeft het huidige onderzoek zich gericht op peuters. Dit is een aanvulling op de bestaande onderzoeksliteratuur, aangezien de meeste studies zich richten op ouders met schoolgaande kinderen.

Naast de limitaties en sterke kanten van het huidige onderzoek zijn er ook

aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Een aanbeveling voor vervolgonderzoek is om de rol van vaders op de ontwikkeling van peuters te onderzoeken, aangezien vaders ouderlijke competentie en warmte niet vergelijkbaar is met die van moeders. Het wordt ook aanbevolen om bij toekomstig onderzoek vaders als respondenten te gebruiken die evenveel tijd

doorbrengen met hun peuters als moeders dat doen. Uit literatuuronderzoek blijkt namelijk dat er maar weinig studies zijn gedaan die zich enkel richten op alleenstaande vaders in het

huishouden (Bijv. Halme et al., 2009). Tot slot is het raadzaam om het moderatie-effect van moeders verder te onderzoeken.

Samengevat kan er gesteld worden dat het huidige onderzoek een bijdrage heeft geleverd aan inzicht in wat belangrijk is voor de opvoeding van ouders en de sociaal-

emotionele ontwikkeling van peuters, met name ouderlijke competentie en ouderlijke warmte.

Na voorgaand onderzoek gericht op ouderlijke competentie en ouderlijke warmte is dit onderzoek vernieuwend geweest, omdat deze relaties nu ook gemodereerd zijn door het geslacht van ouders. Dit heeft geleid tot het inzicht dat de rol van de relatie van ouderlijke competentie en ouderlijke warmte verschillend is voor vaders en voor moeders. De implicatie voor de praktijk is om bij ouderlijke ondersteuning bij de opvoeding van het jonge kind vaders een andere ondersteuning te bieden dan moeders. De interventie- en

preventieprogramma’s kunnen vaders handvatten geven om hun opvoedgedrag te veranderen en zo de sociaal-emotionele gedragsproblemen bij de peuters verminderen.

(13)

Referenties

Bandura, A. (1977). Self-efficacy: Toward a unifying theory of behavioral change.

Psychological Review, 84, 191-215. doi:10.1037/0033-295X.84.2.191

Belsky, J., Jaffee, S. R., Sligo, J., Woodward, L., & Silva, P. A. (2005). Intergenerational transmission of warm‐sensitive‐stimulating parenting: A prospective study of mothers and fathers of 3‐year‐olds. Child Development, 76, 384-396. doi:10.1111

/j.14678624.2005.00852.x

Buckley, C. A., & Schoppe-Sulivan, S. J. (2010). Father involvement and coparenting behavior: Parents’ nontraditional beliefs and family earner status as moderators.

Personal Relationships, 17, 413-431.doi:10.1111/j.1475-6811.2010.01287.x Chau, V., & Giallo, R. (2015). The relationship between parental fatigue, parenting self‐

efficacy and behaviour: implications for supporting parents in the early

parentingperiod. Child: Care, Health and Development, 41, 626-633. doi:10.1111 /cch.12205

Coleman, P. K., & Karraker, K. (2003). Maternal self-efficacy beliefs, competence in parenting, and toddlers’ behavior and developmental status. Infant Mental Health Journal, 24, 126-148. doi:10.1002/imhj.10048

Daniel, E., Madigan, S., & Jenkins, J. (2016). Paternal and maternal warmth and the

development of prosociality among preschoolers. Journal of Family Psychology, 30, 114-116. doi:10.1111/j.0022-4537.2004.00381.x

Davidov, M., & Grusec, J. E. (2006). Untangling the links of parental responsiveness to distress and warmth to child outcomes. Child Development, 77, 44–58. doi:10.1111/j .1467-8624.2006.00855.x

De Haan, A. D., Prinzie, P., & Deković, M. (2009). Mothers’ and fathers’ personality and parenting: The mediating role of sense of competence. Developmental Psychology, 45, 1695-1707. doi:10.1037/a0016121

Elek, S. M., Hudson, D. B., & Bouffard, C. (2003). Marital and parenting satisfaction and infant care self-efficacy during the transition to parenthood: The effect of infant sex.

Issues in Comprehensive Pediatric Nursing, 26, 45-57. doi:10.1080 /01460860390183065

Gerdes, A. C., Hoza, B., Arnold, L. E., Pelham, W. E., Swanson, J. M., Wigal, T., & Jensen, P. S. (2007). Maternal depressive symptomatology and parenting behavior:

Exploration of possible mediators. Journal of Abnormal Child Psychology, 35, 705- 714. doi:10.1007/s10802-007-9134-3

(14)

Giallo, R., Treyvaud, K., Cooklin, A., & Wade, C. (2013). Mothers’ and fathers’ involvement in home activities with their children: Psychosocial factors and the role of

parental self-efficacy. Early Child Development and Care, 183, 343-359. doi:10.1080 /03004430.2012.711587

Gryczkowski, M. R., Jordan, S. S., & Mercer, S. H. (2010). Differential relations between mothers’ and fathers’ parenting practices and child externalizing behavior. Journal of Child and Family Studies, 19, 539-546. doi:10.1007/s10826-009-9326-2

Grossmann, K., & Grossmann, K. E. (2006). Attachment quality as an organizer of emotional and behavioral responses in a longitudinal perspective. Attachment across the life cycle, 15, 101-122.doi:10.4324%2F9780203132470-11

Halme, N., Åstedt-Kurki, P., & Tarkka, M. T. (2009). Fathers’ involvement with their

preschool-age children: How fathers spend time with their children in different family structures. Child & Youth Care Forum, 38, 103-119. doi:10.1007/s10566-009-9069-7 Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and

child adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25, 341-363. doi:10.1016 /j.cpr.2004.12.004

Korja, R., Piha, J., Otava, R., Lavanchy Scaiola, C., Ahlqvist‐Björkroth, S., Junttila, N., ... &

Study Group, S. (2015). Parents’ psychological well-being and parental self-efficacy in relation to the family’s triadic. Infant mental health journal, 36, 298-307.

doi:/10.1002/imhj.21512

Kochanska, G., Friesenborg, A. E., Lange, L. A., & Martel, M. M. (2004). Parents’

personality and infants’ temperament as contributors to their emerging relationship.

Journal of Personality and Social Psychology, 86, 744-759. doi:10.1037/0022- 3514.86.5.744

Laflamme, D., Pomerleau, A., & Malcuit, G. (2002). A comparison of fathers’ and mothers’

involvement in childcare and stimulation behaviors during free-play with their infants at 9 and 15 months. Sex roles, 47, 507-518. doi:10.1023/A:1022069720776

Leerkes, E. M., & Burney, R. V. (2007). The development of parenting efficacy among new mothers and fathers. Infancy, 12, 45-67. doi:10.1080/15250000701298964

Locke, L. M., & Prinz, R. J. (2002). Measurement of parental discipline and nurturance.

Clinical Psychology Review, 22, 895-929. doi:10.1016/s0272-7358(02)00133-2 Murdock, K. W. (2013). An examination of parental self-efficacy among mothers and

fathers. Psychology of Men & Masculinity, 14, 314-323. doi:10.1037/a0027009

(15)

Österman, K., & Björkqvist, K. (2010). A cross-sectional study of onset, cessation, frequency, and duration of children's temper tantrums in a nonclinical sample. Psychological Reports, 106, 448-454. doi:10.2466/0.106.2.448-454.

Prinzie, P., Stams, G. J. J., Deković, M., Reijntjes, A. H., & Belsky, J. (2009). The relations between parents’ Big Five personality factors and parenting: A meta-analytic review.

Journal of Personality and Social Psychology, 97, 351-362. doi:10.1037/a0015823 Rubin, K. H., Burgess, K. B., Dwyer, K. M., & Hastings, P. D. (2003). Predicting

preschoolers' externalizing behaviors from toddler temperament, conflict, and maternal negativity. Developmental Psychology, 39, 164-165. doi:10.1037 /00121649.39.1.164

Slagt, M., Deković, M., De Haan, A., Van den Akker, A. L., & Prinzie, P. (2012).

Longitudinal associations between mothers’ and fathers’ sense of competence and children’s externalizing problems: The mediating role of parenting. Developmental Psychology, 48, 1554-1562. doi:10.1037/a0027719

Sevigny, P. R., & Loutzenhiser, L. (2009). Predictors of parenting self-efficacy in mothers and fathers of toddlers. Child: Care, Health and Development, 36, 179-189.

doi:10.1111/j.1365-2214.2009.00980.x

Smith, C. L., Spinrad, T. L., Eisenberg, N., Gaertner, B. M., Popp, T. K., & Maxon, E.

(2007). Maternal personality: Longitudinal associations to parenting behavior and maternal emotional expressiveness toward toddlers. Parenting: Science and Practice, 7, 305-329. doi:10.1080/15295190701498710

Stemmler, M., Beelmann, A., Jaursch, S., & Losel, F. (2007). Improving parenting

practices in order to prevent child behavior problems: A study on parent training as part of the EFFEKT program. International Journal of Hygiene and Environmental Health, 210, 563-570. doi:10.1016/j.ijheh.2007.08.007

Van Aken, C., Junger, M., Verhoeven, M., Van Aken, M. A. G., & Deković, M. (2008).

The longitudinal relations between parenting and toddlers’ attention problems and aggressive behaviors. Infant Behavior & Development, 31, 432-446. doi:10.1016 /j.infbeh.2007.12.016

Verhoeven, M., Junger, M., Van Aken, C., Deković, M., & Van Aken, M. A. G. (2007).

Parenting during toddlerhood: Contributions of parental, contextual, and child characteristics. Journal of Family Issues, 28, 1663-1691. doi:10.1177

/0192513X07302098

(16)

Verhoeven, M., Junger, M., Van Aken, C., Deković, M., & Van Aken, M. A. G. (2010).

Parenting and children's externalizing behavior: Bidirectionality during toddlerhood.

Journal of Applied Developmental Psychology, 31, 93-105. doi:10.1016 /j.appdev.2009.09.002

Zimmer, M. J., & Thomas, R. (2010). Parents, parenting and toddler adaptation:

Evidence from a national longitudinal study of Australian children. Infant Behavior and Development, 33, 518-529. doi:10.1016/j.infbeh.2010.07.004

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

when searching for or using information. Adapted from a taxonomy that resulted from similar research [13], we coded the information types into a) patient-specific (all information

Er is een klinische studie waarin een aantal patiënten een spontane breuk en een aantal geen breuk kreeg (Figuur 6). Als wij uitrekenen wat de sterkte van hun bot is, blijkt dat

The effect was not significant (p = .458), indicating that no difference in choices of go versus no-go items was observed between high value and low value pairs. Effect GNG

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Here, we designed a magnet able to capture the developed na- nowires from capillary blood flow, and of which the dimensions, field and gradient can be scaled up for application in

H2c Participants exposed to negative image of nation in international news are more likely to indicated nationalistic attitudes.. If instead we focus on the previously

A truthmaker, by assumption, is a fact; in our framework, the (exact) truthmaking relation is relativized to possible worlds, namely every formula A is made true by a state s

The central question of this thesis is: How do low-fee private schools build capacity for social change from the smooth space in Kayin State, Myanmar and what is the role of