• No results found

Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie? Een oefening in het kader van de Vlaamse Arbeidsrekening

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie? Een oefening in het kader van de Vlaamse Arbeidsrekening"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie?

Een oefening in het kader van de Vlaamse Arbeidsrekening

Luc Sels Steunpunt Werk en Sociale Economie Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, K.U.Leuven Sophie De Winne Ilke Van Beveren Lessius, Associatie K.U.Leuven, Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen, K.U.Leuven

9-2010

WSE Report

Steunpunt Werk en Sociale Economie Parkstraat 45 bus 5303 – 3000 Leuven T:32(0)16 32 32 39 F:32(0)16 32 32 40 steunpuntwse@econ.kuleuven.be www.steunpuntwse.be

(2)

Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie?

Een oefening in het kader van de Vlaamse Arbeidsreke- ning

1

Luc Sels

Sophie De Winne Ilke Van Beveren

Een onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Financiën, Begroting, Werk, Ruimtelijke Ordening en Sport, in het kader van het VIONA-onderzoeksprogramma

1 Een eerdere versie van de in deze bijdrage geschetste analyses werden gepubliceerd in de context van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen, meer bepaald in het Jaarboek 2009 („Groeizaam Vlaanderen‟).

(3)

Sels, Luc; De Winne, Sophie & Van Beveren, Ilke

Ondernemerschap, een motor voor jobcreatie? Een oefening in het kader van de Vlaamse Arbeids- rekening.

Luc Sels, Sophie De Winne & Ilke Van Beveren – Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Steunpunt Werk en Sociale Economie / Katholieke Universiteit Leuven. Faculteit Economie en Bedrijfsweten- schappen, 2010, 38p.

ISBN-97 890-8873-057-3

Copyright (2010) Steunpunt Werk en Sociale Economie Parkstraat 45 bus 5303 – B-3000 Leuven T:32(0)16 32 32 39 - F:32(0)16 32 32 40 steunpuntwse@econ.kuleuven.be www.steunpuntwse.be

Faculteit Economie en Bedrijfswetenschappen Naamsestraat 69 bus 3500 – B-3000 Leuven T:32(0)16 32 66 12 – F:32(0)16 32 67 91 info@econ.kuleuven.be

www.econ.kuleuven.be

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

No part of this report may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means, without permission in writing from the publisher.

(4)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave ... III Lijst tabel en figuren ... IV

1. Vlaamse Arbeidsrekening en Verrijkte Kruispuntbank ... 5

1.1 De bronnen toegelicht ... 5

1.2 VAR meets VKBO ... 6

2. Startend ondernemerschap: evolutie doorheen de tijd ... 7

3. Startend ondernemerschap: regionale diversiteit ... 9

4. Startend ondernemerschap, werkzaamheid en werkloosheid ... 12

5. Startend ondernemerschap en werkgelegenheidsgroei ... 15

6. Conclusie en beleidsaanbevelingen ... 21

7. Afsluitende noot ... 23

Referenties ... 24

Bijlage 1 ... 26

Groep 1 (donkergroen) ... 26

Groep 2 (geel) ... 28

Groep 3 (lichtgroen) ... 32

Groep 4 (rood) ... 33

Groep 5 (oranje) ... 34

Groep 6 (donkerbruin) ... 35

Groep 7 (lichtbruin) ... 37

Bijlage 2 ... 38

(5)

Lijst tabel en figuren

Tabel 1. Start-up rate voor de periode 2001 – 2006 ... 8

Figuur 1. Evolutie in start-up rate – Vlaams, Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest – periode 1990 tot en met 2007 ... 7

Figuur 2. Start-up rates op gemeentelijk niveau in 1990 ... 10

Figuur 3. Start-up rates op gemeentelijk niveau in 2007 ... 10

Figuur 4. Clusters van gemeenten op basis van de evolutie in start-up rate in de periode 1990 - 2007 ... 12

Figuur 5. Clusters van gemeenten op basis van de start-up rate, de werkzaamheidsgraad en de werkloosheidsgraad in 2007 ... 14

Figuur 6. De impact van startend ondernemerschap op de werkgelegenheid ... 15

Figuur 7. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (België – alle gemeenten)... 17

Figuur 8. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Vlaams Gewest) ... 18

Figuur 9. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) ... 19

Figuur 10. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Waals Gewest) ... 20

(6)

Ondernemerschap wordt vaak gezien als belangrijke hefboom van jobcreatie. Een belangrijke vraag is of deze hefboomfunctie ook in het Vlaamse Gewest werkt. Om deze vraag te beantwoor- den, moeten we kijken naar de bijdrage van startend ondernemerschap aan werkgelegenheids- groei. Dat is meteen ook de centrale doelstelling in dit WSE Report. Of we in Vlaanderen kunnen spreken van een hefboomfunctie zullen we nagaan met behulp van longitudinale gegevens over een periode van 1990 tot en met 2007. Om de specificiteit van de Vlaamse situatie juist te kunnen duiden, zullen we ook vergelijken met de realisaties voor de twee andere gewesten en België in zijn totaliteit. We gebruiken hiertoe data op regionaal en provinciaal niveau, arrondissementsniveau en gemeentelijk niveau. We zien deze oefening niet alleen als een belangrijke inhoudelijke toets van onze realisaties op het vlak van ondernemerschap. Het is tevens de bedoeling om aan te to- nen hoe specifieke modules uit de Vlaamse Arbeidsrekening, uitgebouwd door het Steunpunt WSE, ook gebruikt kunnen worden voor diepgaande en longitudinale analyses met een grote rele- vantie voor beleidsevaluatie.

In wat volgt geven we eerst wat meer duiding bij de Vlaamse Arbeidsrekening (VAR) en bij de Ver- rijkte Kruispuntbank Ondernemingen (VKBO), gezien dit belangrijkste bronbestanden zijn voor de verdere analyses in dit Report. In tweede instantie brengen we grafisch de regionale diversiteit in start-up ratio‟s in kaart. In het derde luik gaan we in op de eigenlijke effectmeting, meer bepaald de schatting van de jobcreatie vanuit startend ondernemerschap. We ronden af met een reflectie over ondernemerschapsbeleid.

1. Vlaamse Arbeidsrekening en Verrijkte Kruispuntbank

Met de Vlaamse Arbeidsrekening (VAR) en de Verrijkte Kruispuntbank Ondernemingen (VKBO) beschikken we vandaag over twee bronnen die ons ruime mogelijkheden bieden voor de monito- ring van de regionale en lokale arbeidsmarkt. De VAR richt zich hoofdzakelijk op het in kaart bren- gen van de beroepsbevolking; de VKBO omvat een brede waaier aan bedrijfsgegevens die kunnen aangewend worden om statistieken over ondernemingen op te maken.

1.1 De bronnen toegelicht

De Vlaamse Arbeidsrekening (VAR), uitgewerkt door het Steunpunt Werk en Sociale Economie in samenwerking met het Departement Werk en Sociale Economie, is een raamwerk voor het integre- ren van de belangrijkste arbeidsmarktstatistieken. Ze moet toelaten om op een systematische en geïntegreerde wijze inzicht te verschaffen in de globale arbeidsmarkt en in regionale, lokale en sectorale deelmarkten (Herremans, 2007). Hiervoor maken we gebruik van administratieve en offi- cieel gevalideerde databanken (zoals onder meer de RSZ, RSZPPO, RSVZ, RVA, RIZIV). Met de VAR beschikken we over een brede waaier van statistiekgegevens over de aanbodzijde van de arbeidsmarkt (beroepsbevolking). De gegevens in de VAR maken het mogelijk om de Belgische bevolking op te splitsen naar socio-economische positie (werkend, werkzoekend, inactief) en naar de belangrijkste profielkenmerken: geslacht, leeftijd, statuut (loontrekkend, zelfstandig, helper) en activiteitssector. Aan de kant van de vraagzijde verschaft de VAR momenteel informatie over de jobs (eventueel opgesplitst naar sector en statuut), VDAB-vacatures en de vestigingen met perso- neel (naar sector en grootte); ook dit tot op gemeentelijk niveau volgens plaats van de (lokale) ves- tiging.

De Verrijkte Kruispuntbank Ondernemingen (VKBO) omvat gegevens over de Vlaamse en Belgi- sche ondernemingen. De VKBO werd door de Vlaamse Overheid ontwikkeld als een uitbereiding van de Kruispuntbank Ondernemingen (KBO), een databank van ondernemingen opgericht door de Federale Overheidsdienst Economie in het kader van de administratieve vereenvoudiging, en bevat bijkomende gegevens van de RSZ, de jaarrekeningen, Vlaamse dossierbestanden, enzo-

(7)

voort. De „Coördinatiecel Vlaams e-governement‟ (Corve) staat in voor het beheer van de databank en de Studiedienst van de Vlaamse Regering (SVR) genereert uit de gegevens ondernemingssta- tistieken.

Met de VKBO beschikken we over een waardevolle administratieve bron om het Belgische, regio- nale of lokale ondernemingslandschap cijfermatig in kaart te brengen. Zo kan de VKBO-databank meer inzicht geven in het juridisch statuut of het type van de ondernemingen (bv. natuurlijke perso- nen versus rechtspersonen), over werkgevers die vallen onder RSZ of RSZPPO, handelsonder- nemingen, ambachtsmannen, BTW-plichtige ondernemingen, enzovoort. Tevens kunnen aan de hand van de VKBO-gegevens de structuur en activiteiten van een onderneming in kaart gezet wor- den. Hierbij denken we onder meer aan de koppeling van een onderneming (maatschappelijke zetel) aan haar eventuele vestigingseenheden, of aan de aanduiding van de hoofd- en nevenactivi- teiten (Nace-Bel-sectoren) van de onderneming en haar vestigingen. De databank bevat ook gege- vens over de paritaire comités van de onderneming en de RSZ-tewerkstelling (op ondernemings- of vestigingsniveau). Tot slot is het mogelijk om via nog andere variabelen de levenscyclus van een onderneming in kaart te brengen (bijvoorbeeld moment van oprichting en stopzetting van een on- derneming of vestigingseenheid).

Een vraag die zich bij de ondernemingsgegevens uit de VKBO opdringt, is deze naar de afbake- ning van het begrip „onderneming‟. Zo bevat de (V)KBO bijvoorbeeld ook openbare besturen, OCMW‟s of gemeenten. Daarenboven is het huidig economisch weefsel zo complex geworden dat een „onderneming‟ niet eenduidig te definiëren valt (SVR, 2010). Legt men de focus op de BTW- plicht, de rechtsvorm, het al dan niet tewerkstellen van personeel, enzovoort? De SVR baseert zich in cijfergegevens van de VKBO op de BTW-plicht van de onderneming en gaat uit van alle BTW- plichtige entiteiten als natuurlijke persoon of als rechtspersoon (in de hoedanigheid van „handels- onderneming‟). Ook moeten we het onderscheid maken tussen gegevens op het niveau van de onderneming (of maatschappelijke zetel) en op het niveau van de vestigingen van een onderne- ming. Voor analyses op regionaal of lokaal niveau is dit een belangrijk aandachtspunt. Zo kunnen cijfergegevens gecentraliseerd worden opgemaakt, op basis van de maatschappelijke zetel van een onderneming, dan wel gedecentraliseerd voor de verschillende vestigingen binnen een onder- neming afzonderlijk. Op beide niveaus zijn in de VKBO gegevens beschikbaar.

1.2 VAR meets VKBO

Vanuit de Vlaamse Arbeidsrekening blijven de indicatoren over de vraagzijde van de arbeidsmarkt eerder beperkt. Voor wat betreft de ondernemingen wordt momenteel uitgegaan van de RSZ-cijfers over het aantal vestigingen met personeel. Met een uitbereiding van gegevens uit de VKBO in de arbeidsrekening zou deze component verder kunnen uitgebouwd worden. Zo zullen ook de vesti- gingen zonder personeel in kaart gebracht kunnen worden of kan het mogelijk zijn om de huidige VAR-gegevens over de vestigingen met personeel af te toetsen aan de gegevens binnen de VKBO (bv. met het oog op controle van dubbeltellingen). Daarnaast zouden de reeds beschikbare varia- belen – die zich in de VAR vooralsnog beperken tot sector en grootte – kunnen worden uitgebreid met bijkomende gegevens, zoals deze die in vorige paragraaf werden opgesomd.

Voor arbeidsmarktonderzoek en de monitoring van de (regionale en lokale) arbeidsmarkt bieden zich dus nieuwe mogelijkheden aan. De Studiedienst van de Vlaamse Regering wendde de VKBO- gegevens recent aan om het profiel van de Vlaamse onderneming anno 2010 in kaart te zetten (SVR, 2010). Maar de VKBO-data, gecombineerd met gegevens uit de Vlaamse Arbeidsrekening, biedt ook mogelijkheden tot meer innovatief onderzoek, zoals wordt geïllustreerd in dit rapport rond startend ondernemerschap en de tewerkstellingseffecten op lokaal niveau.

(8)

2. Startend ondernemerschap: evolutie doorheen de tijd

We beginnen bij de evolutie van startend ondernemerschap. Figuur 1 toont de start-up rate of op- startgraad over de periode 1990-2007 voor de drie Gewesten. De opstartgraad is gemeten als het aantal startende ondernemingen per 10 000 inwoners. De cijfers geven telkens de gekende toe- stand weer op 31 december van het jaar en omvatten zowel natuurlijke als rechtspersonen.2 De gegevens over het aantal oprichtingen zijn afkomstig uit de VKBO. De gegevens over de bevolking komen uit de VAR.

Figuur 1. Evolutie in start-up rate – Vlaams, Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest – periode 1990 tot en met 2007

0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100

1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007

Aantal startende ondernemingen per 10000 inwoners

Brussels Hoofdstedelijk Gewest Waals Gewest Vlaams Gewest

Bron: VKBO – Bewerking SVR

De opstartgraad bedraagt gemiddeld 65,78 startende ondernemingen per 10 000 inwoners. In ver- gelijking met andere landen is deze opstartgraad relatief hoog (zie Tabel 1 voor een vergelijking van cijfers voor het jaar 2005). België moet binnen Europa enkel Luxemburg, Spanje, Tsjechië en Portugal laten voorgaan als meer ondernemende landen.

2 NV, VOF, BVBA, GCV, CVA, CV, BV, restcategorie (vennootschap zonder RP en Europese vennootschappen)

(9)

Tabel 1. Start-up rate voor de periode 2001 – 2006

2001 2002 2003 2004 2005 2006 2001-2005 2001-2006

Zwitserland n.b. n.b. n.b. 14.46 13.52 14.00 n.b. n.b.

Oostenrijk n.b. n.b. n.b. n.b. 30.50 31.51 n.b. n.b.

Frankrijk n.b. n.b. n.b. 34.06 34.29 34.83 n.b. n.b.

Nederland 32.44 34.42 31.11 32.76 38.35 n.b. 5.91

18%

n.b.

Finland 32.48 33.41 35.54 37.89 39.39 n.b. 6.91

21%

n.b.

Slovakije 73.24 77.50 45.29 53.68 40.76 n.b. -32.48

-44%

n.b.

Groot-Brittannië 35.81 35.61 41.50 45.92 44.67 42.23 8.86 25%

6.43 18%

Zweden 38.59 36.26 36.59 40.32 45.22 44.04 6.63

17%

5.45 14%

Italië 51.76 49.60 48.16 51.64 52.61 48.24 0.85

0.02%

-3.52 -0.07%

Slovenië 29.68 32.87 30.14 38.00 41.98 48.61 12.30

41%

18.93 65%

Denemarken n.b. n.b. n.b. n.b. 50.24 n.b. n.b. n.b.

Hongarije 67.69 82.51 58.97 58.15 51.85 49.19 -15.84

-23%

-18.51 27%

België 45.34 45.36 45.51 51.18 54.91 60.28 9.57

21%

14.94 33%

Luxemburg 63.53 60.27 56.42 55.36 60.60 69.21 -2.93

5%

5.68 9%

Spanje 59.25 61.36 65.75 66.53 73.24 74.31 13.99

24%

15.06 25%

Tsjechië 109.17 89.26 91.65 89.54 75.69 80.24 -33.48

31%

-28.93 26%

Estland 29.88 28.70 65.45* 75.01 50.70 84.79 9.78**

Portugal 17.68 14.54 16.06 110.15* 110.32 119.26 9.11**

Het betreft opgerichte bedrijven met om het even welke juridische vorm.

* Voor Estland en Portugal werden pas vanaf 2003 respectievelijk 2004 eenmanszaken in rekening gebracht. Dit ver- klaart de „sprongen‟ in start-up rate. Bij de andere landen zijn de eenmanszaken overal in rekening gebracht.

** Voor Estland en Portugal werd de evolutie over de periode 2003-2006 respectievelijk 2004-2006 opgenomen.

n.b.: niet beschikbaar

Bron: EUROSTAT voor het aantal opgerichte bedrijven; OECD voor het aantal inwoners.

De opstartgraad was in 2007 het hoogst in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (88,4), het tweede hoogst in het Vlaamse Gewest (65,9) en het laagst in het Waalse Gewest (57,7). Tussen 1990 en 2007 zien we globaal een stijging van de opstartgraad (52%). De opstartgraad steeg in de drie Gewesten, maar de toename was relatief gezien groter in het Vlaamse Gewest (60%) dan in het Brussels Hoofdstedelijk (40%) en het Waalse Gewest (36%).

De trend was niet constant positief. In 1999 was er in de drie Gewesten een terugval. Vanaf 2003 zien we een sterke en vrij constante stijging in de opstartgraden. Mogelijk liggen recente beleids- maatregelen op het vlak van financiering, kennis- en talentontwikkeling, innovatie en internationali- satie mee aan de basis van deze stijging. Ook het stimuleren van een ondernemerschapsklimaat kan hiertoe bijgedragen hebben. Tot slot kunnen de (pogingen tot) administratieve vereenvoudiging en het stimuleren van ondernemerschap in het onderwijs een positieve stimulans gegeven hebben.

In Wallonië en Brussel werden gelijkaardige stappen gezet. In Wallonië ligt de nadruk onder ande-

(10)

re op peterschapsprojecten, financiële ondersteuning en incubatiecentra. In Brussel tracht men de oprichting en ontwikkeling van ondernemingen te steunen door de versterking van de diensten voor de begeleiding van bedrijven (bv. Brussels Agentschap voor de Onderneming (BAO)), het waar- borgen van de toegang tot krediet en financiering voor ondernemingen via het Brussels Waarborg- fonds en de Gewestelijke Ontwikkelingsmaatschappij voor Brussel en het vereenvoudigen van administratieve procedures.

Evaluatiestudies van bovenstaande maatregelen zijn niet voorhanden. Wel rapporteerde de GEM- studie van 2006 (Clarysse et al., 2006) over de (evolutie in) percepties aangaande het onderne- merschapsklimaat in België. De onderzoekers deden hiervoor beroep op 25 experts met diverse achtergronden. Hoewel er nog marge is voor verbetering, rapporteerden deze experts voor de pe- riode 2000-2006 een merkbare verbetering van de gerichtheid op ondernemerschap in het onder- wijssysteem, in de sociaal-culturele normen met betrekking tot ondernemerschap, in R&D transfer en in het overheidsbeleid. Of deze positieve trends aan de basis liggen van de opgetekende stij- ging in het aantal opgestarte ondernemingen is niet hard te maken. Laat het er ons op houden dat het globale klimaat meer ondernemerschaps-„minded‟ geworden is en dat dit de positieve keuze voor ondernemerschap bevorderd heeft.

3. Startend ondernemerschap: regionale diversiteit

Achter de gemiddelde cijfers op gewestniveau gaat een grote regionale diversiteit schuil. Figuren 2 en 3 geven de verschillen weer op gemeentelijk niveau voor 1990 respectievelijk 2007. Voor de groepering van regio‟s naar opstartgraad werden de kwartielgrenzen van de opstartgraad in 1990 gebruikt. In 1990 had één vierde van alle gemeenten een opstartgraad lager dan of gelijk aan 33,2 (donkerrood gekleurde regio‟s); nog eens 25% een opstartgraad groter dan 33,2 maar kleiner dan of gelijk aan 41,1 (licht rood gekleurde regio‟s); etc.

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (62,86) en de provincie Waals-Brabant (59,52) waren in 1990 de meest ondernemende regio‟s (donkergroen ingekleurd), gevolgd door de arrondissementen Veurne (57,34), Dinant (54,04), Bastenaken (52,02), Marche-en-Famenne (51,24) en Brugge (51,11). De minst ondernemende regio‟s in termen van aantal startende ondernemingen per 10.000 inwoners (donkerrood ingekleurd) waren de arrondissementen Aarlen (27,21), Virton (28,20), Moeskroen (28,83) en Bergen (30,09).

(11)

Figuur 2. Start-up rates op gemeentelijk niveau in 1990

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR)

Gebruiken we dezelfde kwartielgrenzen voor de opstartgraad in 2007, dan zien we dat bijna alle gemeenten donkergroen zijn ingekleurd. Dit bevestigt de globale trend van stijgend startend on- dernemerschap in de drie Gewesten. Bovendien is de maximum opstartgraad gestegen van 99,3 (Elsene) startende ondernemingen per 10.000 inwoners in 1990 naar 148,7 (Brussel) in 2007. De enkele gemeenten die in 2007 nog steeds een vrij lage opstartgraad kenden, vinden we vooral terug in het Waalse Gewest.

Figuur 3. Start-up rates op gemeentelijk niveau in 2007

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR)

De belangrijkste determinanten van regionale verschillen in opstartgraad zijn volgens internationaal onderzoek de bevolkingsdichtheid (+), de werkloosheidsgraad (+), het lokale overheidsbeleid rond ondernemerschap (effect afhankelijk van de maatregel), de beschikbaarheid van financiering (+), de inkomensgroei (+), het opleidingsniveau van de bevolking (+) en de industriële structuur van de regio en wijzigingen hierin (o.a. Armington & Acs, 2002; Lee et al., 2004). Voor elke regio zal de

(12)

mix van bovenstaande factoren anders zijn, maar wel mee bepalend voor de opstartgraad. We verduidelijken dit aan de hand van enkele voorbeelden. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft volgende combinatie van factoren wellicht een impact op het ondernemende karakter van het gewest: een hoge werkloosheidsgraad en hoge bevolkingsdichtheid, de centrale geografische lig- ging in Europa, het politieke belang van Brussel, het toerisme en een eigen gewestelijk onderne- merschapsbeleid. In Brugge, waar de werkloosheidsgraad laag is, spelen ongetwijfeld het toerisme en de relatief hoge bevolkingsdichtheid een belangrijke rol in de verklaring van het hoge startende ondernemerschap. De arrondissementen Aarlen en Virton worden dan weer gekenmerkt door een lage opstartgraad wat mogelijk bepaald wordt door een lage bevolkingsdichtheid en de nabijheid van het Groothertogdom Luxemburg waar veel werkgelegenheid is.

We kunnen dit alles momenteel voor Vlaanderen en België niet sluitend toetsen. Voor de bevol- kingsdichtheid, het gemiddelde inkomen en de werkloosheidsgraad hebben we per gemeente wel data voor 2005 (FOD Economie, 2005; Steunpunt WSE, 2005). Uit deze gegevens kunnen we enkele algemene verbanden afleiden. In lijn met bestaand onderzoek vinden we een positieve en significante samenhang tussen de bevolkingsdichtheid en de opstartgraad enerzijds (0.15***) en het gemiddelde inkomen en de opstartgraad anderzijds (0.18***). Beide positieve correlaties wijzen op agglomeratie-effecten (Armington & Acs, 2002). In regio‟s met een hoge bevolkingsdichtheid en hoge inkomens is de kans op een grote afzetmarkt voor producten of diensten het hoogst. Dit trekt startende bedrijven aan. De opstartgraad en werkloosheidsgraad hangen negatief samen (-0.22***). Dit negatieve verband kan mogelijk verklaard worden door ons sterk uitgebouwd socia- lezekerheidssysteem. Door in tijden van werkloosheid een vervangingsinkomen te voorzien, zijn mensen minder geneigd om zelfstandig te worden enkel en alleen uit noodzaak. Dit is wél het ge- val in landen met een minder sterk sociaal vangnet (e.g. Schuetze, 2000). Het is natuurlijk ook best mogelijk dat regio‟s met veel opstartactiviteit ook veel werkgelegenheid creëren, en op die manier de werkloosheidsgraad drukken; een relatie die we precies willen toetsen in dit WSE Report.

Niet alleen achter de gemiddelde opstartgraad maar ook achter de globale stijging schuilen grote verschillen op gemeentelijk niveau. Figuur 4 toont de kaart van België volgens evolutie in opstart- graad in de periode 1990-2007. We onderscheiden verschillende clusters3 van gemeenten op ba- sis van (1) hun opstartgraad in 1990, in 1998, in 2007, (2) het verschil in opstartgraad tussen 1990 en 2007, tussen 1990 en 1998, tussen 1998 en 2007 en (3) de standaarddeviatie van de tijdreeks (een maat voor de grilligheid van of volatiliteit in het groeipatroon).

Een eerste groep van gemeenten (donkergroen; N=84), is deze van gemeenten die al in 1990 een (zeer) hoge opstartgraad hadden en die sindsdien nog (sterk) gegroeid zijn. Ze situeren zich voor- namelijk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, Waals-Brabant, Antwerpen, West-Vlaanderen en de arrondissementen Hoei en Marche- en-Famenne. Een tweede groep (geel; N=188) is deze van gemeenten die een lager dan gemiddelde opstartgraad hadden in 1990, maar die doorheen de periode 1990-2007 sterk gegroeid zijn, tot een gemiddeld of zelfs hoog niveau. Een meerderheid hiervan situeert zich in Vlaanderen. Een derde groep (lichtgroen; N=53) bestaat uit gemeenten die een relatief hoge opstartgraad hadden in 1990, maar die vervolgens minder dan gemiddeld ge- groeid of zelfs stabiel gebleven zijn. Deze zijn gelijkmatig verspreid over Vlaanderen en Wallonië.

Een vierde groep (rood; N=98) bestaat uit gemeenten die een zeer lage opstartgraad hadden in 1990 en die, ondanks hun groei, nooit de gemiddelde opstartgraad bijgebeend hebben. Deze ge- meenten bevinden zich voornamelijk in de provincies Henegouwen en Luxemburg. Een vijfde groep (oranje; N=32) van voornamelijk Waalse gemeenten is hoog gestart, maar heeft het peloton doorheen de tijd voor zich moeten laten. De opstartgraad is gedaald en terug gestegen, maar nooit meer boven een gemiddelde opstartgraad. Een zesde groep (donkerbruin; N=115) van gemeenten,

3 Hiërarchische clusteranalyse, Ward-methode. Een detailoverzicht van de gemeenten in elke cluster is terug te vinden in bijlage 1. Sommige clusters zijn in de bijlage verder opgesplitst. Deze clusters werden samengenomen in de figuur om deze overzichtelijk te houden.

(13)

verspreid over Vlaanderen en Wallonië, met een gemiddelde opstartgraad in 1990 is vrij stabiel gebleven tot 1998. Vanaf 1999 kenden ze een sterke groei. Groep zeven (lichtbruin; N=18), tot slot, vertoont juist het omgekeerde patroon. De opstartgraad kende een hoge groei tot 1998, maar is in de volgende periode terug gedaald. Deze gemeenten situeren zich vooral in het Waalse Ge- west.

Figuur 4. Clusters van gemeenten op basis van de evolutie in start-up rate in de periode 1990 - 2007

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR)

4. Startend ondernemerschap, werkzaamheid en werkloosheid

Uit de gepresenteerde cijferreeksen blijkt dat het met de evolutie van startend ondernemerschap sinds 1990 goed zit. Of dit werkelijk goed nieuws is, hangt onder meer af van de aard van startend ondernemerschap. Gaat het eerder om necessity entrepreneurship of om opportunity entrepre- neurship (Thurik et al., 2008)? We spreken van necessity entrepreneurship wanneer de beslissing om een eigen onderneming op te starten gestuurd wordt door een situatie van werkloosheid of geringe kansen op een aantrekkelijke job in loondienst. De veronderstelling is dat dit type onder- nemerschap niet altijd succesvol is, in termen van overlevingskansen, omzet- en tewerkstellings- groei. Mensen die langere tijd werkloos geweest zijn, hebben niet altijd het financiaal kapitaal of ondernemerstalent dat nodig is om een bedrijf op te richten. Bovendien vloeit dit type onderne- merschap vaak voort uit noodzaak en niet uit een goed idee, wat de levensvatbaarheid kan onder- mijnen. Wanneer mensen, ongeacht hun arbeidsmarktpositie, een onderneming starten omdat zich (veelbelovende) marktopportuniteiten voordoen, dan spreken we van opportunity entrepreneurship.

Van deze startende ondernemingen wordt wel verwacht dat ze op middellange en lange termijn overleven en zelfs arbeidsplaatsen creëren. Het type startend ondernemerschap en de gevolgen voor de werkgelegenheid kunnen van regio tot regio verschillend zijn.

(14)

Over redenen van opstart hebben we geen gegevens. Wel hebben we gegevens over de werk- zaamheids- en de werkloosheidsgraad op gemeentelijk niveau. Figuur 5 geeft clusters van ge- meenten weer op basis van de combinatie van opstartgraad, werkzaamheids- en werkloosheids- graad in 2007.4 Het geeft een indicatie van de mate waarin regionale verschillen in de huidige op- startgraad gestuurd worden door de economische situatie. Regio‟s met een hoge opstart-, lage werkzaamheids- en hoge werkloosheidsgraad duiden mogelijk op een hoge aanwezigheid van ondernemerschap uit noodzaak. Deze regio‟s zullen wellicht gekenmerkt worden door een hoge exit van ondernemingen en beperkte jobcreatie.

Ook hier zien we een grote regionale diversiteit op gemeentelijk niveau, maar de profielverschillen tussen het Vlaamse Gewest enerzijds en het Brussels Hoofdstedelijk en Waalse Gewest ander- zijds komen hier zeer scherp naar voren. Vlaanderen is overwegend groen gekleurd. Op enkele uitzonderingen na, tekenen bijna alle Vlaamse gemeenten gemiddelde tot hoge werkzaamheids- graden en gemiddelde tot lage werkloosheidsgraden op. Opvallend is wel dat we twee groepen onderscheiden in Vlaanderen. Gemeenten die sterke arbeidsmarktprestaties combineren met een zeer hoge opstartgraad en gemeenten die dat niet doen en een relatief lage opstartgraad opteke- nen.

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kleurt rood. De voorgaande cijfers wezen op een (zeer) hoge opstartgraad. Uit deze figuur blijkt dat Brussels startend ondernemerschap samengaat met een hoge werkloosheidsgraad en een lage werkzaamheidsgraad. In het Waalse Gewest vinden we meer variatie. Vooral de provincie Henegouwen, delen van de provincies Namen en Luxemburg en een gordel van gemeenten uit de provincies Namen en Luik kleuren rood. Ze combineren (zeer) lage opstartgraden met hoge werkloosheids- en lage werkzaamheidscijfers. De vrij ondernemende provincie Waals-Brabant scoort gemiddeld op werkzaamheid en werkloosheid.

4 Hiërarchische clusteranalyse, Ward-methode. Een detailoverzicht van de gemeenten in elke cluster is terug te vinden in bijlage 2.

(15)

Figuur 5. Clusters van gemeenten op basis van de start-up rate, de werkzaamheidsgraad en de werkloosheidsgraad in 2007

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR) en van Steunpunt WSE5

Hieruit zouden we kunnen afleiden dat startende ondernemingen in Vlaanderen wellicht tot werkge- legenheidsgroei leiden; startende ondernemingen in het Brussels Hoofdstedelijk gewest niet of slechts in beperkte mate; en startende ondernemingen in het Waalse Gewest wel of niet, afhanke- lijk van de regio.

5 Voor de periode 1997-2002: “NIS Volkstelling, RIZIV, RSZ-LATG, RSZPPO, RSVZ, VDAB, BGDA (Bewerking Steun- punt WAV)”. Voor de periode 2003-2007: “Vlaamse Arbeidsrekening o.b.v. FOD Economie - Bevolkingsstatistieken (Bewerking Steunpunt WSE/Departement WSE)”.

(16)

5. Startend ondernemerschap en werkgelegenheidsgroei

De Winne & Sels (2008) maken een onderscheid tussen werkgelegenheidseffecten op de korte, middellange en lange termijn (Figuur 6).

Figuur 6. De impact van startend ondernemerschap op de werkgelegenheid

Bron: Gebaseerd op Fritsch (2008)

Wanneer een ondernemer een opportuniteit erkent en de markt betreedt, dan is er een direct effect op de werkgelegenheid, hetzij omdat de ondernemer werkloos was, hetzij omdat door zijn/haar vertrek als loontrekkende doorgaans een positie vacant wordt die door iemand anders kan worden ingevuld. Wanneer de ondernemer vanaf dag één werknemers in dienst heeft, is dit directe positie- ve kortetermijneffect evident nog groter (Figuur 6 – I).

Door de grote concurrentie zal slechts een deel van de starters overleven. De nieuwe ondernemin- gen die wél overeind blijven, kunnen door hun doelmatigheid en doeltreffendheid bestaande on- dernemingen overtroeven en zelfs uit de markt duwen. De sterkere starters komen bovendien doorgaans meer innovatief voor de dag op het vlak van organisatiemodel en dienst of product. Wat oudere organisaties lijden inderdaad vaak onder de „wet van de remmende voorsprong‟. Samen- gevat, een aanzienlijk deel van de starters is niet voldoende competitief en verlaat de markt. De competitieve starters dwingen minder efficiënte bedrijven om de productie te verlagen of zelfs de markt te verlaten. Bij een constant niveau van productie zal bovenstaand selectieproces leiden tot een netto-daling in de werkgelegenheid op middellange termijn (Figuur 6 – II). Door efficiëntiewin- sten zijn namelijk minder productiefactoren (in casu arbeid) nodig om eenzelfde hoeveelheid te produceren.

Op lange termijn kunnen er uiteindelijk indirecte positieve effecten zijn voor de werkgelegenheid (Figuur 6 – III). Zo kunnen de nieuwe ondernemingen het bestaande aanbod van producten en diensten verder uitbreiden, en bijgevolg nieuwe markten aanboren. Ze kunnen ook met radicaal nieuwe producten of diensten op de markt komen. Hun activiteiten hoeven dan niet onmiddellijk

I

II

III New capacities

Exiting capacities

Supply-side effects

Tijd Impact vanstart-up rate op werkgelegen- heidsgroei

0 +

-

(17)

schade toe te brengen aan bestaande bedrijven. Wanneer het nieuwe aanbod aanslaat bij de con- sument, dan is er potentieel voor de nieuwe onderneming om te groeien. Dit kan de werkgelegen- heid stuwen, terwijl er in andere bedrijven niet noodzakelijk jobs verloren gaan. Integendeel, er kunnen belangrijke spillovereffecten zijn naar andere bedrijven (bv. aanmaak van onderdelen voor de nieuwe aangeboden producten en diensten).

Bovenstaande logica werd in diverse studies en verschillende landen getest aan de hand van lon- gitudinale data (Acs en Mueller, 2008; Baptista et al., 2008; Carod et al., 2008; Carree en Thurik, 2008; Fritsch en Mueller, 2004; Fritsch en Mueller, 2008; Mueller et al., 2008; van Stel en Storey, 2004; van Stel en Suddle, 2008). De meerderheid van de resultaten wijst inderdaad in de richting van verschillende effecten op korte (new capacities, jobcreatie), middellange (exiting capacities, jobdestructie) en lange termijn (supply-side effects, jobcreatie). In wat volgt, willen we deze logica testen voor België en de verschillende regio‟s.

Specifiek zijn we geïnteresseerd in de impact van de opstartgraden op de werkgelegenheidscreatie op gemeentelijk niveau. Om deze impact zowel op korte als langere termijn na te gaan, maken we gebruik van de opstartgraad in deze periode en in vorige periodes. Concreet ziet het empirische model er als volgt uit:

12 , 2

0

it it j it j it i t it

j

L a b START cDensity i t u

waarbij de werkgelegenheidscreatie wordt gemeten als de groei in de tewerkstelling op gemeente- lijk niveau tussen jaar t en jaar t-2 (

L

it it, 2). Om de korte- en lange-termijneffecten van de op- startgraden op de werkgelegenheidscreatie na te gaan, wordt de opstartgraad van zowel de huidi- ge periode t als van de vorige periodes (met een maximum van 12 jaar vertraging) opgenomen als onafhankelijke variabele. De bevolkingsdichtheid van de regio (Densityit) wordt opgenomen als bijkomende controlevariabele. Verder worden er regio- en tijdsdummies opgenomen in het model (iien tt), dit om te controleren voor eventuele andere regio- en tijdsgebonden invloeden.

Methodologische noot. Gezien het aantal starters per gemeente sterk gecorreleerd is doorheen de tijd, ontstaan er multicollineariteitsproblemen wanneer bovenstaand empirisch model wordt geschat met de kleinste kwadraten (KK) methode.6 Concreet zorgt de hoge graad van persistentie in de opstartgraden ervoor dat het moeilijk is om een precieze (correcte) schatting te bekomen van de afzonderlijke coëfficiënten voor de opstartgraden op basis van de KK-methode. We volgen de ad- viezen uit de wetenschappelijke literatuur (zie Mueller, 2008 voor een overzicht) en benaderen het model omwille van di persistentieprobleem als een distributed lag model. Concreet worden er be- paalde beperkingen opgelegd aan de coëfficiënten van het model zoals hierboven weergegeven,7 waardoor het mogelijk wordt om een correcte inschatting te maken van de impact van de opstart- graden in verschillende, opeenvolgende jaren op de werkgelegenheidsgroei.

In wat volgt worden de resultaten van deze analyse, voor België en afzonderlijk voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel, grafisch weergegeven. De horizontale as verwijst telkens naar de relevante

6 De correlaties tussen de opstartgraden in opeenvolgende periodes bedragen in bijna alle gevallen meer dan 0.50.

7 Concreet veronderstelt deze schattingsmethode, ook wel de Almon lag procedure genoemd, dat de werkgelegen- heidscreatie zich geleidelijk aanpast aan de opstartgraden; en dat deze geleidelijke aanpassing benaderd kan worden door een polynoom van een lagere orde dan de lag lengte van de opstartgraad. Deze laatste veronderstelling impli- ceert dat de Almon lag procedure resulteert in een kleiner aantal coëfficiënten dan de KK-methode, waardoor de me- thode eveneens efficiënter is dan de KK-methode (Gujarati, 2003: 689). De orde van de polynoom en de maximale vertraging (lag) van de opstartgraad worden gekozen door het Akaike Information Criterium (AIC) en Schwarz Infor- mation Criterium (SIC) voor verschillende specificaties onderling te vergelijken. Het model met de laagste waarde voor zowel AIC als SIC is het voorkeursmodel (Gujarati, 2003: 537).

(18)

tijdsperiode van de opstartgraad (t tot t-12) en de verticale as naar de impact van de opstartgraad op de werkgelegenheidsgroei (de coëfficiënt). In elke figuur worden de resultaten van het KK- model (stippellijn) vergeleken met de resultaten van de Almon lag procedure (volle lijn). Door de resultaten op deze manier weer te geven, zijn ze direct vergelijkbaar met het verwachte theoreti- sche patroon zoals weergegeven in figuur 6.

Figuur 7. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (België – alle gemeenten)

-0.0600 -0.0500 -0.0400 -0.0300 -0.0200 -0.0100 0.0000 0.0100 0.0200 0.0300

t t-1 t-2 t-3 t-4 t-5 t-6 t-7 t-8 t-9

FE pol (3de orde)

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR) en van Steunpunt WSE

Figuur 7 toont deze resultaten op Belgisch niveau. Ze bevestigen grotendeels de theoretische ver- wachting. Er is een klein, maar positief direct (onmiddellijk, segment I in figuur 6) effect van op- startgraden op de werkgelegenheidscreatie. Vanaf periode t-3 (middellange termijn, segment II in figuur 6) worden de effecten negatief, om na 7 periodes (lange termijn, segment III in figuur 6) op- nieuw positief te worden. Het totale effect van startende ondernemingen (segment I + II + III) op de werkgelegenheidsgroei is licht positief, de waarde bedraagt 0.006. Deze waarde is echter niet sig- nificant verschillend van nul.

Wanneer we de resultaten specifiek voor Vlaanderen evalueren (Figuur 8), vinden we een patroon dat vergelijkbaar is met het patroon weergegeven in Figuur 7. De positieve kortetermijneffecten en de negatieve middellangetermijneffecten zijn echter meer uitgesproken. Dit patroon toont aan dat starters in Vlaanderen op korte termijn een positieve bijdrage leveren aan de werkgelegenheids- creatie in de regio. Hoewel succesvolle starters ook op middellange termijn zullen blijven groeien en dus blijvend bijdragen aan de werkgelegenheidscreatie, zorgen zij mogelijk ook voor crowding- out effecten bij hun concurrenten, die onder druk van de nieuwe toetredingen hun activiteiten moe- ten inkrimpen of de markt zelfs moeten verlaten. Wanneer de nieuwe starters bovendien innovatief zijn en deze innovaties arbeidsbesparend zijn, zullen de nieuwe starters minder werknemers te- werk stellen in vergelijking met de concurrenten die ze uit de markt duwen. Dit proces geeft aanlei- ding tot de negatieve middellangetermijnimpact in Figuur 7. Op lange termijn speelt dit crowding- out effect veel minder en bijgevolg worden de effecten op de werkgelegenheidsgroei opnieuw posi- tief.

(19)

Het totale effect is ook voor Vlaanderen licht positief met een waarde van 0.009, maar blijkt ook hier niet significant verschillend van nul te zijn. Bij deze resultaten moeten kanttekeningen ge- plaatst te worden. Ten eerste, de afhankelijke variabele in de analyse is de groei in de tewerkstel- ling op gemeentelijk niveau. Voor de analyses voor Vlaanderen is deze variabele gebaseerd op de aantallen Vlaamse inwoners die werken, los van de vraag of zij ook in een Vlaamse gemeente werken. De groei in werkgelegenheid gecreëerd door Vlaamse starters kan dus overschat worden omdat een groot aantal Vlamingen naar Brussel of Wallonië pendelen om te gaan werken. Het is met andere woorden mogelijk dat Brusselse of Waalse starters jobs creëren, die vervolgens door Vlamingen worden ingenomen. Het omgekeerde kan ook, maar de aantallen pendelaars uit Brus- sel en Wallonië die in Vlaanderen werken, is kleiner (Boey & Vroman, 2008). Ten tweede kunnen vragen gesteld worden bij de positieve kortetermijneffecten. Van Stel en Suddle (2008) stellen in de Nederlandse context vast dat startende ondernemers voornamelijk loontrekkenden waren voor hun overstap én dat de meerderheid niet onmiddellijk personeel in dienst heeft. Dit impliceert dat er geen netto jobcreatie plaatsvindt, tenzij de vroegere functie van de ondernemer onmiddellijk kan worden ingevuld door een werkloze. Ze vermoeden bijgevolg dat wanneer ondernemers een bedrijf starten vanuit de erkenning van marktopportuniteiten en intrinsieke drijfveren (bv. eigen baas willen zijn), eerder dan vanuit noodzaak (bv. vlucht uit de werkloosheid), het effect minder positief is op korte termijn.

Figuur 8. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Vlaams Gewest)

-0.0600 -0.0500 -0.0400 -0.0300 -0.0200 -0.0100 0.0000 0.0100 0.0200 0.0300

t t-1 t-2 t-3 t-4 t-5 t-6 t-7 t-8 t-9

FE pol (4de orde)

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR) en van Steunpunt WSE

Het positieve effect uit de analyses schrijven ze dan ook toe aan een causaliteitsprobleem. Deze endogeniteit wordt veroorzaakt doordat potentiële ondernemers, die zich bevinden in een regio die het economisch goed doet en waar netto werkgelegenheidscreatie plaatsvindt, mogelijk sneller nieuwe opportuniteiten zullen aangrijpen en een nieuwe zaak opstarten in vergelijking met poten- tiële ondernemers in minder succesvolle regio‟s. Als deze situatie zich voordoet, zullen de korte-

(20)

termijneffecten van de starters op de werkgelegenheidsgroei inderdaad overschat worden. We interpreteren de positieve kortetermijnresultaten voor Vlaanderen dan ook met omzichtigheid.8 De resultaten voor Brussel worden weergegeven in Figuur 9. In tegenstelling tot wat opgaat voor Vlaanderen, is er in Brussel geen positieve impact van de opstartgraden op de werkgelegenheids- creatie. Zowel op korte, middellange als lange termijn zijn de coëfficiënten in figuur 9 negatief. Het totale effect bedraagt -0,26 en is significant. Om deze resultaten te kunnen verklaren, is het be- langrijk om bijkomende inzichten te verkrijgen in het profiel van de Brusselse starters.

Figuur 9. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Brussels Hoofdstedelijk Gewest)

-0.0600 -0.0500 -0.0400 -0.0300 -0.0200 -0.0100 0.0000 0.0100 0.0200 0.0300

t t-1 t-2 t-3 t-4 t-5 t-6 t-7 t-8 t-9 t-10

FE pol (2de orde)

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR) en van Steunpunt WSE

In de tweejaarlijkse studie uitgevoerd door het Brusselse Agentschap voor de Onderneming (2007), wordt het profiel van de Brusselse starters geanalyseerd. Uit deze analyse komen verschil- lende interessante trends naar voor. Zo oefent 18,8% van de Brusselse starters de zelfstandige activiteit uit als bijberoep, niet als hoofdberoep. Bovendien verklaart 48,8% van de 440 onder- vraagde starters dat het hoofddoel om een zaak op te richten het “zichzelf verschaffen van werk”

is. 38,8% heeft als doel een kleine onderneming op te starten met slechts enkele werknemers en 12,7% hoopt binnen vijf jaar dertig tot veertig mensen tewerk te stellen. Daar komt nog bij dat slechts 5% van de starters in 2006 voordien werkloos was. Deze cijfers suggereren dat een grote groep van starters in Brussel zowel op korte als op lange termijn weinig of geen werkgelegenheid creëren.

Hoewel deze trends verklaren waarom de impact van de start-ups op de werkgelegenheidscreatie in Brussel niet significant positief is, verklaren ze niet waarom de impact zowel op korte als lange termijn negatief is. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk te vinden in de pendelbewegingen (cf.

supra). Van de 667 000 in Brussel tewerkgestelde personen, woont slechts 46,62% ook effectief in

8 We trachten hiervoor te controleren door de vertraagde afhankelijke variabele toe te voegen aan het model, zoals gesuggereerd door Van Stel en Suddle (2008). De korte termijn positieve impact van de start-ups op de werkgelegen- heidsgroei blijft in dat geval behouden, maar is wel kleiner.

(21)

Brussel. Ongeveer 34% woont in Vlaanderen, de overige 19% woont in Wallonië (Boey & Vroman, 2008). Het is bijgevolg mogelijk dat de start-ups in Brussel wel een positieve invloed hebben op het aantal arbeidsplaatsen in de regio, maar dat deze bijkomende arbeidsplaatsen voornamelijk inge- vuld worden door pendelaars. Een verklaring voor dit fenomeen kan gevonden worden in de sterke ontwikkeling van de diensteneconomie tijdens de laatste jaren enerzijds en het profiel van de Brus- selse bevolking op beroepsactieve leeftijd anderzijds. De stijgende vraag naar hooggeschoolde arbeidskrachten, gecombineerd met een grote aanwezigheid van werkzoekende allochtonen, een hoge werkloosheid bij kortgeschoolden en een hoog aandeel langdurig werklozen, kunnen verkla- ren waarom er een mismatch is tussen de vraag naar personeel bij nieuwe starters en het Brussel- se arbeidsaanbod (Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid, 2009).

De resultaten voor het Waalse Gewest worden in Figuur 10 weergegeven. De langetermijneffecten van de start-ups op de werkgelegenheidscreatie zijn, net als in Vlaanderen, positief. De korte- en middellangetermijnimpact zijn echter negatief. De totale impact van de opstartgraad op de werkge- legenheidscreatie in Wallonië is negatief, maar net als in Vlaanderen is dit effect niet significant verschillend van nul. Baptista et al. (2008) vinden een gelijkaardig patroon terug voor Portugal. Het negatieve effect op korte termijn verklaren ze onder andere door het type starters (bv. het type bedrijfsactiviteiten, efficiëntie en innovatief karakter van de starter). De sterke vertraging in positie- ve effecten wijten de auteurs aan een gebrek aan succesvolle innovatieve starters en aan een hoge rigiditeit van product- en arbeidsmarkten. Dit kan mogelijk ook opgaan voor Wallonië. Een voorbeeld is de grote afhankelijkheid van toerisme. Toeristische regio‟s met veel horeca en eve- nementenbureaus op een nagenoeg verzadigde markt zullen bij de entry van een succesvolle star- ter in de toeristische sector bestaande bedrijven wellicht snel ten onder zien gaan. Ook de lagere bevolkingsdichtheid in Wallonië in vergelijking met Vlaanderen kan ervoor zorgen dat er minder agglomeratie-effecten spelen en dat starters daarom minder snel groeien of minder innovatief zijn.

Het hoger aandeel langdurig werklozen in de totale werkloze bevolking kan tot slot een verklaring zijn voor een lagere aanwezigheid van innovatieve starters die vaak hoge kwalificaties vereisen bij hun personeel.

Figuur 10. Start-up rate en groei in werkgelegenheid (Waals Gewest)

-0.0600 -0.0500 -0.0400 -0.0300 -0.0200 -0.0100 0.0000 0.0100 0.0200 0.0300

t t-1 t-2 t-3 t-4 t-5 t-6 t-7 t-8 t-9

FE pol (2de orde)

Bron: Eigen bewerking van gegevens uit VKBO (SVR) en van Steunpunt WSE

(22)

6. Conclusie en beleidsaanbevelingen

Het geloof in de economische waarde van „meer ondernemerschap‟ is diep geworteld in onze visie op Vlaams economisch beleid. Eén cruciale hoeksteen van het ondernemerschapsbeleid is het stimuleren van het aantal starters. Meer starters is goed, zo wordt verondersteld. Goed voor de economische groei, hefboom voor innovatie, prima voor de werkgelegenheid. Dus ondersteunen we ze met startleningen, solidaire leningen, beroepskredieten, fiscale steunmaatregelen, (pa- ra)fiscale kortingen bij aanwervingen, waarborgen, administratief „lichte‟ procedures, etc.

Als meer starters inderdaad leidt tot sterkere economische prestaties, dan hebben we goed nieuws. We maakten immers duidelijk dat we, in vergelijking met de OESO-partners, een compara- tief hoge opstartgraad kennen in het Vlaamse Gewest. We toonden ook aan dat deze opstartgraad vrij spectaculair gestegen is in de periode 1990-2007; een stijging die in het Vlaamse Gewest met 60% beduidend hoger was dan in het Brussels Hoofdstedelijk (40%) en het Waalse Gewest (36%).

Met onze kleurrijke kaarten demonstreerden we overigens dat de gemeenten die een hoge groei in de opstartgraad succesvol combineren met hoge werkzaamheid en lage werkloosheid zich bijna uitsluitend in het Vlaamse Gewest situeren. Met deze blijde boodschap trekken we de lijn van onze bijdrage aan het Jaarboek 2008 door. We roeiden er met behoorlijk wat internationaal vergelijkend cijfermateriaal in tegen de stroom van negativisme over de Vlaamse risicoaversie (Sels, De Winne

& Booghmans, 2008).

Maar nu komt de hamvraag. Wat kopen we met deze erg behoorlijke en flink gestegen opstart- graad? De statistieken zijn leuk. Met wat dichterlijke vrijheid zet je ze zonder enig probleem om in een hartverwarmend beeld van de noeste Vlaamse entrepreneur. Allemaal ondernemer, nu! Maar inderdaad, wat kopen we ermee? Blijkbaar niet al te veel nieuwe jobs, zo leren onze robuuste eco- nometrische schattingen. Voor Vlaanderen stelden we vast dat een verhoging van de opstartgraad op korte termijn een positieve bijdrage kan leveren aan de werkgelegenheidscreatie in de regio.

Maar die starters die overleven zorgen op hun beurt voor crowding-out effecten bij hun concurren- ten, die onder druk van de nieuwe toetredingen hun activiteiten moeten inkrimpen of de markt zelfs moeten verlaten. Op lange termijn worden de effecten van de opstartgraad op de werkgelegen- heidsgroei, volledig in lijn met de theoretische verwachting, opnieuw positief. Het totale effect is eveneens licht positief, maar … niet significant verschillend van nul. Magertjes, met andere woor- den.

We zouden hier natuurlijk kunnen uit concluderen dat van beleidswege in eerste instantie ingezet moet worden op sterkere prikkels voor jobcreatie of aanwerving door startende ondernemingen.

Zulk advies zou echter getuigen van een gebrek aan erkenning van de grote inspanningen die de overheid op dit vlak nu al levert. België wordt in internationale vergelijkingen van de steun voor een eerste aanwerving immers als een „best practice‟ gezien (Europese Commissie, 2005). Terwijl de meeste lidstaten helemaal geen speciale stimuleringsmaatregelen voor jobcreatie in eenmansza- ken of kleine bedrijven hebben, zet de Belgische overheid sterk in met de doelgroepvermindering

„eerste aanwervingen‟. Deze gunt de werkgever gedurende enkele kwartalen een substantiële vermindering van werkgeversbijdragen voor de aanwerving van een eerste, tweede en derde werknemer. Voor zover andere landen met soortgelijke maatregelen experimenteren, zijn ze vaak gekoppeld aan specifieke kansengroepen zoals werkloze werkzoekenden, ouderen, etc. Niet zo in België. We kennen overigens nog belangrijke hefbomen voor jobcreatie. Zo kent Vlaanderen een sterk netwerk van sociale secretariaten die zich specialiseren in kleine ondernemingen en de on- dernemer op een professionele wijze door het wettelijk en administratief kluwen loodsen. Verder hebben de automatiseringsinspanningen een belangrijke impact in termen van administratieve vereenvoudiging. Zo werd de elektronische DIMONA-aangifte – nog voor ze definitief ingevoerd werd in 2003 – eveneens als een best practice naar voor geschoven door de Europese Commissie (ENSR, 2002). Slotsom: weinig progressiemarge mogelijk in tijden van schaarste.

(23)

Overigens moeten we ons de vraag durven stellen of een substantiële versterking van dit type aanwervingsprikkels een groot effect zou hebben. We betwijfelen het, en wel omdat werkgelegen- heidsgroei geen objectief is voor de doorsnee starter. We associëren de term „starter‟ graag met innovatief ondernemerschap, innovatie, verandering, dynamiek, groei. Terwijl wij het natuurlijk

„maar‟ hebben over het opstarten van een eigen zaak. De activiteit die daarbij opgestart wordt, is vaak veel minder „exotisch‟ dan we in ons discours over ondernemerschap laten uitschijnen. Het krioelt immers van de handelaars, bakkers, cafébazen, doorgegroeide bouwvakkers, etc. De voor- keur van deze starters gaat doorgaans uit naar sectoren met in eerste instantie ene lage intrede- drempel (en daardoor opmerkelijk genoeg ook hoge falingsrisico‟s), en niet zozeer naar bedrijfs- takken met sterke groeimogelijkheden. Mensen die een zaak opstarten zijn zelden „ondernemers‟

in de zin van mensen die bedrijven bouwen die instaan voor groei, jobcreatie en welvaart. Neen, het zijn in eerste instantie „zelfstandigen‟, die vooral gericht zijn op het zoeken naar een (beter) substituut voor loon. Jobcreatie maakt zelden deel uit van dat plan en versterking van de aanwer- vingsprikkels verandert daar vermoedelijk weinig aan.

Opvallend is dat ook in heel wat andere Westerse landen de grootste twijfels groeien omtrent de netto jobcreatie door startende ondernemingen (zie o.a. Acs en Armington, 2004; Knaup, 2005;

Shane, 2009). Mooi maar misschien ook wat ontmoedigend is de oefening van Knaup (2005). Hij volgde de volledige cohorte van in 1998 opgestarte Amerikaanse ondernemingen (met minstens één werknemer). En wat blijkt? Het aantal jobs dat vernietigd wordt door bedrijven die in hun twee- de, derde, vierde of vijfde jaar alweer sluiten overstijgt aanzienlijk het aantal jobs dat gecreëerd wordt door de expansie van de startende bedrijven die wél overleven. Dit is overigens een mooie descriptieve staving (intussen bevestigd met Duitse en Zweedse data) van het negatieve middel- langetermijneffect (jobdestructie) dat we ook voor Vlaanderen blootlegden. Shane (2009) bereken- de, eveneens voor de VS, dat gemiddeld 43 mensen moeten proberen een bedrijf op te starten om uit deze geweldige inspanning één decennium later 9 jobs te puren. Negen! Uit 43 starterspogin- gen!

Natuurlijk is jobcreatie slechts één doel in economisch beleid. Het is niet omdat we vaststellen dat een stijgende opstartgraad zich niet of nauwelijks in enige netto jobcreatie vertaalt dat een stijging van het aantal starters economisch van geen tel zou zijn. Toch wordt ook de bijdrage aan econo- mische groei geregeld in twijfel getrokken. Gezien het profiel van de doorsnee starter, draagt ver- moedelijk slechts een klein deel substantieel bij aan groei, internationalisering, techologie „spill- overs‟ of radicale innovatie. Amerikaanse data suggereren alvast dat economische groei sterker gediend is door de expansie van bestaande bedrijven dan door de opstart van nieuwe onderne- mingen (Haltiwanger, Lane & Speltzer, 1999). Internationale vergelijkingen wijzen overigens uit dat naarmate landen economisch meer welvarend worden, de creatie van nieuwe ondernemingen terugloopt (Noorderhaven et al., 2004; Shane, 2009).

Als de bijdrage in termen van netto jobcreatie zo mager is en ook de stuwing van economiche groei uitblijft, waarom zetten we dan toch zo halstarrig in op een stijging van de opstartgraad? Onder de niet mis te verstane titel „why encouraging more people to become entrepreneurs is bad public policy‟ omschrijft Shane (2009) de hele idee dat een hogere opstartgraad de economie ten goede komt als een gevaarlijke mythe. Wat we dan wél moeten doen? Eigenlijk kennen we het antwoord:

de focus richten op de kleine deelpopulatie van ondernemingen met hoog groeipotentieel. Groei realiseren en jobs creëren is geen kwestie van aantallen, van „zoveel mogelijk‟ nieuwe bedrijfsacti- viteit. Meer opstart maakt weinig verschil. Veel belangrijker is wat precies opgestart wordt. We moeten maximaal inzetten op bedrijven met een hoog groeipotentieel, voor gerichte ondersteuning van de vermoedelijk erg kleine groep nieuwe bedrijven die verantwoordelijk zijn voor een dispro- portioneel groot aandeel van welvaarts- en jobcreatie.

Dat is natuurlijk makkelijk gezegd. Maar hoe selecteren we dan die „high potentials‟ onder de be- drijfjes? Gezien ze hun maatschappelijke meerwaarde gemiddeld pas vele jaren na de eigenlijke

(24)

opstart opleveren, zijn ze moeilijk „op voorhand‟ te identificeren. Maar dat mag geen excuus zijn en ons niet verleiden tot „schieten met hagel en hopen dat er een eend voorbij vliegt‟ (lees: inzetten op een grote kudde starters, in de hoop dat de kudde toch enkele gazellen in haar buik verbergt). Mis- schien moet de overheid zich in haar ondersteuningsbeleid meer gedragen zoals een venture capi- talist, en haar tijd en energie vooral investeren in de identificatie, ondersteuning en opvolging van buitengewone, beloftevolle projecten. Als ze in haar identificatieproces in eerste instantie kijkt naar die ondernemingen die daadwerkelijk ondersteund worden door venture capitalists, zal ze overi- gens niet ver van haar doelgroep verwijdert zijn.

7. Afsluitende noot

Naast de inhoudelijke conclusies en beleidsaanbevelingen die de analyses opleveren, is er natuur- lijk ook een methodologische les om te onthouden. We hopen met de gepresenteerde analyses te kunnen verduidelijken dat monitoring van de arbeidsmarkt en de integratie van databestanden in een geïntegreerde arbeidsrekening niet alleen leidt tot de gekende trendlijnen, conjunctuurindicato- ren of descriptieve rapporteringen over de stand van de arbeidsmarkt. Ook meer diepgaande ana- lyses die gericht zijn op causale uitspraken behoren dankzij de nauwgezette integratie- inspanningen steeds meer tot de mogelijkheden. Dat dit veel bijkomende inzichten kan opleveren in de werkelijke bijdrage van beleidsinspanningen – in dit rapport vooral op het domein van onder- nemerschapsbeleid – hebben we hopelijk voldoende overtuigend aangetoond. Wat de analyses uit dit rapport betreft, zal in elk geval gemikt worden op een actualisering. De vele inspanningen rond ondernemerschap in het afgelopen decennium zouden de vorm van de Vlaamse curve wel eens in positieve zin kunnen beïnvloeden wanneer we ook 2008 meenemen in de analyse. Over de erfenis die 2009 op onze arbeidsmarkt heeft nagelaten, zullen we het dan maar niet hebben.

(25)

Referenties

Armington, C. & Acs, Z. 2002. The determinants of regional variation in new firm formation. Re- gional Studies, 36(1): 33-35.

Acs, Z.J. & Armington, C. 2004. Employment growth and entrepreneurial activity in cities. Regional Studies, 38(8):911-927.

Acs, Z.J. & Mueller, P. 2008. Employment effects of business dynamics: Mice, Gazelles and Ele- phants. Small Business Economics, 30: 85-100.

Baptista, R., Escária, V. & Madruga, P. 2008. Entrepreneurship, regional development and job creation: the case of Portugal. Small Business Economics, 30: 49-58.

Boey, R. & Vroman, P. 2008. Nota Interregionale mobiliteit. Departement Werk en Sociale Econo- mie. http;//www.werk.be (18/08/2009)

Brussels Agentschap voor de Onderneming. 2007. Starters 2006: Identiteitskaart van de starters in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid. 2009. Evolutie van de werkgelegenheid en de werkloosheid in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: 1989-2009. http://www.actiris.be/ (30/06/2009).

Carod, J.M.A., Solís, D.L. & Bofarull, M.M. 2008. New business formation and employment growth:

some evidence for the Spanish manufacturing industry. Small Business Economics, 30: 73-84.

Carree, M. & Thurik, R. 2008. The Lag Structure of the Impact of Business Ownership on Econom- ic Performance in OECD Countries. Small Business Economics, 30: 101-110.

De Winne, S. & Sels, L. 2008. Ondernemend Vlaanderen. Startende ondernemingen onder de loep. In: Sels, L. et al. (Eds.), Jaarboek van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Onder- nemen, p. 60 - 84. Roeselare: Roularta.

Foster, L., Haltiwanger, J. & Krizan, C. J. 2006. Market selection, reallocation, and restructuring in the us retail trade sector in the 1990s. Review of Economics & Statistics, 88: 748-758.

Fritsch, M. 2008. How does new business formation affect regional development? Introduction to the special issue. Small Business Economics, 30: 1-14.

Fritsch, M. & Mueller, P. 2008. The effect of new business formation on regional development over time: the case of Germany. Small Business Economics, 30: 15-29.

FOD Economie, 2005. http://mineco.fgov.be/ (30/06/2009).

Gujarati, D.N. 2003. Basic Econometrics. 4th Edition. New York: McGraw-Hill Higher Education, 966 p.

Haltiwanger, J., Lane, J. & Speltzer, J. 1999. Productivity differences across employers : The roles of employer size, age, and human capital. American Economic Review Papers and Proceedings, 89(2): 94-98.

Herremans, W. 2007. Concept Vlaamse Arbeidsrekening. Leuven: Steunpunt WSE

(26)

Knaup, A. 2005. Survival and longevity in the business employment dynamics data. Monthly Labor Review, May, 50-56.

Lee, S.Y., Florida, R. & Acs, Z. 2004. Creativity and entrepreneurship : a regional analysis of new firm formation. Regional Studies, 38: 879-891.

Mueller, P., van Stel, A. & Storey, D.J. 2008. The effects of new firm formation on regional devel- opment over time: The case of Great Britain. Small Business Economics, 30: 59-71.

Noorderhaven, N., Thurik, A.R., Wennekers, S. & Van Stel, A. 2004. The role of dissatisfaction and per capita income in explaining self-employment across 15 European countries. Entrepreneurship Theory and Practice, 28(5): 447-466.

Schuetze, H.J. 2000. Taxes, economic conditions and recent trends in males self-employment: A Canada-US comparison. Labour Economics, 7(5): 507-544.

Sels, L., De Winne, S. & Booghmans, M. 2008. Hoezo, Vlaanderen niet ondernemend? De onder- nemersgraad in Europees perspectief. In: Sels, L. et al. (Eds.), Jaarboek van het Steunpunt On- dernemen en Internationaal Ondernemen, p. 23-59. Roeselare: Roularta.

Shae, S. 2009. Why encouraging more people to become entrepreneurs is bad pubic policy. Small Business Economics, 33: 141-149.

Steunpunt WSE, 2005. www.steunpuntwse.be (30/06/2009).

Startpunt voor Werk en Sociale Economie. 2007. www.werk.be (30/06/2009).

SVR. 2010. Het profiel van de Vlaamse onderneming in 2010. SVR-Webartikel 2010/6. Brussel:

Studiedienst Vlaamse Regering

van Stel, A. & Suddle, K. 2008. The impact of new firm formation on regional development in the Netherlands. Small Business Economics, 30: 31-47.

(27)

Bijlage 1

Groep 1 (donkergroen)

Cluster 1: Gemeenten die hoog gestart zijn en bovendien sterk gegroeid zijn (n=37)

GESVES

OUD-TURNHOUT

VORST

SINT-JOOST-TEN-NODE

LA ROCHE-EN-ARDENNE

WAASMUNSTER

MERKSPLAS

BORGLOON

GELDENAKEN

AALTER

OOSTKAMP

DIKSMUIDE

DESTELBERGEN

WINGENE

INCOURT

SCHAARBEEK

KAPELLEN

ETTERBEEK

UKKEL

ALVERINGEM

WALHAIN

OUDERGEM

KEERBERGEN

TINTIGNY

ZONNEBEKE

AUBEL

KRUISHOUTEM

HASSELT

PERWIJS

CHAUMONT-GISTOUX

SCHILDE

SINT-GILLIS

BRUSSEL

SINT-MARTENS-LATEM

HOOGSTRATEN

ELSENE

BAARLE-HERTOG

Cluster 2: Gemeenten die zeer hoog gestart zijn en licht gegroeid zijn (n=47)

DURBUY

PHILIPPEVILLE

ZOERSEL

KOKSIJDE

EIGENBRAKEL

BRECHT

ANDERLECHT

ANTWERPEN

BERLARE

(28)

RAMILLIES

LA BRUYERE

MALLE

WATERMAAL-BOSVOORDE

DAMME

ITTER

LIBIN

AMEL

TIELT-WINGE

AARTSELAAR

ZAVENTEM

SINT-LAMBRECHTS- WOLUWE

RIXENSART

WATERLOO

WAVER

HAMOIS

OHEY

VERLAINE

ZUIENKERKE

TERHULPEN

MODAVE

BEVER

KASTEELBRAKEL

WUUSTWEZEL

GRAVEN

KNOKKE-HEIST

BIEVRE

SOMME-LEUZE

MIDDELKERKE

MONT-SAINT-GUIBERT

FROIDCHAPELLE

OUFFET

MANHAY

HAVELANGE

WEISMES

NIEUWPOORT

HOUFFALIZE

LASNE

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Daarom worden er doelen gesteld voor (i) de luchtkwaliteit, te weten ammoniakemissie naar de atmosfeer en de bijbehorende ammoniak- depositie en stikstofdepositie op de natuur; en

De hoeveelheid licht die het gewas onderschept loopt op naarmate het aantal vierkante meters blad per grondoppervlak groter is, tot een bepaald maximum is bereikt. Uit onderzoek

Als de rogge voor de winter wordt doodgespoten geeft dit een hogere opbrengst dan wanneer deze blijft staan tot het voorjaar, maar deze verschillen zijn niet betrouwbaar..

Obesity-induced metabolic abnormalities have been associated with increased oxidative stress which may play an important role in the increased susceptibility to myocardial

☐ AND they statistically combined effect estimates from NRSI that were adjusted for confounding, rather than combining raw data, or justified combining raw data when adjusted

In de verzekerdenraming 2014 zijn de verzekerden woonachtig in het buitenland evenredig verdeeld over de afslagklasse en de positieve klasse op basis van de relatieve prevalenties

In fase 1 is wekelijks anaërobe bacte- riën aan de varkensdrijfmest in de mestput toegevoegd, door een oplos- sing met anaërobe bacteriën op de mest te gieten. De anaërobe bacteri-

zou de zone ten noorden van peilbuis 3 (zone binnen habitatrichtlijngebied met alluviaal bos als doel) hebben gedraineerd. Tussen de percelen gelegen ten westen, noorden en