• No results found

Ontwerpbesluit Natura 2000-gebied Grevelingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ontwerpbesluit Natura 2000-gebied Grevelingen"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ontwerpbesluit Grevelingen

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Gelet op artikel 3, eerste lid, en artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206);

Gelet op de Beschikking van de Commissie 2008/23/EG van 12 november 2007 op grond van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van een eerste bijgewerkte lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (PbEG L 12);

Gelet op artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103);

Gelet op de artikelen 10a en 15 van de Natuurbeschermingswet 1998;

BESLUIT:

Artikel 1

1. Als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van Richtlijn

92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206) wordt aangewezen: het op de bij dit besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam: Grevelingen.

2. De in het eerste lid bedoelde speciale beschermingszone is aangewezen voor de volgende natuurlijke habitattypen opgenomen in bijlage I van Richtlijn 92/43/EEG;

prioritaire habitattypen zijn met een sterretje (*) aangeduid:

H1310 Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp.

en andere zoutminnende planten

H1330 Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) H2130 *Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (“grijze duinen”) H2160 Duinen met Hippophaë rhamnoides

H2170 Duinen met Salix repens ssp. argentea (Salicion arenariae) H2190 Vochtige duinvalleien

H6430 Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones

3. De in het eerste lid bedoelde speciale beschermingszone is aangewezen voor de volgende soorten opgenomen in bijlage II van Richtlijn 92/43/EEG; prioritaire soorten zijn met een sterretje (*) aangeduid:

H1340 *Noordse woelmuis H1903 Groenknolorchis Artikel 2

Het besluit tot aanwijzing van het gebied Grevelingen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103) 24 maart 2000

(N/2000/318; Stcrt. 2000, nr. 65) en gewijzigd bij besluit van 8 juli 2002 (TRCJZ/2002/5723;

Stcrt. 2002, nr. 130) wordt als volgt gewijzigd:

(2)

a. het aangewezen gebied wordt op de in paragraaf 3.3 van de Nota van toelichting, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dit besluit beschreven wijze gewijzigd;

b. de Nota van toelichting met uitzondering van de paragrafen 3.2, 4.1, 4.2 en 4.3 wordt ingetrokken en vervangen door de Nota van toelichting, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van dit besluit;

c. de in de aanhef bedoelde speciale beschermingszone geldt als te zijn aangewezen voor de volgende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, eerste lid, van Richtlijn 79/409/EEG:

A007 Kuifduiker

A026 Kleine zilverreiger A034 Lepelaar

A037 Kleine zwaan A045 Brandgans

A081 Bruine kiekendief A103 Slechtvalk

A132 Kluut

A138 Strandplevier A140 Goudplevier A157 Rosse grutto A191 Grote stern A193 Visdief A195 Dwergstern

d. de in de aanhef bedoelde speciale beschermingszone geldt als te zijn aangewezen voor de volgende trekkende vogelsoorten, welke worden beschermd op grond van artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 79/409/EEG:

A004 Dodaars A005 Fuut

A008 Geoorde fuut A017 Aalscholver A041 Kolgans A043 Grauwe gans A046 Rotgans A048 Bergeend A050 Smient A051 Krakeend A052 Wintertaling A053 Wilde eend A054 Pijlstaart A056 Slobeend A067 Brilduiker

A069 Middelste zaagbek A125 Meerkoet

A130 Scholekster A137 Bontbekplevier A141 Zilverplevier A149 Bonte strandloper A160 Wulp

A162 Tureluur A169 Steenloper

e. de kaart voor zover van toepassing op het in de aanhef genoemde besluit wordt ingetrokken.

(3)

Artikel 3

1. Dit besluit gaat vergezeld van een Nota van toelichting inclusief bijlagen en een kaart.

2. De in de artikelen 1 en 2 genoemde speciale beschermingszones vormen samen het Natura 2000-gebied Grevelingen, waarvan de instandhoudingsdoelstelling in de zin van artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 is opgenomen in de Nota van toelichting.

Artikel 4

1. De bekendmaking van dit besluit geschiedt in de Staatscourant.

2. Dit besluit treedt in werking op de dag na bekendmaking in de Staatscourant.

Dit ontwerpbesluit, de kaart en de Nota van toelichting worden gedurende zes weken ter inzage gelegd in de onderstaande vestigingen van de Directie Regionale Zaken van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit:

– Vestiging Noord: Cascadeplein 6, 9726 AD GRONINGEN;

– Vestiging Oost: Verzetslaan 30, 7411 HX DEVENTER;

– Vestiging West: Herman Gorterstraat 55, 3511 EW UTRECHT;

– Vestiging Zuid: Keizersgracht 5, 5611 GB EINDHOVEN.

De terinzagelegging vindt tevens plaats in de gemeentehuizen van de betreffende gemeente(n), in de kantoren van de waterschappen waaronder het gebied valt en in de provinciehuizen van de betreffende provincie(s). Het ontwerpbesluit kan ook worden ingezien op internet op het adres: http://www.minlnv.nl/natura2000 en het zal

bovendien worden bekendgemaakt in dag-, nieuws- en huis-aan-huisbladen.

Een ieder kan een zienswijze binnen zes weken na de terinzagelegging van dit ontwerpbesluit schriftelijk of mondeling naar voren brengen. Schriftelijke zienswijzen kunt u indienen bij het Inspraakpunt, zoals aangegeven in de bekendmaking. Een mondelinge zienswijze kunt u naar voren brengen op de wijze zoals deze in de bekendmaking is aangegeven. U wordt verzocht een kaart bij te voegen indien de zienswijze betrekking heeft op bepaalde percelen. Beroep tegen het definitieve besluit kan alleen worden ingesteld door een belanghebbende die een zienswijze naar voren heeft gebracht.

(4)
(5)

Nota van toelichting van het Natura 2000-gebied Grevelingen waarin opgenomen:

Nota van toelichting bij de aanwijzing van Grevelingen als speciale

beschermingszone in het kader van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna en hierna te noemen de Habitatrichtlijn, alsmede Nota van toelichting bij de wijziging van besluiten N/2000/318 en TRCJZ/2002/5723 inhoudende de aanwijzing van Grevelingen als speciale beschermingszone in het kader van de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand en hierna te noemen de Vogelrichtlijn

1. INLEIDING

Met dit besluit wordt het gebied Grevelingen aangewezen als speciale

beschermingszone onder de Habitatrichtlijn. Tevens wordt met dit besluit het besluit tot de aanwijzing van Grevelingen als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn, inclusief de daarbij behorende Nota van toelichting, gewijzigd. Het betreft verder de vorming van het Natura 2000-gebied Grevelingen, hetgeen gebeurt door aan dit besluit instandhoudingsdoelstellingen toe te voegen.

In artikel 1 van het besluit staat de naam van het gebied en worden de habitattypen en soorten opgesomd, waarvoor het gebied is aangewezen.

Artikel 2 van het besluit vermeldt de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het eerder genomen besluit tot aanwijzing van het gebied onder de Vogelrichtlijn. Zo wordt de Nota van toelichting, behorende bij het bestaande Vogelrichtlijnbesluit, geheel of nagenoeg geheel ingetrokken en zover noodzakelijk vervangen door deze Nota van toelichting. Alleen de toelichting op de criteria die voor de aanwijzing van het gebied zijn gebruikt, wordt niet ingetrokken en zal in een appendix aan deze Nota worden gehecht. Daarnaast worden de vogelsoorten opgesomd waarvoor het gebied van

belang is en waarvoor het wordt geacht te zijn aangewezen. De aanwijzing als Wetland die indertijd middels hetzelfde besluit als de aanwijzing onder de Vogelrichtlijn is

geschied, wordt door dit besluit niet gewijzigd.

In artikel 3 van het besluit wordt de term Natura 2000-gebied geïntroduceerd en wordt bepaald dat er voor het gebied een bepaalde instandhoudingsdoelstelling verwezenlijkt dient te worden. Deze doelstelling heeft zowel betrekking op de in artikel 1 opgesomde habitattypen en habitatsoorten als op de in artikel 2 opgesomde vogelsoorten. De vogels waarvoor instandhoudingsdoelstellingen zijn vastgesteld, zijn geselecteerd aan de hand van de criteria die destijds zijn gebruikt bij de aanwijzing van de

Vogelrichtlijngebieden in 2000. Beide aanwijzingen tezamen vormen het Natura 2000- gebied Grevelingen, waarvan de instandhoudingsdoelstellingen in dit besluit zijn opgenomen. De instandhoudingsdoelstellingen staan in de Nota van toelichting.

Artikel 4 regelt de bekendmaking en de inwerkingtreding van dit besluit.

In hoofdstuk 2 van deze Nota van toelichting worden de aanwijzingen op grond van de Habitat- en Vogelrichtlijn kort toegelicht. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 een

gebiedsbeschrijving gegeven en wordt ingegaan op eventuele grenswijzigingen die zijn doorgevoerd nadat het gebied bij de Europese Commissie is aangemeld of die zijn doorgevoerd nadat het gebied als Vogelrichtlijngebied is aangewezen. Tevens wordt in hoofdstuk 3 de bij dit besluit behorende kaart toegelicht.

(6)

In hoofdstuk 4 wordt een opsomming gegeven van habitattypen en (vogel)soorten waaraan het gebied zijn betekenis ontleent en worden de eventueel doorgevoerde wijzigingen van een toelichting voorzien.

Een belangrijk onderdeel van de Nota van toelichting is de opsomming van de instandhoudingsdoelstellingen in hoofdstuk 5. Allereerst worden de algemene

doelstellingen geformuleerd en vervolgens staan de instandhoudingsdoelstellingen van de in het gebied aanwezige habitattypen en soorten vermeld. Er wordt aangegeven in welke richting de instandhoudingsdoelstelling zich zal moeten ontwikkelen. Daarvoor worden de termen ‘behoud’, ‘uitbreiding’ of ‘verbetering’ gebruikt. Voor een

habitattype wordt de verdeling gemaakt in oppervlakte en kwaliteit, zodat de

aanduiding van de instandhoudingsdoelstelling van een habitattype altijd in de vorm van ‘behoud’ of ‘uitbreiding’ van oppervlakte en van ‘behoud’ of ‘verbetering’ van kwaliteit wordt gegeven. Voor soorten is het leefgebied bepalend en geldt een verdeling in omvang en kwaliteit leefgebied. De aanduiding van de

instandhoudingsdoelstelling van een soort is altijd in de vorm van ‘behoud’ of

‘uitbreiding’ van omvang leefgebied en van ‘behoud’ of ‘verbetering van kwaliteit van leefgebied.

Daarnaast zijn aan de Nota van toelichting twee bijlagen toegevoegd. Ook de bijlagen maken integraal onderdeel uit van het besluit. Bijlage A (voor zover van toepassing) laat zien, welke terreindelen zijn vervallen of zijn toegevoegd als onderdeel van de speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Bijlage B omvat een nadere

onderbouwing van de wijzigingen in Natura 2000-waarden waarvoor het gebied is aangewezen, van de kwalificatie als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn en van de toedeling van de instandhoudingsdoelstellingen.

2. AANWIJZINGEN HABITAT- EN VOGELRICHTLIJN

Door middel van dit besluit wordt het gebied Grevelingen aangewezen als speciale beschermingszone onder de Habitatrichtlijn (verder aangeduid als

“Habitatrichtlijngebied”). Het gebied is in mei 2003 aangemeld volgens de procedure zoals opgenomen in artikel 4 van deze richtlijn, waarna het gebied in december 2004 door de Europese Commissie onder de naam “Grevelingen” en onder nummer

NL4000021 is geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Het gebied is onder meer aangewezen voor één prioritair habitattype en één prioritaire habitatsoorten in de zin van artikel 1 van de Habitatrichtlijn.

Het gebied is op 24 maart 2000 (N/2000/318) en gewijzigd bij besluit van 8 juli 2002 (TRCJZ/2002/5723) onder de naam “Grevelingen” ook aangewezen als speciale beschermingszone onder de Vogelrichtlijn (verder aangeduid als

“Vogelrichtlijngebied”). Bij de Europese Commissie is dit gebied bekend onder nummer NL9802021. De bestaande Vogelrichtlijnbesluiten N/2000/318 en TRCJZ/2002/5723 zijn door middel van dit besluit gewijzigd. Uit de Vogelrichtlijnbesluiten overgenomen tekstdelen zijn in deze Nota van toelichting cursief gezet1.

Met betrekking tot het Vogelrichtlijngebied kan er in dit besluit naast mogelijke grenswijzigingen ook een wijziging plaatsvinden bij de vogelsoorten, waarvoor dit gebied destijds is aangewezen. Deze eventuele wijzigingen worden toegelicht in

1 De afkorting sbz (“speciale beschermingszone”) en de aanduiding “beschermingszone” zijn hierin vervangen door de term “Vogelrichtlijngebied”.

(7)

hoofdstuk 4 en bijlage B. In dit besluit worden alle vogelsoorten opgesomd waarvoor het gebied wordt geacht te zijn aangewezen.

Het Natura 2000-gebied Grevelingen (landelijk gebiedsnummer 115) omvat derhalve het Vogelrichtlijngebied Grevelingen en het Habitatrichtlijngebied Grevelingen.

Natura 2000 is het samenhangende Europees ecologisch netwerk bestaande uit de gebieden aangewezen onder de Habitatrichtlijn en onder de Vogelrichtlijn. Dit netwerk moet de betrokken natuurlijke habitattypen, habitats van soorten en de leefgebieden van vogels in een gunstige staat van instandhouding behouden of, in voorkomend geval herstellen. De instandhoudingsdoelstellingen (hoofdstuk 5) en eventuele wijziging van de begrenzing zijn in algemene zin nader toegelicht in het Natura 2000 doelendocument (2006). Dit document geeft het beleidskader van de geformuleerde instandhoudingsdoelstellingen weer en van de daarbij gehanteerde systematiek.

Beschrijvingen van habitattypen en (vogel)soorten waarvoor doelen zijn vastgesteld, zijn opgenomen in het Natura 2000 profielendocument (2008). Hierin wordt ook ingegaan op de interpretatie van habitattypen.

Het Natura 2000-gebied Grevelingen ligt in de provincies Zeeland en Zuid-Holland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Schouwen-Duiveland, Dirksland, Goedereede, Middelharnis en Oostflakkee.

3. GEBIEDSBESCHRIJVING EN BEGRENZING 3.1 Gebiedsbeschrijving

Het Grevelingenmeer is een voormalig estuarium in het Deltagebied. Sinds de afsluiting door de Deltawerken is het grootste zoutwatermeer van Europa. Het zoute water wordt via een sluis in de Brouwersdam permanent ververst. Naast het relatief heldere water zelf behoren een aantal eilanden en de uitgestrekte oeverlanden (onder meer de Slikken van Flakkee) tot het gebied.

Ten gevolge van de oorspronkelijke getijdenbeweging waren in de Grevelingen schorren, slikken en platen ontstaan. De drooggevallen, kale zandvlakten in de vorm van slikken en schorren langs de kust en platen in het open water, raakten na de afsluiting langzaam maar zeker begroeid. De laagst gelegen delen, die blijvend onder invloed staan van het zoute water, worden gekenmerkt door zoutminnende

pioniervegetaties. Op de eilanden zijn uitgestrekte, soortenrijke duinvalleibegroeiingen aanwezig. De slikken en schorren zijn begroeid met zilte begroeiingen, graslanden, ruigten, struwelen en bos.

De onderwaterfauna en de vogelbevolking hebben een voor Nederlandse begrippen ongebruikelijke samenstelling, die is gekoppeld aan de waterhuishouding en de

visintrek. De bodemfauna in de diepere delen heeft te kampen met zuurstoftekorten en de toename van de Japanse Oester.

3.2 Landschappelijke context en kenmerken begrenzing

Grevelingen behoort tot het Natura 2000-landschap ‘Noordzee, Waddenzee en Delta’.

De begrenzing van het Habitatrichtlijngebied Grevelingen is bepaald aan de hand van de ligging van de natuurlijke habitats en de leefgebieden van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen (zie paragraaf 4.4). Daarnaast omvat het begrensde gebied ook natuurwaarden die integraal onderdeel uitmaken van de ecosystemen waartoe de betreffende habitattypen en leefgebieden van soorten behoren alsmede nieuwe natuur

(8)

indien dit noodzakelijk wordt geacht om bedreigde en schaarse habitattypen en

leefgebieden van soorten te herstellen. Bij de keuze en de afbakening van de gebieden is geen rekening gehouden met andere vereisten dan die verband houdend met de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna2.

De grenzen van Vogelrichtlijngebieden worden bepaald door het gebruik dat de aanwezige bijlage I-soorten, en/of trekkende watervogels, en/of overige trekkende vogels ervan maken, waarbij wordt uitgegaan van landschapsecologische eenheden en de biotoopeisen van de betrokken vogelsoorten.

De Grevelingen is aangewezen als Vogelrichtlijngebied vanwege de aanwezigheid van een uitgestrekt zoutwatermeer, zandplaten en schrale graslanden die als geheel het leefgebied vormen van een aantal in artikel 4 van de Richtlijn bedoelde vogelsoorten.

Het is een watergebied dat het leefgebied vormt van soorten van Bijlage I van de Vogelrichtlijn (art. 4.1) en tevens fungeert als broedgebied, ruigebied,

overwinteringsgebied en/of rustplaats in de trekzone van andere trekvogelsoorten (art.

4.2) 3. De begrenzing van het Vogelrichtlijngebied is zo gekozen dat een in

landschappelijk en vogelkundig opzicht samenhangend geheel is ontstaan dat in samenhang met o.a. het Vogelrichtlijngebied Voordelta en het Vogelrichtlijngebied Haringvliet voorziet in de beschermingsbehoefte met betrekking tot het voortbestaan en of voortplanten van bedoelde vogelsoorten.

Het onderhavige gebied is tevens aangewezen als watergebied van internationale betekenis onder de Wetlands-Conventie vanwege het voorkomen van belangrijke aantallen watervogels (criterium 5, 6).

3.3 Begrenzing en oppervlakte

De begrenzing van het Natura 2000-gebied Grevelingen is aangegeven op de bij de aanwijzing behorende kaart. Het Natura 2000-gebied bestaat uit het

Vogelrichtlijngebied Grevelingen en het Habitatrichtlijngebied Grevelingen die

grotendeels dezelfde grenzen hebben. Het Natura 2000-gebied omvat het open water van de Grevelingen, de daarin gelegen eilanden, Dijkwater (Schouwen-Duiveland), Slikken van Flakkee, Preekhilpolder en duingebied De Punt (Goeree).

De begrenzing van het Vogelrichtlijngebied en/ of het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld) zijn op de kaart op enkele technische punten aangepast:

· Bebouwing die reeds tekstueel was geëxclaveerd, is zoveel mogelijk ook op de kaart buiten de begrenzing gebracht. Dit betreft percelen waar volgens de topografische kaart of op grond van luchtfoto’s bebouwing aanwezig is en die verder bestaan uit tuinen of erven die behoren bij het betreffende bebouwde perceel.

· Voor verharde wegen geldt dit uitsluitend voor wegen die langs de grens van het gebied lopen.

· De begrenzing is waar mogelijk gelegd langs topografisch herkenbare lijnen, zoals wegen, wateren, dijken, perceelscheidingen en bosranden.

· Ten westen van de werkhaven van Bommenede is de grens op de dijk gelegd (bijlage A) waardoor het buitendijkse gebied “Vogelnol/ Bommenede” (+ 5,0 ha) geheel binnen de begrenzing valt. Het betreft oeverlanden (bestaande natuur).

· De begrenzing van het Habitatrichtlijngebied is in principe gelijkgetrokken met die van het Vogelrichtlijngebied (afwijkingen zie onder).

Overige wijzigingen groter dan 1 ha worden toegelicht in de volgende alinea’s.

2 Hof van Justitie EG ,7 november 2000, First Corporate Shipping, zaak C-371/98, punten 15 en 25.

3 Biotoopbeschrijvingen van de soorten zijn opgenomen in bijlage A van dit besluit.

(9)

De begrenzing van het Habitatrichtlijngebied (zoals aangemeld) is verder aangepast:

· Het bezoekerscentrum De Punt met parkeerplaats en een aangrenzende

bosaanplant (39 ha) zijn uit de begrenzing gehaald. Dit terrein heeft geen betekenis voor de instandhouding van de waarden waarvoor het Habitatrichtlijngebied wordt aangewezen. Om overeenkomstige reden is hetzelfde terrein in beslissing op

bezwaar buiten de begrenzing van het Vogelrichtlijngebied (zoals aangewezen in maart 2000) gebracht.

· Oeverlanden ten oosten van de Preekhilpolder zijn toegevoegd (9,3 ha) wegens het voorkomen van de *noordse woelmuis (H1340), een prioritaire soort waarvoor het gebied als Habitatrichtlijngebied is aangemeld. Het betreft bestaande natuur, dat in eigendom en beheer is het Zuidhollands Landschap (tevens gelijktrekking grens met het Vogelrichtlijngebied, bijlage A).

De begrenzing van het Vogelrichtlijngebied is verder aangepast:

· Ter hoogte van de Philipsdam is de grens gelijkgetrokken met die van het Habitatrichtlijngebied (- 3,5 ha, bijlage A). Het betreft een buitendijkse strook oeverland (Clinckerlant) bestaande uit grasland en een bosje dat geen betekenis heeft voor de vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Het Natura 2000-gebied beslaat een oppervlakte van 13.822 ha, dat is aangewezen onder zowel Vogelrichtlijn als Habitatrichtlijn. Dit cijfer betreft de bruto-oppervlakte, omdat bij de berekening geen rekening is gehouden met niet op de kaart, tekstueel uitgesloten delen (zie paragraaf 3.4).

3.4 Toelichting bij de kaart en uitgesloten delen

De begrenzing van het Natura 2000-gebied is aangegeven op de bij de aanwijzing behorende kaart. Voor zover van toepassing is daarbij onderscheid gemaakt tussen de begrenzingen van Habitatrichtlijngebied, Vogelrichtlijngebied en (voormalige)

natuurmonumenten. Daar waar de kaart en de nota van toelichting, bijvoorbeeld om kaarttechnische redenen, niet overeenstemmen, is de tekst in deze paragraaf

doorslaggevend. In voorkomende gevallen zijn op de kaart ook aangrenzende Natura 2000-gebieden aangegeven. Dit geldt ook voor grensoverschrijdende gebieden in Duitsland en België. Aan de indicatief aangeduide begrenzing van deze gebieden kunnen geen rechten worden ontleend. Voor de begrenzing van deze gebieden wordt verwezen naar de kaarten van de betreffende aangewezen of aangemelde gebieden. In geval van buitenlandse gebieden betreft dit documentatie die door de betreffende deelstaten van Duitsland (Niedersachsen, Nordrhein-Westfalen) en gewesten van België (Vlaanderen en Wallonië) is gepubliceerd.

Voor de begrenzing van Natura 2000-gebieden geldt de volgende algemene exclaveringsformule: Bestaande bebouwing, tuinen, erven, verhardingen en

hoofdspoorwegen maken geen deel uit van het aangewezen gebied, tenzij daarvan in paragraaf 3.3 is afgeweken. Voor de gebruikte begrippen gelden de volgende definities (voor zover van toepassing in het onderhavige gebied):

· Bebouwing betreft één of meer gebouwen, of bouwwerken geen gebouwen zijnde.

Gebouw: elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt. Bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

(10)

· Erven zijn de onmiddellijk aan een woning of ander gebouw gelegen, daarbij behorende en daarmede in gebruik zijnde, terreinen.

· Tuinen zijn in de onmiddellijke nabijheid van een woning of ander gebouw gelegen intensief onderhouden terreinen beplant met siergewassen en gazons of in gebruik als moestuin die zich duidelijk onderscheiden van de omgeving. Tuinen zijn meestal besloten en omheind middels een afrastering, schutting, muur of haag, of (deels) omgeven door een sloot.

· Verhardingen (van kunstmatige aard) kunnen bijvoorbeeld zijn: wegen, pleinen, parkeervoorzieningen en steenglooiingen. Wegen betreffen alle voor het

gemotoriseerd verkeer in gebruik zijnde kunstmatig verharde wegen met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten.

· Hoofdspoorwegen betreffen spoorlijnen die zijn opgenomen in het Besluit aanwijzing hoofdspoorwegen (Stb. 2004, nr. 722).

Conform artikel 15 van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Stb. 2004, 31) zal het definitieve aanwijzingsbesluit voor wat betreft de

kadastrale percelen die geheel of gedeeltelijk binnen het aangewezen gebied zijn gelegen, in de kadastrale registratie als beperking worden ingeschreven. Kadastrale percelen die over een breedte van minder dan 5 meter overlappen met het aangewezen gebied worden geacht daarvan geen deel uit te maken. Dit betekent dat bij de

definitieve aanwijzing aldaar de kadastrale lijn zal worden aangehouden. Hierbij wordt er vanuitgegaan dat de kadastrale lijn een betrouwbare grens vormt tussen

verschillende terreintypen voortkomend uit verschillen in grondgebruik (bv. een wegberm langs een graslandperceel).

Met betrekking tot het grensverloop langs hoofdspoorwegen, watergangen,

waterkerende dijken en de duinvoet geldt het volgende voor zover van toepassing in het onderhavige gebied:

· Langs hoofdspoorwegen geldt artikel 20 van de Spoorwegwet.

· Waar de buitengrens van een gebied wordt gevormd door een watergang die op de kaart slechts door een enkelvoudige lijn wordt aangegeven, wordt de grens gelegd op de watergrens die, gezien vanuit het gebied, aan de overzijde is gelegen indien dergelijke wateren een ecologisch en/of waterhuishoudkundige eenheid vormen met de aanwezige waterafhankelijke habitattypen en/of leefgebieden van soorten.

· Waar de buitengrens van een (deelgebied van een) Habitatrichtlijngebied samenvalt met een waterkerende dijk ligt de grens op de buitenkruinlijn (aan de gebiedszijde) tenzij het betreffende dijktalud geen actuele of potentiële betekenis heeft voor de instandhouding van het gebied.

· In de overige gevallen waar de buitengrens samenvalt met een waterkerende dijk ligt de grens op de teen van de dijk (aan de gebiedszijde).

· De zeewaartse grens van duingebieden loopt langs de duinvoet van het buitenduin.

Bij duinaangroei verplaatst de grens zich zeewaarts, bij duinafslag landinwaarts met de duinvoet mee.

(11)

4. NATURA 2000-WAARDEN 4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt allereerst een opsomming gegeven van de waarden waaraan het gebied zijn betekenis ontleent als Habitatrichtlijngebied en Vogelrichtlijngebied. Wat betreft de aanwijzing als Habitatrichtlijngebied wordt in paragrafen 4.2.1 en 4.2.2 een lijst gegeven van de habitattypen (met vermelding van de aanwezige subtypen) en Habitatrichtlijnsoorten waarvoor het gebied is aangewezen. Paragraaf 4.2.3 vermeldt de vogelsoorten waarvoor het gebied onder de Vogelrichtlijn is aangewezen. Op alle

vermelde habitattypen en soorten is een instandhoudingsdoelstelling van toepassing (zie hoofdstuk 5).

Vervolgens wordt in paragraaf 4.3 vermeld welke selectiecriteria op het

Habitatrichtlijngebied van toepassing zijn. Tenslotte beschrijft paragraaf 4.4 de

verspreiding van habitattypen en soorten binnen het gebied, ter onderbouwing van de gevolgde gebiedsbegrenzing.

4.2 Natura 2000-waarden waarvoor het gebied is aangewezen 4.2.1 Habitatrichtlijn: habitattypen (bijlage I4)

Het gebied is aangewezen voor de volgende natuurlijke habitats opgenomen in bijlage I van de Habitatrichtlijn, waarvoor het gebied een bijdrage levert aan de

instandhouding op landelijk niveau. Ten behoeve van de nationale uitwerking van de Habitatrichtlijn is een deel van de habitattypen verdeeld in subtypen, vanwege de zeer ruime variatie in fysieke omstandigheden en soortensamenstelling. De namen van de habitattypen en daarvan afgeleide subtypen zullen verder met hun verkorte namen worden aangeduid. In bijlage B.4 zijn alle gebieden vermeld waarvoor de betreffende habitattypen zijn aangemeld. Wijzigingen ten opzichte van de aanmelding als

Habitatrichtlijngebied (2003) zijn verklaard in bijlage B.1 van deze Nota van toelichting.

H1310 Eenjarige pioniersvegetaties van slik- en zandgebieden met Salicornia spp. en andere zoutminnende planten

Verkorte naam Zilte pionierbegroeiingen betreft de subtypen:

H1310A Zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) H1310B Zilte pionierbegroeiingen (zeevetmuur)

H1330 Atlantische schorren (Glauco-Puccinellietalia maritimae) Verkorte naam Schorren en zilte graslanden

betreft het subtype:

H1330B Schorren en zilte graslanden (binnendijks)

H2130 *Vastgelegde kustduinen met kruidvegetatie (“grijze duinen”) Verkorte naam Grijze duinen

betreft het subtype:

H2130B *Grijze duinen (kalkarm)

H2160 Duinen met Hippophaë rhamnoides Verkorte naam Duindoornstruwelen

4 Bijlagen I en II laatstelijk aangepast op 20 november 2006, Richtlijn 2006/105/EG, Pb EG L 363, 20.12.2006, p. 368-405 (zie ook rectificatie PB EG L 80, 21.3.2007, p. 15).

(12)

H2170 Duinen met Salix repens spp. argentea (Salicion arenariae) Verkorte naam Kruipwilgstruwelen

H2190 Vochtige duinvalleien

Verkorte naam Vochtige duinvalleien betreft het subtype:

H2190B Vochtige duinvalleien (kalkrijk)

H6430 Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones

Verkorte naam Ruigten en zomen betreft het subtype:

H6430B Ruigten en zomen (harig wilgenroosje) 4.2.2 Habitatrichtlijn: soorten (bijlage II4)

Het gebied is aangewezen voor de volgende soorten opgenomen in bijlage II van de Habitatrichtlijn, waarvoor het gebied een wezenlijke functie in de levenscyclus vervult.

Hiermee wordt een bijdrage geleverd aan de instandhouding op landelijk niveau. In bijlage B.4 zijn alle gebieden vermeld waarvoor de betreffende soorten zijn aangemeld.

Wijzigingen ten opzichte van de aanmelding als Habitatrichtlijngebied (2003) zijn verklaard in bijlage B.1 van deze Nota van toelichting.

H1340 *Noordse woelmuis (Microtus oeconomus arenicola) H1903 Groenknolorchis (Liparis loeselii)

4.2.3 Vogelrichtlijn: vogelsoorten (bijlage I en artikel 4.2)

Het gebied is aangewezen voor de volgende soorten opgenomen in bijlage I van de Vogelrichtlijn5:

A007 Kuifduiker (Podiceps auritus)

A026 Kleine zilverreiger (Egretta garzetta) A034 Lepelaar (Platalea leucorodia)

A037 Kleine zwaan (Cygnus colombianus) A045 Brandgans (Branta leucopsis)

A081 Bruine kiekendief (Circus aeruginosus) A103 Slechtvalk (Falco peregrinus)

A132 Kluut (Recurvirostra avosetta)

A138 Strandplevier (Charadrius alexandrinus) A140 Goudplevier (Pluvialis apricaria)

A157 Rosse grutto (Limosa lapponica) A191 Grote stern (Sterna sandvicensis) A193 Visdief (Sterna hirundo)

A195 Dwergstern (Sterna albifrons)

Andere geregeld voorkomende trekvogels waarvoor het gebied van betekenis is als broed-, rui- en/of overwinteringsgebied en rustplaatsen in hun trekzones (artikel 4.2):

A004 Dodaars (Tachybaptus ruficollis) A005 Fuut (Podiceps cristatus)

A008 Geoorde fuut (Podiceps nigricollis)

5 laatstelijk aangepast op 20 november 2006, Richtlijn 2006/105/EG, Pb EG L 363, 20.12.2006, p. 368-405

(13)

A017 Aalscholver (Phalacrocorax carbo) A041 Kolgans (Anser albifrons)

A043 Grauwe gans (Anser anser) A046 Rotgans (Branta bernicla) A048 Bergeend (Tadorna tadorna) A050 Smient (Anas Penelope) A051 Krakeend (Anas strepera) A052 Wintertaling (Anas crecca)

A053 Wilde eend (Anas platyrhynchos) A054 Pijlstaart (Anas acuta)

A056 Slobeend (Anas clypeata) A067 Brilduiker (Bucephala clangula) A069 Middelste zaagbek (Mergus serrator) A125 Meerkoet (Fulica atra)

A130 Scholekster (Haematopus ostralegus) A137 Bontbekplevier (charadrius hiaticula) A141 Zilverplevier (Pluvialis squatarola)

A149 Bonte strandloper (Calidris alpina alpina) A160 Wulp (Numenius arquata)

A162 Tureluur (Tringa tetanus) A169 Steenloper (Arenaria interpres)

In bijlage B.4 zijn alle gebieden vermeld waarin de betreffende vogelsoorten zijn

opgenomen. Wijzigingen ten opzichte van de aanwijzing als Vogelrichtlijngebied (2000) zijn verklaard in bijlage B.2 van deze Nota van toelichting.

4.3 Habitatrichtlijn: selectiecriteria 4.3.1 Habitattypen (bijlage I)

Voor niet-prioritaire habitattypen zijn in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de “vijf belangrijkste gebieden” geselecteerd. Voor habitattypen welke verdeeld zijn in subtypen, geldt een aantal van “drie belangrijkste gebieden” per subtype. Voor prioritaire habitattypen6 geldt een aantal van “tien belangrijkste gebieden” en voor subtypen van prioritaire habitattypen een aantal van “vijf

belangrijkste gebieden” per subtype. Verdeling in subtypen ten behoeve van de selectie is alleen toegepast indien de subtypen een verschillende verspreiding hebben en de beschikbare gegevens verdeling in subtypen toelaten. Voor enkele verspreid over het land voorkomende habitattypen, die in voldoende mate in gebieden zijn

vertegenwoordigd die voor andere waarden zijn opgenomen, zijn geen gebieden geselecteerd7.

De betekenis van het gebied is afgemeten aan de aanwezige oppervlakte en zo nodig ook de representativiteit van het habitattype. In een tweede stap zijn eventueel nog extra gebieden toegevoegd met het oog op landelijke dekking, geografische spreiding en grensoverschrijding8 (zie ook bijlage B.3).

6 In bijlagen I en II van de Habitatrichtlijn en in dit besluit aangeduid met een sterretje.

7 Habitattypen waarvoor geen gebieden zijn geselecteerd zijn: slijkgrasvelden (H1320) en ruigten en zomen, moerasspirea (H6430A) en ruigten en zomen, droge bosranden (H6430C).

8 De selectiecriteria zijn verder uitgewerkt in het Verantwoordingsdocument (2003).

(14)

4.3.2 Soorten (bijlage II)

Voor niet-prioritaire soorten opgenomen in bijlage II van de Habitatrichtlijn zijn in de eerste stap van het selectieproces in beginsel de “vijf belangrijkste gebieden”

geselecteerd. Voor prioritaire soorten6 geldt een aantal van “tien belangrijkste

gebieden”. Voor enkele verspreid over het land voorkomende soorten, die in voldoende mate in gebieden zijn vertegenwoordigd die voor andere waarden zijn opgenomen, zijn geen gebieden geselecteerd9. De betekenis van het gebied is afgemeten aan de omvang van de aanwezige populatie. In een tweede stap zijn eventueel nog extra gebieden toegevoegd met het oog op landelijke dekking, geografische spreiding en

grensoverschrijding (zie ook bijlage B.3).

4.4 Verspreiding habitattypen en soorten in Grevelingen

De begrenzing van het Habitatrichtlijngebied is bepaald aan de hand van de ligging van habitattypen en leefgebieden van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. De verspreiding van de betreffende habitattypen en soorten binnen het gebied wordt in deze paragraaf globaal beschreven ter onderbouwing van de gevolgde begrenzing. Het is niet bedoeld als een uitputtende beschrijving.

Het habitattype zilte pionierbegroeiingen (zeekraal) (H1310A) komt vooral voor langs de oevers van de Slikken van Flakkee. Het andere subtype zeevetmuur (H1310B) wordt eveneens daar eveneens aangetroffen (vaak aansluitend op H1310A) en daarnaast ook op de Hompelvoet en langs het Dijkwater. Schorren en zilte graslanden (binnendijks) (H1330B) is zowel aanwezig op de Slikken van Flakkee, op de Slikken van Bommenede en op de lagere delen van de Hompelvoet . Het habitattype *grijze duinen (kalkarm) (H2130B) komt voor op de Hompelvoet. Duindoornstruwelen (H2160) zijn aanwezig op de Punt (uitloper voorkomen Duinen Goeree) en verder verspreid op de Slikken van Flakkee en de eilanden. Kruipwilgstruwelen (H2170) en vochtige duinvalleien (kalkrijk) (H2190B) zijn aanwezig op de Slikken van Flakkee en de eilanden (Hompelvoet,

Stampersplaat, Dwars in de Weg, Veermansplaat). Ruigten en zomen (harig

wilgenroosje) (H6430B) komen verspreid voor op de hogere delen van de Slikken van Flakkee. De groenknolorchis (H1903) is talrijk aanwezig in vochtige duinvalleien op de Slikken van Flakkee en de eilanden. De *noordse woelmuis (H1340) komt verspreid over het gehele gebied voor: Kabbelaarsbank, De Punt (noordoostelijk gedeelte),

Preekhilpolder (incl. de ten oosten daarvan gelegen oeverlanden), Markenje, Slikken van Flakkee (noordelijke deel), Slikken van Bommenede, Dijkwater en op alle eilanden (incl. Ossehoek en Archipel).

5 INSTANDHOUDINGSDOELSTELLINGEN 5.1 Inleiding

Het ecologisch netwerk Natura 2000 moet de betrokken natuurlijke habitats en

leefgebieden van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Onder het begrip

“instandhouding” wordt een geheel aan maatregelen verstaan die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en

plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding. Ingevolge artikel 4, vierde lid, Habitatrichtlijn worden bij aanwijzing als Habitatrichtlijngebied “tevens de

prioriteiten vast[gesteld] gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat […]

9 Soorten waarvoor geen gebieden zijn geselecteerd zijn: zeeprik (H1095), elft (H1102), zalm (1106), bittervoorn (H1134), kleine modderkruiper (H1149) en platte schijfhoren (H4056).

(15)

of van een soort […] alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging”.

Deze bepaling is in artikel 10a, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 nader uitgewerkt. Op grond van dit artikel bestaat de verplichting om in een aanwijzing doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van leefgebieden van vogelsoorten dan wel doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van natuurlijke habitats of populaties van de in het wild levende dier- en plantensoorten op te nemen. Om die reden zijn voor elk Natura 2000-gebied instandhoudingsdoelstellingen ontwikkeld, waarbij per habitattype en per (vogel)soort is uitgegaan van landelijke doelen en de bijdrage die een gebied redelijkerwijs kan leveren voor het bereiken van een gunstige staat van instandhouding op landelijk niveau. Tevens is daarbij aangegeven welke habitattypen en/of soorten ten koste mogen gaan van andere habitattypen en soorten.

Voor een beperkt aantal soorten en habitattypen zijn op basis van artikel 10a, derde lid van de Natuurbeschermingswet 1998 ‘complementaire doelen’ geformuleerd. Het betreft soorten en habitattypen die onder druk staan en waarvoor Nederland in

Europees verband een bijzondere verantwoordelijkheid heeft. Dit betekent dat aan een beperkt aantal Vogelrichtlijngebieden Habitatrichtlijndoelen zijn toegekend (en

andersom) en dat aan een beperkt aantal Habitatrichtlijngebieden ‘ontwikkeldoelen’

zijn toegekend. Met behulp van deze complementaire doelen is de realisering van de landelijke doelen voldoende gewaarborgd. Deze doelen maken volwaardig onderdeel uit van de aanwijzingsbesluiten, maar de habitattypen en soorten worden niet

aangemeld bij de Europese Commissie.

Voor de Natura 2000-gebieden zullen in beheerplannen instandhoudingsmaatregelen worden uitgewerkt die beantwoorden aan de gebiedsspecifieke ecologische vereisten van de betrokken natuurlijke habitats en soorten.

Als verdere invulling van het stellen van prioriteiten zijn voor de acht onderscheiden Natura 2000-landschappen10, op grond van de daar voorkomende habitattypen en soorten, hun landelijke betekenis van deze waarden binnen het betreffende landschap, de belangrijkste verbeteropgaven en de beïnvloedingsmogelijkheden, kernopgaven geformuleerd. Per landschap omvatten ze de belangrijkste behoud- en herstelopgaven.

De kernopgaven stellen prioriteiten (‘richting geven’) en geven overeenkomsten en verschillen tussen en binnen de gebieden aan. Zij hebben in het bijzonder betrekking op habitattypen en soorten die sterk onder druk staan en/of waarvoor Nederland van groot of zeer groot belang is. De kernopgaven worden per Natura 2000-landschap behandeld en opgesomd in hoofdstuk 5 van het Natura 2000 doelendocument.

5.2 Algemene doelen

Behoud en indien van toepassing herstel van:

1. de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de ecologische samenhang van Natura 2000 zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie;

2. de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn.

Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;

10 Het Natura 2000-landschap van het gebied waarop dit besluit betrekking heeft, staat vermeld in paragraaf 3.2 van deze Nota van toelichting.

(16)

3. de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de ecologische structuur en functies van de habitattypen en van de soorten

waarvoor het gebied is aangewezen;

4. de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

5.3 Habitatrichtlijn: habitattypen H1310 Zilte pionierbegroeiingen

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit.

Toelichting Het habitattype zilte pionierbegroeiingen komt over een aanzienlijke

oppervlakte voor in het gebied, voornamelijk aan de oevers van zandplaten.

Beide subtypen worden aangetroffen, zowel zilte pionierbegroeiingen, zeekraal (subtype A) als zilte pionierbegroeiingen, zeevetmuur (subtype B).

Met name voor subtype B is de uitgestrektheid van de begroeiingen

uitzonderlijk. Het voorkomen (locatie en areaal) van beide subtypen kan in ruimte en tijd variëren.

H1330 Schorren en zilte graslanden

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit schorren en zilte graslanden, binnendijks (subtype B).

Toelichting . De Grevelingen is het belangrijkste gebied voor subtype B omdat hier in vergelijking tot andere gebieden verreweg de grootste oppervlakte voorkomt (zie bijlage B.3).

H2130 *Grijze duinen

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit grijze duinen, kalkarm (subtype B) Toelichting De habitattypen grijze duinen, kalkarm (subtype B). Grijze duinen komen

voor in de vorm van droge, soortenrijke graslanden. Het zijn jonge begroeiingen die in circa 30 jaar met begrazing zijn ontstaan.

Bijzonderheden hierin zijn harlekijnorchis en herfstschroeforchis. Door natuurlijke successie vinden er verschuivingen plaats binnen de kortgrazige habitattypen, waarbij onduidelijk is in welke mate de huidige oppervlakten van de afzonderlijke subtypen te behouden zijn.

H2160 Duindoornstruwelen

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit.

Toelichting Uitbreiding van dit habitattype ten koste van habitattypen grijze duinen (H2130) en vochtige duinvalleien (H2190) moet worden voorkomen.

H2170 Kruipwilgstruwelen

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit.

Toelichting Het habitattype kruipwilgstruwelen komt plaatselijk in goed ontwikkelde, kalkminnende vorm voor en vormt een successiestadium dat voorkomt uit habitattype vochtige duinvalleien (H2190). Het is de vraag hoe dit

habitattype zich ten opzichte van habitattypen grijze duinen (H2130) en vochtige duinvalleien (H2190) zal ontwikkelen.

(17)

H2190 Vochtige duinvalleien

Doel Behoud oppervlakte en kwaliteit vochtige duinvalleien, kalkrijk (subtype B).

Toelichting De Grevelingen herbergt een relatief grote oppervlakte van het

kalkminnende habitattype vochtige duinvalleien, kalkrijk (subtype B) in goed ontwikkelde vorm. Het betreft relatief jonge ecosystemen, naar verwachting zal op de langere duur onder het huidige beheer een verschuiving in de soortensamenstelling plaatsvinden van kalkindicerende soorten van

vochtige duinvalleien, kalkrijk (subtype B) naar zuurindicerende soorten van vochtige duinvalleien, ontkalkt (subtype C) en mogelijk begroeiingen van habitattype grijze duinen (H2130) en kruipwilgstruwelen (H2170).

H6430 Ruigten en zomen

Doel Behoud oppervlakte en behoud kwaliteit ruigten en zomen, harig wilgenroosje (subtype B).

Toelichting Het habitattype ruigten en zomen, harig wilgenroosje (subtype B) komt hier in de vorm van heemstbegroeiingen in geringe omvang voor.

5.4 Habitatrichtlijn: soorten H1340 *Noordse woelmuis

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.

Toelichting Deze endemische ondersoort verkeert in een zeer ongunstige staat van instandhouding. De Grevelingen vormt één van de belangrijkste gebieden voor de noordse woelmuis in Zuidwest-Nederland, mede dankzij de isolatie van de populaties op de eilanden.

H1903 Groenknolorchis

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied voor behoud populatie.

Toelichting De Groenknolorchis maakt onderdeel uit van habitattype vochtige duinvalleien (H2190) in het gebied. Op de langere termijn zal de hoeveelheid aan biotoop (kalkrijke duinvalleibegroeiingen) naar verwachting teruglopen door natuurlijke successie, ook onder een maairegime (dat noodzakelijk is om struweelvorming tegen te gaan).

Voldoende verjonging is dan nodig om de populatie van de soort te behouden.

5.5 Vogelrichtlijn: broedvogels A081 Bruine kiekendief

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 20 paren.

Toelichting De bruine kiekendief is van oudsher een vrij zeldzame broedvogel. Vanaf de jaren tachtig heeft een duidelijke toename plaatsgevonden tot maximaal 20 paren in 1997 en 2001. In de periode 1999-2003 werden gemiddeld 17 paren per jaar geteld. Gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding is behoud voldoende. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Zeeuwse Delta ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.

(18)

A132 Kluut

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 2.000 paren.

Toelichting De kluut is van oudsher een broedvogel met grote concentraties op de Slikken van Flakkee (max. 168 paren), de Hompelvoet (max. 80 paren) en de Slikken van Bommenede (max. 66 paren). Na een aanvankelijke toename tot eind jaren tachtig (maximaal 592 paren in 1988) zijn de aantallen

teruggelopen door het dichtgroeien van broedplaatsen door

vegetatiesuccessie. De afgelopen 5 jaar bedraagt het aantal paren jaarlijks circa 230 met als minimum 163 paren in 2003. De kluut verkeert landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding. Het gebied heeft

voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.

A137 Bontbekplevier

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 100 paren.

Toelichting Direct na de afsluiting in 1971 vestigde de bontbekplevier zich in de Grevelingen waarna een sterke groei optrad tot circa 100 paren in de periode 1979-1985. Belangrijkste broedplaatsen waren de Slikken van Flakkee, Veermansplaten en Hompelvoet. Sedertdien is het aantal paren gestaag teruggelopen tot een niveau van rond de 20 paren in de periode 1993-2003. Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet voor uitbreiding van de populatie gekozen gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied. Mogelijkheden voor verbetering kwaliteit leefgebied zullen wel worden onderzocht. Het gebied levert onvoldoende draagkracht voor een zelfstandige sleutelpopulatie, maar draagt wel bij aan de draagkracht in de regio Zeeuwse Delta ten behoeve van een regionale sleutelpopulatie.

A138 Strandplevier

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 220 paren.

Toelichting Van oudsher is de strandplevier een broedvogel op (schelpen)strandjes langs de kust. Na de afsluiting vestigden zich vele paren op drooggevallen

schorren en op werkeilanden. Eind jaren zeventig broedden ten minste 200 paren in de Grevelingen (bijvoorbeeld Slikken van Flakkee maximaal 117 paren, Veermansplaten 63 en Hompelvoet 60). Sedertdien vindt een gestage afname plaats door het ongeschikt worden van de broedplaatsen door vegetatiesuccessie en toenemende recreatie tot het huidige niveau van ruim 60 paren. Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet voor uitbreiding van de populatie gekozen gezien de onzekerheid in de ontwikkelingen in het Deltagebied. Mogelijkheden voor verbetering

kwaliteit leefgebied zullen wel worden onderzocht. De sleutelpopulatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd (gebaseerd op 5 jaarsgemiddelden) vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied.

A191 Grote stern

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 4.000 paren.

Toelichting De grote stern broedt verspreid over het Deltagebied in een beperkt aantal kolonies die geregeld van plaats wisselen. Het is daarom van groot belang

(19)

op meerdere locaties waar de soort recentelijk heeft gebroed aandacht te besteden aan behoud van het leefgebied.

De grote stern broedt al van oudsher op de Hompelvoet. De afsluiting heeft daarin geen verandering gebracht. De populatie in de Grevelingen moet als één geheel gezien worden met de populatie van de Westerschelde.

Maximaal broedden in de Grevelingen 4.700 paren in 1986. Vanaf 1985 werd in de Grevelingen zowel op de Hompelvoet als op de plaat van Markenje gebroed, terwijl vanaf 1987 een deel van deze populatie ging broeden in de Westerschelde (Hooge Platen) en in België (Zeebrugge). In 2003 waren er weer 4.201 paren aanwezig in de Grevelingen. De laatste jaren zijn geen broedende paren van de grote stern in het gebied waargenomen. Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet direct vereist, daar zich al jaren lang een geleidelijke toename aftekent. De sleutelpopulatie is alleen op regionaal niveau gedefinieerd vanwege het sterk wisselende voorkomen per gebied.

A193 Visdief

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 6.500 paren.

Toelichting Met name de Hompelvoet herbergt van oudsher een flinke kolonie visdieven; begin jaren tachtig circa 800 paren. Daarna trad een

achteruitgang op. Het afgelopen decennium broeden jaarlijks zo’n 250-600 paren in het gebied (maximaal 611 in 1999). Voor een deel hangen de fluctuaties samen met het aanbod van geschikte broedlocaties binnen het gebied, maar zeker ook elders in het Deltagebied. Ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet direct vereist, daar zich al jaren lang een geleidelijke toename aftekent.

Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.

A195 Dwergstern

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor de populatie van het Deltagebied van ten minste 300 paren.

Toelichting Pas na de afsluiting werd de Grevelingen een belangrijk broedgebied voor de dwergstern. Rond 1980 was op de Hompelvoet jaarlijks een kolonie aanwezig (circa 140 paren). Door vegetatiesuccessie werd de broedplaats ongeschikt. Het afgelopen decennium kwamen jaarlijks 2-39 paren tot broeden (het maximum werd in 2003 vastgesteld). Zo gauw geschikte broedlocaties worden geschapen weet de dwergstern ze te vinden

(bijvoorbeeld Slikken van Bommenede in 2002). Ondanks de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is uitbreiding van de populatie niet direct vereist, daar zich in recente jaren een geleidelijke toename aftekent.

Het gebied heeft voldoende draagkracht voor een sleutelpopulatie.

5.6 Vogelrichtlijn: niet-broedvogels A004 Dodaars

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 70 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen dodaars zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het gebied levert als concentratiegebied de grootste bijdrage na het Veerse meer en

(20)

Oosterschelde. De dodaars heeft verder een nogal diffuse verspreiding. De soort is een wintergast, vooral aanwezig van oktober-maart.

Populatieaantallen fluctueren in een bijna cyclisch patroon, gestuurd door strenge winters, maar recent heeft een opvallende toename

plaatsgevonden. De dodaars komt vooral voor in beschutte delen van het gebied, zoals havens, sluizen en kreekresten, vaak foeragerend bij visnetten en fuiken. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A005 Fuut

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.600 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen futen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage als overwinteringsgebied voor de fuut in Nederland. De soort is vooral aanwezig van oktober-februari. Tot voor kort was er met name een sterke toename in aantal van november op december.

Het zwaartepunt van de verspreiding verschoof dan van het midden en oosten (Dwars in de Weg, Veermansplaat, Dijkwater) naar het westen. Een deel van deze vogels kwam waarschijnlijk onder andere vanuit de Voordelta en Oosterschelde, waar de piek al in oktober valt. Begin jaren negentig is de populatie sterk toegenomen, sinds 1993 fluctuerend maar sinds het seizoen 1999-2000 zijn de aantallen in december-maart weer aanzienlijk lager. Het aantalsverloop vertoont overeenkomsten met dat van de middelste zaagbek (A069) en de aalscholver (A017). De recente afname resulteert ook in een afname in het hele Deltagebied. De landelijk matig ongunstige staat van instandhouding heeft echter vooral betrekking op het IJsselmeergebied.

Behoud van de huidige situatie is voldoende want de vermoedelijke oorzaak van de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied.

A007 Kuifduiker

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 20 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen kuifduikers zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het gebied levert de grootste bijdrage voor de kuifduiker in Nederland (aanwezigheid op Noordzee en Waddenzee echter slecht gedocumenteerd). De soort is een wintergast, vooral aanwezig van november-april. De kuifduiker is veel minder talrijk dan de geoorde fuut (A008)(tientallen), maar is eveneens recent toenemend tot internationaal belangrijke aantallen (maximum 198 in seizoen 2003/04). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A008 Geoorde fuut

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.500 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen geoorde futen zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het gebied levert veruit de grootste bijdrage voor de

(21)

geoorde fuut in Nederland. De soort is bijna het gehele jaar present, met minima in mei/juni en hoge aantallen vooral in augustus-september. In die periode wordt op de Grevelingen de rui doorgemaakt. De geoorde fuut komt verspreid over het hele meer voor, maar is vooral aanwezig op de overgang van ondiep naar dieper water. Sinds 1993 is de populatie in de ruiperiode sterk toegenomen (verviervoudigd); het seizoensmaximum is inmiddels groter dan 8.000. Ook de Nederlandse broedpopulatie is sterk toegenomen (tot circa 500 paar in 2000), maar de aantallen in de

Grevelingen zijn zodanig hoog dat sprake moet zijn van een ruigebied met internationale aantrekkingskracht. Recent is ook in de wintermaanden sprake van een populatietoename. De geoorde fuut verkeert landelijk in een matig ongunstige staat van instandhouding.

A017 Aalscholver

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 310 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de aalscholver onder andere een functie als

foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. De soort is vooral aanwezig in het vroege najaar, met maxima in september. In de jaren negentig was de populatie aanvankelijk stabiel, maar vanaf 1998 is de aalscholver in lagere aantallen aanwezig. Dit aantalsverloop vertoont overeenkomsten met dat van de fuut (A005) en de middelste zaagbek (A069). Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A026 Kleine zilverreiger

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen kleine zilverreigers zijn van grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied en levert de grootste bijdrage in Nederland, met bijna een derde van de Nederlandse vogels. De kleine zilverreiger is vooral aanwezig in de nazomer, iets langer dan de lepelaar (A034) (augustus-oktober). De soort is aanwezig in de Grevelingen sinds 1993, sindsdien is er sprake van een sterke doorgaande populatietoename tot een voorlopig maximum van 269 vogels in 2003.

Handhaving van de huidige situatie is voldoende want de landelijke staat van instandhouding is gunstig.

A034 Lepelaar

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 70 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen lepelaars zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied.

De soort is vooral aanwezig in de nazomer (augustus-september). De populatie is toegenomen in relatie met de groei van de Nederlandse populatie. Mogelijk vindt er uitwisseling plaats met de Voordelta bij een gunstig voedselaanbod in de Grevelingen. Hierbij gaat het vooral om brakwatergrondel, waarvan twee sterke jaarklassen een extra sterke toename van het aantal Lepelaars in 1997 en 1998 kunnen verklaren.

Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

(22)

A037 Kleine zwaan

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de kleine zwaan onder andere een functie als slaapplaats en als foerageergebied. Rond 1990 waren er relatief hoge aantallen, waarna een afname heeft plaatsgevonden, met mogelijk recent enig herstel. Handhaving van de huidige situatie is voldoende ondanks de landelijk matig ongunstige staat van instandhouding, omdat het landelijke aantalsverloop vooral door omstandigheden in de broedgebieden wordt gestuurd.

A041 Kolgans

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 140 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de kolgans onder andere een functie als

foerageergebied. Aantallen fluctueren sterk, er is geen duidelijke trend.

Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A043 Grauwe gans

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 630 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de grauwe gans onder andere een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. Zoals op de meeste plaatsen in

Nederland zijn aantallen in de loop van de jaren negentig steeds sneller toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A045 Brandgans

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.900 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen brandganzen zijn van internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied en als

slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie. Het aantalsverloop fluctueert door uitwisseling met

binnendijkse gebieden. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A046 Rotgans

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.700 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen rotganzen zijn van nationale en internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De Grevelingen levert na de Waddenzee en de

Oosterschelde de grootste bijdrage voor de soort in Nederland. De draagkrachtschatting heeft vooral betrekking op de foerageerfunctie.

Aantallen zijn min of meer stabiel. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

(23)

A048 Bergeend

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 700 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de bergeend onder andere een functie als

foerageergebied. De soort is vooral aanwezig in najaar en winter en neemt in aantal toe, net als in de rest van de zoute Delta. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A050 Smient

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 4.500 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de smient onder andere een functie als

foerageergebied en als slaapplaats. De soort is een wintergast, aanwezig in september-maart. Er is sprake van schommelende aantallen zonder een duidelijke trend, ondanks de populatietoename in de Oosterschelde en Westerschelde. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A051 Krakeend

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 320 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen krakeenden zijn van internationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. De soort is een wintergast, vooral aanwezig in november-maart. Sinds 1999 is de populatie sterk toegenomen, waardoor de Grevelingen de grootste bijdrage in de zoute Delta is gaan leveren met aantallen van internationale betekenis.

Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A052 Wintertaling

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied als bijdrage aan behoud populatie regio Deltagebied ten minste 510 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de wintertaling onder andere een functie als

foerageergebied. De soort is vooral overwinteraar, aanwezig in de periode september-maart. Er is sprake van sterk fluctuerende aantallen zonder een duidelijke trend, ondanks de populatietoename in de Oosterschelde en Westerschelde. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A053 Wilde eend

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.900 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de wilde eend onder andere een functie als

foerageergebied. Er is geen duidelijke trend. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A054 Pijlstaart

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 60 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de pijlstaart onder andere een functie als foerageergebied. Er is sprake van fluctuerende aantallen met een

(24)

toenemende tendens. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A056 Slobeend

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de slobeend onder andere een functie als foerageergebied. Er is sprake van toenemende aantallen met enige

fluctuatie. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A067 Brilduiker

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 620 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen brilduikers zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het gebied levert na de Oosterschelde en het Volkerak de grootste bijdrage voor de brilduiker in Nederland. De soort is een wintergast, vooral aanwezig in november-maart.

De populatie is geleidelijk afgenomen, sinds 1999 zijn de aantallen beduidend lager, herinnerend aan het aantalsverloop van de grotere viseters. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A069 Middelste zaagbek

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 1.900 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Aantallen van de middelste zaagbek zijn van internationale en zeer grote nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. Het betreft het gebied met verreweg de grootste bijdrage als overwinteringsgebied voor de middelste zaagbek in Nederland (aantallen in de Noordzee en Waddenzee zijn echter slecht

gedocumenteerd). De soort is vooral aanwezig in oktober-april, met name in het oosten en bij de Veermansplaat, in groepen op de overgang van ondiep naar diep, samen met geoorde futen (A008) en brilduikers (A067). In de tweede helft van de jaren tachtig en de eerste helft van de jaren negentig is de populatie sterk toegenomen, daarna eerst stabiel maar sinds seizoen 1999-2000 in oktober-december zijn de aantallen weer aanzienlijk lager. Dit patroon vertoont overeenkomsten met dat van de Fuut (A005) en de

aalscholver (A017) en wordt mogelijk gestuurd door veranderingen in visstand. Anders dan bij fuut (A005) en aalscholver (A017) is echter zeer recent (2002- 2003) weer sprake van hogere aantallen. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A103 Slechtvalk

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 10 vogels (seizoensmaximum).

Toelichting Aantallen slechtvalken zijn van nationale betekenis. Het gebied heeft voor de soort onder andere een functie als foerageergebied. De Grevelingen levert na de Waddenzee en de Oosterschelde de grootste bijdrage voor de slechtvalk binnen het Natura 2000-netwerk. Er is sprake van een sterke

(25)

doorgaande populatietoename. Behoud van de huidige situatie is voldoende gezien de landelijk gunstige staat van instandhouding.

A125 Meerkoet

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 2.000 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de meerkoet onder andere een functie als

foerageergebied. De soort komt onder meer voor foeragerend op grasland langs de Grevelingendam en rond jachthavens. Recent is de populatie sterk in aantal toegenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A130 Scholekster

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 560 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de scholekster onder andere een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft

betrekking op beide functies. Er was sprake van relatief hoge aantallen in de tweede helft van de jaren negentig, daarna is de populatie weer in aantal afgenomen. Behoud van de huidige situatie is voldoende want de

vermoedelijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding ligt niet in dit gebied.

A132 Kluut

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 80 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de kluut onder andere een functie als

foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De soort is het hele jaar present, met lage aantallen in december-februari en hoge aantallen in april-juni, door invloed van de lokale broedpopulatie. Het aantalsverloop is min of meer stabiel.

Behoud van de huidige situatie is voldoende, want er is geen landelijke herstelopgave geformuleerd.

A137 Bontbekplevier

Doel Behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van gemiddeld 50 vogels (seizoensgemiddelde).

Toelichting Het gebied heeft voor de bontbekplevier onder andere een functie als foerageergebied en als slaapplaats. De draagkrachtschatting heeft betrekking op beide functies. De populatie die in West- en Zuid-Afrika overwintert, trekt door de Grevelingen in augustus-september en in mei, en zorgt voor de grootste pieken in het seizoensverloop. De najaarspiek is sinds de jaren tachtig verschoven van augustus naar september en in de tweede helft van de jaren negentig in betekenis afgenomen. De najaarspiek is aanvankelijk in betekenis toegenomen en is recent min of meer stabiel tot licht afgenomen. In de andere maanden, waarin het vooral gaat om de populatie die in West-Europa en Noord-Afrika overwintert (met een afzonderlijk herkenbare doortrekpiek in maart), is sprake van een min of meer doorgaande populatietoename, die door de lagere aantallen echter de recente afname van de eerstgenoemde populatie niet volledig compenseert.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gezien de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is voor de strandplevier als doel uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit leefgebied geformuleerd. Het gebied kan

[r]

[r]

Byron Oostk aap

Als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding

Gezien de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is als doel uitbreiding omvang en/of verbetering kwaliteit geformuleerd. Het gebied kan onvoldoende draagkracht

Door de goede kwaliteit van dit subtype en het grote oppervlakte van vochtige duinvalleien, ontkalkt (subtype C) levert het gebied een zeer grote bijdrage aan het landelijke doel

002 Duinen en Lage Land Texel uitbreiding verbetering B2 conform ontwerp 003 Duinen Vlieland uitbreiding verbetering B2 conform ontwerp 004 Duinen Terschelling