• No results found

Onderzoek naar mogelijkheden om de infiltratie van regenwater in een afvalstort te verminderen: Literatuuronderzoek

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar mogelijkheden om de infiltratie van regenwater in een afvalstort te verminderen: Literatuuronderzoek"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BIBLIOTHEEK

NN31545.1175 STARINGGEBOUW

NOTA 1175 m a a r t 1980

Instituut voor C u l t u u r t e c h n i e k en Waterhuishouding Wageningen

BIBLIOTHEEK DE HAAFF

Droevendtalsesteeg 3a

Postbus 241 6700 AE Wageningen

ONDERZOEK NAAR MOGELIJKHEDEN OM DE INFILTRATIE VAN REGENWATER IN E E N AFVALSTORT TE VERMINDEREN

1. L i t e r a t u u r o n d e r z o e k

ing, G, J. Agelink en d r . J. Hoeks

Dit r a p p o r t i s het e e r s t e i n t e r i m r a p p o r t over het p r o j e k t ' O p p e r -vlakkige afvoer van r e g e n w a t e r op v u i l s t o r t t e r r e i n e n ' . Het projekt wordt g r o t e n d e e l s gefinancierd door het M i n i s t e r i e van Volksge-zondheid en Milieuhygiëne.

O W

«fo

1 3

FEB. 1998

CENTRALE LANDBOUWCATALOGUS

(2)

I N H O U D

biz.

1. INLEIDING 1 2. DE WATERHUISHOUDING VAN E E N GECONTROLEERD

AFVALSTORT 2 2. 1. De w a t e r b a l a n s 3

2. 2. Effect van v e r d i c h t e n 4 2. .3. Effect van afdekken m e t grond 6

2. 4. Het z a k k i n g s p r o c e s 9 3. NADERE BESCHOUWING VAN E N K E L E

WATERBALANSTERMEN 11 3. 1. O p p e r v l a k t e - a f v o e r 11 3. 2. B e r g i n g op h e t o p p e r v l a k 11

3. 3. I n f i l t r a t i e in de afdeklaag 12 3. 4. I n t e r c e p t i e van r e g e n w a t e r door de vegetatie 15

3. 5. E v a p o t r a n s p i r a t i e 16 4. GEBRUIK VAN HYDROLOGISCHE REKENMODELLEN 17

4. 1. A l t e r n a t i e v e n t e r b e p e r k i n g van g r o n d w a t e r

-v e r o n t r e i n i g i n g 17 4. 2. Globale b e r e k e n i n g van de w a t e r b a l a n s van

de afdeklaag 19 4. 3. B e r e k e n i n g van de zijdelingse afvoer door

de afdeklaag 21 4. 4. B e s c h r i j v i n g en b e r e k e n i n g van de o p p e r v l a k t e

-afvoer 26

30

4. 5. T o e p a s s i n g van het UNSAT-model

5. UITVOERING VAN E X P E R I M E N T E N 31

6. CONCLUSIES 32 7. LITERATUUR 32

(3)

1. INLEIDING

E r is reeds veel onderzoek verricht naar de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater in de omgeving van vuilstortterreinen. Daarbij is ondermeer gebleken dat het percolatiewater uit een afval-stort sterk is verontreinigd met organische- en anorganische stoffen. De hoeveelheid percolatiewater varieert met de klimaatsomstandig-heden, m a a r zal uiteindelijk gelijk worden aan het neerslagoverschot,

3

dat is ca. 200 mm per jaar op 2000 m per hactare per jaar.

Om verontreiniging van grondwater en oppervlaktewater te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, kunnen verschillende maatregelen worden getroffen:

- Vermindering van de verontreinigingsgraad van het percolatiewa-ter, door de afbraak, met name de methaangisting in het stort te bevorderen.

Dit aspect wordt momenteel onderzocht door de Stichting Verwij-dering Afvalstoffen (SVA). Het lijkt waarschijnlijk dat de toevoe-ging van kalkhoudende afvalstoffen in dit verband gunstig zal werken. Uit de literatuur worden bovendien aanwijzingen verkregen dat het (gedeeltelijk) terugvoeren van het percolatiewater op het stort en een minder sterke verdichting van het afval, gunstig zijn voor het snel op gang brengen van de methaangisting.

- Opvangen van het percolatiewater door op het stortterrein e e r s t een afsluitende laag aan te brengen alvorens er afval op te storten. Veelal zal boven de afsluitende laag een drainage systeem worden aangelegd. Hiermee wordt voorkomen dat percolatiewater in het grondwater terechtkomt. Het opgevangen percolatiewater is in dit geval zodanig verontreinigd dat het e e r s t een zuivering moet on-dergaan, alvorens het geloosd kan worden op het oppervlaktewater. Vermindering van de hoeveelheid percolatiewater door de infiltra-tie van het regenwater in het afvalstort te beperken. Deze infiltrainfiltra-tie

(4)

wordt bepaald door de fysische eigenschappen van de afdeklaag (structuur, textuur, doorlatendheid, infiltratiecapaciteit). Door de keuze van de afdekgrond is het in principe mogelijk om de af-voer van regenwater over en door de afdeklaag naar de zijkant van het stortterrein te bevorderen.

Deze laatste mogelijkheid is tot dusver nog niet onderzocht. Het doel van deze literatuurstudie was inzicht te krijgen in de hydrolo-gische aspecten, met name in de factoren die oppervlakte-afvoer en afvoer door de afdeklaag bepalen. Ook is nagegaan welke hydrolo-gische modellen beschikbaar zijn en of deze toepasbaar zijn voor het onderhavige onderzoek.

2. DE WATERHUISHOUDING VAN EEN GECONTROLEERD

AFVALSTORT

De vroeger veelvuldig toegepaste wijze van storten op een open vuilnisbelt behoort momenteel vrijwel tot het verleden. Vanwege de vele milieuhygiënische bezwaren is men geleidelijk overgegaan op de methode van het 'gecontroleerd storten'. Het afval wordt volgens een s tortplan gestort in lagen van Z à 3 meter, het wordt vervolgens vastgereden met een bulldozer of compactor en dagelijks afgedekt met een laagje grond.

Bij het vastrijden met een compactor wordt een dichtheid van

o

800 à 900 kg/m bereikt. Dit geeft enerzijds een ruimte be sparing en anderzijds wordt verondersteld dat hierdoor de doorlatendheid van het afval zodanig afneemt dat een deel van het regenwater oppervlak-kig afstroomt. In de praktijk blijkt echter dat ook de doorlatendheid van verdicht afval nog zeer hoog i s . Dit betekent dat in feite alleen

de fysische eigenschappen van het afdekmateriaal bepalen of en in welke mate opper vlakte-afvoer plaatsvindt.

Hoewel door het gecontroleerd storten een groot aantal, vooral bovengronds waarneembare, milieuhygiënische bezwaren zijn onder-vangen, is er ten aanzien van het aspect van verontreiniging van

(5)

2 . 1 . D e w a t e r b a l a n s

In fig. 1 zijn de b e l a n g r i j k s t e p o s t e n van de w a t e r b a l a n s voor een a f v a l s t o r t w e e r g e g e v e n

"X/

77

grondwater

F i g . 1. De w a t e r b a l a n s van een afvalstort (zie tekst)

De w a t e r b a l a n s t e r m e n in deze figuur zijn: de n e e r s l a g (N), v e r -damping (E), infiltratie in het s t o r t (I), bovengrondse a f s t r o m i n g (R), zijdelingse afvoer door de afdeklaag (A), w a t e r b e r g i n g in de afdek-l a a g (BI) en in het afvaafdek-l (B2) en de afvoer van pe r c o afdek-l a t i e w a t e r (P) n a a r het g r o n d w a t e r .

Vanwege de h e t e r o g e n i t e i t van h e t afval v e r p l a a t s t het w a t e r zich in h e t afval niet a l s een vochtfront o v e r het gehele s t o r t o p p e r v l a k . Het w a t e r zoekt bepaalde v o o r k e u r s b a n e n en zakt via g r o t e r e holten en kanalen n a a r beneden m e t gevolg dat het afval niet homogeen w o r d t bevochtigd (EHRIG, 1978; STEINBACH, 1968)

Het zal duidelijk zijn dat het b e v o r d e r e n van runoff (R), v e r d a m -ping (E) en afvoer door de afdeklaag (A) e e n v e r m i n d e r d e i n f i l t r a t i e van r e g e n w a t e r in het s t o r t tot gevolg heeft, w a a r d o o r ook de b e l a s t i n g van het g r o n d w a t e r afneemt.

(6)

2. 2. E f f e c t v a n v e r d i c h t e n

Z o a l s r e e d s w e r d v e r m e l d i s v e r d i c h t e n een belangrijk a s p e c t van g e c o n t r o l e e r d s t o r t e n . H i e r o n d e r w o r d e n a l l e r e e r s t enkele v o o r -en nadel-en van het v e r d i c h t e n o p g e s o m d (PROV. WATERSTAAT DRENTHE, 1979).

Voordelen:

- m i n d e r r u i m t e nodig;

- weinig v e r s afval ligt aan h e t oppervlak; m i n d e r l a s t van vogels en stank;

- m i n d e r l a s t van r a t t e n , v e r w a a i e n en b r a n d e n ; - s t o r t o p p e r v l a k goed b e r i j d b a a r ;

- na zakking zal g e l i j k m a t i g e r en l a n g z a m e r g e b e u r e n ; - m i n d e r e m i s s i e s vanuit het afval n a a r h e t m i l i e u . Nadelen:

- h e t contact t u s s e n afval en p e r c o l a t i e w a t e r i s i n t e n s e r . H i e r d o o r k r i j g t het p e r c o l a t i e w a t e r e e n relatief h o g e r e v e r v u i l i n g s g r a a d ; - de methanogene fase komt mogelijk l a t e r en ook onvolledig

op gang, w a a r d o o r h e t p e r c o l a t i e w a t e r m e e r o r g a n i s c h e v e r o n t r e i -nigingen bevat en z u u r d e r i s . Dit v e r g r o o t de o p l o s b a a r h e i d van e e n a a n t a l a n o r g a n i s c h e v e r o n t r e i n i g i n g e n (met n a m e z w a r e m e -talen);

- h e t l a t e r op gang k o m e n van de methanogene fase i s ongunstig voor de eindbeplanting.

De effecten van v e r d i c h t e n en afdekken zijn door v e r s c h i l l e n d e o n d e r z o e k e r s b e s t u d e e r d . Vooral ten aanzien van het effect op de hoeveelheid p e r c o l a t i e w a t e r lopen de m e n i n g e n u i t e e n .

Volgens EHRIG (1978) heeft v e r d i c h t i n g g r o t e invloed op de h o e -veelheid p e r c o l a t i e w a t e r . Indien m e t een c o m p a c t o r wordt v e r d i c h t zou de h o e v e e l h e i d p e r c o l a t i e w a t e r 2 0 a 25% van de n e e r s l a g b e d r a -gen. Wordt e r m e t een b u l l d o z e r g e w e r k t dan zou volgens E h r i g het p e r c e n t a g e oplopen tot 30 à 50%. Ook S T I E F (1978) v e r m e l d t d e r g e l i j k e v e r s c h i l l e n . Hij s p r e e k t o v e r zwak en s t e r k v e r d i c h t afval en komt

dan tot hoeveelheden p e r c o l a t i e w a t e r van r e s p e c t i e v e l i j k 30-50% en

15-20% van de n e e r s l a g .

FRANZIUS (1978) v e r m e l d t dat het w a t e r b e r g e n d v e r m o g e n van

(7)

De dichtheid zou v o o r a l invloed hebben op de v e r d a m p i n g . E e n g r o t e r e v e r d i c h t i n g heeft een h o g e r vochtgehalte van de bovenlaag en d a a r d o o r een h o g e r e v e r d a m p i n g tot gevolg. STEINBACH (1968) heeft de w a t e r -d o o r l a t e n -d h e i -d bepaal-d voor al -dan niet v e r -d i c h t vuil. T e v e n s bepaal-de hij de volume v e r a n d e r i n g e n voor v e r d i c h t en onverdicht vuil. De w a t e r d o o r l a t e n d h e i d van het los g e s t o r t e afval b e d r o e g 2445 m / d a g , voor v e r dicht afval was dit 120 m / d a g . In beide gevallen w a s het afval van t e v o -r e n ve-rkleind. FRANZIUS (1978) v e -r m e l d t een w a a -r d e van 2, 16 m / d a g voor v e r k l e i n d afval m e t een dichtheid van 0, 9 t o n / m . Ook bij v e r d i c h t afval i s de d o o r l a t e n d h e i d dus z e e r hoog. Zelfs bij de z w a a r s t e regenbui i s dan geen o p p e r v l a k t e - a f v o e r te verwachten.

Bij de bepaling van de volume v e r a n d e r i n g e n w e r d gebruik g e -m a a k t van -m e t afval gevulde k o l o -m -m e n . Het afval w e r d van t e v o r e n bevochtigd. Dit had tot gevolg dat het v e r d i c h t e m a t e r i a a l door het

opnemen van water gedurende de e e r s t e 4 dagen a a n volume t o e n a m .

Tabel 1 toont de volume v e r a n d e r i n g e n van v e r k l e i n d afval.

Tabel 1. Volume v e r a n d e r i n g e n van v e r k l e i n d afval, w a a r b i j de z a k king i s w e e r g e g e v e n in % van de o o r s p r o n k e l i j k e s t o r t h o o g -te (naar S-teinbach, 1968) - , . . , / , » Volume v e r a n d e r i n g e n T l'd ( e t m ) los g e s t o r t (%) v e r d i c k (*) 4 0 + 3 , 8 à 7 , 4 33 - 3 0 , 8 - 1 7 , 3 56 - 3 4 , 6 à--..38,5 - l $ , 4 à , 2 3 , 1 E e n a n d e r i n t e r e s s a n t a s p e c t van h e t in l a g e n opbouwen en v e r dichten van e e n s t o r t i s de mogelijke h o r i z o n t a l e a f s t r o m i n g van w a -t e r op de l a a g g r e n z e n . STEINBACH (1968) r a p p o r -t e e r -t h i e r e v e n e e n s o v e r . Bij h e t opgraven van e e n in lagen van 1 m e t e r opgebouwd oud s t o r t bleek n a m e l i j k dat op h e t oppervlak van elke laag (dit i s de p l a a t s w a a r de g r o o t s t e v e r d i c h t i n g heeft plaatsgevonden) h o r i z o n t a l e a f s t r o -m i n g plaatsvond.

Ook MESU (1976) v e r o n d e r s t e l t h o r i z o n t a l e a f s t r o m i n g van w a t e r op de l a a g g r e n z e n . Deze v e r o n d e r s t e l l i n g i s g e b a s e e r d op p r a k t i j k e r v a r i n g e n , gegevens o m t r e n t de kwantiteit en kwaliteit van het z i j d e -lings a f s t r o m e n d e w a t e r o n t b r e k e n (fig. 2).

(8)

a ^ g J l neerslag

zijdelings uittredend percolatiewater

Fig. 2. A f s t r o m i n g van p e r c o l a t i e w a t e r op de l a a g g r e n z e n in een a f v a l s t o r t ( M E S U , 1976)

2 . 3 . E f f e c t v a n a f d e k k e n m e t g r o n d

HAM (1974) heeft aan de hand van l y s i m e t e r p r o e v e n o n d e r z o e k gedaan n a a r de gevolgen van h e t al dan niet v e r k l e i n e n van afval en h e t d i r e c t of n a d e r h a n d afdekken d a a r v a n (na ca. 6 m a a n d e n ) . Hij deed p r o e v e n m e t l y s i m e t e r b a k k e n van 10 bij 20 m e t e r .

Bak 1. niet v e r k l e i n d vuil; d i r e c t afdekken. Bak 2. v e r k l e i n d vuil; d i r e c t afdekken.

Bak 3. v e r k l e i n d vuil; na 6 m a a n d e n afdekken. Bak 4. v e r k l e i n d vuil; niet afdekken.

Het afval w e r d in alle l y s i m e t e r b a k k e n op dezelfde wijze g e c o m p r i m e e r d . Wat betreft de h o e v e e l h e i d p e r c o l a t i e w a t e r vond HAM w e i -nig v e r s c h i l t u s s e n de bakken onderling. Deze h o e v e e l h e i d b e d r o e g ca. 20% van de n e e r s l a g Z o n d e r grondafdekking bleek geen runoff op te t r e d e n . Met grondafdekking w e r d wel enige runoff g e c o n s t a t e e r d , m a a r ook de

v e r d a m p i n g w e r d g e r i n g e r .

Belangrijk bij h e t o n d e r z o e k van HAM i s dat hij tot de conclusie komt dat door h e t v e r k l e i n e n en het d i r e c t afdekken het p e r c o l a t i e w a t e r een l a g e r e pH en een h o g e r e C O D w a a r d e heeft. H i e r d o o r w o r d t de v e r v u i l i n g s g r a a d g r o t e r . Dit zou dus betekenen dat het b e t e r i s om a a n v a n -kelijk l o s te s t o r t e n en p a s l a t e r af te dekken m e t grond, w a a r d o o r de a e r o b e fase l a n g e r wordt. De v e r z u r i n g s f a s e blijkt dan k o r t e r te zijn,

(9)

terwijl de methaangisting sneller op gang komt (Rotte-deponie in Duitsland).

Door de vele bezwaren die aan los storten kleven, o. a. esthetische en hygiënische bezwaren, is dit een minder geschikte oplossing. Van-daar dat in de praktijk m e e r wordt gestreefd naar het 'conserveren' van het afval. In dit verband zal een zodanige afdeklaag moeten wor-den aangebracht dat e r zo min mogelijk regenwater in het afval in-filtreert.

STIEF (1979) stelt de volgende eisen aan de afdeklaag: - Goede bewortelingsmogelijkheden;

- Beperkte infiltratie van neerslag;

- Beperkte gasdoorlatendheid in verband met het ongecontroleerd uitstromen van gas;

- Goede afdekking van het afval in verband met vogels, ongedierte, stank en het wegwaaien van afval;

- Weinig erosiegevoelig; - Ongevoelig voor zetting;

- Goede begaanbaarheid en berijdbaarheid; - Nette esthetische aanblik.

STIEF stelt voor een afdeklaag van ca. 2, 50 m e t e r dikte op te bouwen, zoals schematisch is weergegeven in fig. 3.

> 4° -6 0 c m «eelaarde

*

w;.

50cm.v."ç^*s?8 drainage laag

>mc.m//////\/yY afsluitende laag

//// // /<- ////

>40cm $0& ^ r ï ï ? gasdrainage ^/ ~^- ^-" ^ J afval

(10)

Om zakkingen zoveel mogelijk te vermijden stelt hij voor dat op het stort, na voltooiing,voorlopig alleen gras wordt ingezaaid en dat het stort pas definitief wordt afgewerkt nadat de zakking en de g a s -ontwikkeling grotendeels gestopt zijn. Dit zal minstens enkele jaren duren. Daarna moet het oppervlak opnieuw worden verdicht met zware machines. Pas dan wordt de eigenlijke afdeklaag met de drains aange-bracht. Deze procedure ontleend STIEF aan de 'Schweizer Deponie-richtlinien1. Interessant daarbij is dat STIEF (1979) een globale

kosten-berekening heeft gemaakt waarbij hij zeker niet uitsluit dat het water-afsluitend maken van een stortplaats in sommige gevallen goedkoper kan zijn dan het aanleggen van een drainagesysteem voor het opvangen van percolatiewater en de kosten van het zuiveren ervan.

Ook SCHODER (1975) geeft een mogelijkheid voor het afdichten van een stort. Hij ziet geen heil in het gebruiken van kunststoffolie, omdat het zeer de vraag is hoe dit zich in de loop van de jaren houdt. Verder noemt hij het gevaar van dieren en wortels die de kunststof-folie beschadigen. Bovendien bestaat het gevaar dat de grondlaag op de folie 'afschuift. SCHODER stelt voor de afdeklaag als volgt op te bouwen:

- boven het vuil 10 cm filtergrind;

- daarop een 25 cm dikke klei- of leemlaag ter afsluiting; - vervolgens 60 cm goed doorwortelbare grond;

- het geheel afdekken met 20 cm teelaarde.

Om ongewenste ga sont snapping te vermijden dient men maatregelen te nemen voor ontgas sing.

De opbouw van de afdeklaag, zoals voorgesteld door STIEF en SCHODER, zijn nog niet getest in de praktijk of met behulp van be-rekeningen. Dit geldt ook voor de voorstellen van NEUMAN (1976) die de opzet van SCHODER niet doelmatig vindt. Volgens NEUMAN zijn de zeer gunstige groeiomstandigheden in de bovenste laag aan-leiding voor de wortels om minder diep in de ondergrond door te dringen. Winderosie en afschuiven van grond zouden het gevolg zijn. Bovendien zou de vochtvoorziening voor de beplanting tekort schieten bij droog weer. Zijn voorkeur gaat uit naar een niet bewerkte grond (Roh-boden), waarin door de vegetatie een humushorizont wordt

(11)

op-gebouwd. E r zou dan een m e e r homogene laag ontstaan, waarin de planten goed kunnen wortelen en beter het vocht in de afdeklaag be-nutten.

2.4. H e t z a k k i n g s p r o c e s

Een belangrijk aspect bij het realiseren van afwateringssystemen op een afvalstort is het verloop van de zakking in de tijd. Door de h e -terogene samenstelling van het afval en het hoge percentage organische

stof in het afvalstort ontstaan verzakkingen, die bovendien zeer on-regelmatig zijn. De zakking tengevolge van de oxydatie van organische stof zou in principe kunnen worden voorkomen door conservering van het afval. Dit lijkt echter geen haalbare zaak. Het zakkingsproces van een stort is tot nu toe nauwelijks onderzocht. E r zijn slechts zeer weinig gegevens bekend.

In de rapporten over het SVA-onderzoek bij de stortplaats Ambt - Del-den worDel-den enkele gegevens omtrent zakking vermeld. Tabel 2 is overgenomen uit het SVA-rapport van juni 1974. (SVA, 1974). Tabel 2. Omvang van de zakking op de vuilstortplaats Ambt-Delden

(naar gegevens van SVA, 1974)

Hoogtemeting Zakking Baken I II III IV 15/12'72 11,92 12,34 12,55 12,27 29/l2»73 11,86 12,11 12,22 11,97 in 1 j a a r 0,06 0,23 0,33 0,30 t / m 15/12,72 0,47 0,30 0,33 0,41 totaal 0,53 0,53 0,66 0,71

Het betreft hier een weinig verdichte laag afval van 2 m. De zakking in 4 j a a r tijd varieert van 0, 53 m tot 0, 71 m over een laagdikte van

2 m e t e r of wel 26, 5% tot 35, 5%. Zelfs voor een laag van 2 m e t e r is de zakking dus groot en bovendien onregelmatig.

Met behulp van deze summiere gegevens is het moeilijk om de zak-king op een stortplaats enigszins betrouwbaar te schatten. Toch is getracht met hulp van een eenvoudige exponentiële relatie een globale

(12)

i n d r u k te k r i j g e n van de zakking en de z a k s n e l h e i d in de loop van de tijd. De v e r o n d e r s t e l d e r e l a t i e luidt: Z = A h ( l -e -b t) (1) en t. -bt , % z = a h. e (2) w a a r i n : Z = de t o t a l e zakking (m) z = z a k s n e l h e i d ( m / j r ) A = m a x i m a l e zakking ( m / m storthoogte)

a = initiële z a k s n e l h e i d voor t = o ( m / j r p e r m storthoogte) b = z a k k i n g s c o n s t a n t e (jr" )

h = s t o r t h o o g t e (m) t = tijd (jr)

In t a b e l 3 zijn enige r e s u l t a t e n van de b e r e k e n i n g w e e r g e g e v e n . Tabel 3. O v e r z i c h t van het v e r l o o p van de zakking in de loop d e r j a

-r e n volgens b e -r e k e n i n g m e t f o -r m u l e (1); A = 0, 40 m / m s t o r t h o o g t e , b = 0, 25. T o t a l e zakking n a i i H H M H H M H H H H H 1 j a a r 2 j a a r 3 j a a r 4 j a a r 5 j a a r 6 j a a r 7 j a a r 8 j a a r 9 j a a r 10 j a a r 15 j a a r 20 j a a r oo j a a r 2 m 0, 18 0 , 3 1 0 , 4 2 0 , 5 1 0,57 0, 62 0 , 6 6 0 , 6 9 0 , 7 2 0 , 7 3 0 , 7 8 0,79 0 , 8 0 5 m 0 , 4 4 0 , 7 9 1,06 1,26 1,43 1,55 1,65 1,73 1,79 1,84 1,95 1,99 2 , 0 0 Storthoogte 10 m 0,88 1,57 2 , 1 1 2 , 5 3 2 , 8 5 3, 11 3,30 3 , 4 6 3 , 5 8 3,67 3 , 9 1 3,97 4 , 0 0 (m) 15 m 1,33 2 , 3 6 3 , 1 2 3,79 4 , 2 8 4 , 6 6 4 , 9 6 5,19 5,37 5,51 5,86 5,96 6,00 20 m 1,77 3 , 1 5 4 , 2 2 5,06 5,71 6 , 2 1 6 , 6 1 6,92 7 , 1 6 7 , 3 4 7 , 8 1 7 , 9 5 8,00 De m a x i m a l e zakking A i s afhankelijk van de m a t e van v e r d i c h t i n g en van de f r a c t i e o r g a n i s c h e stof die l a t e r door afbraak verdwijnt. De zakking b e s t a a t dus e n e r z i j d s uit een inklinking onder invloed van de z w a a r t e k r a c h t en a n d e r z i j d s uit een zakking tengevolge van de afbraak van o r g a n i s c h e stof.

(13)

3. NADERE BESCHOUWING VAN ENKELE WATERBALANSTERMEN

3 . 1 . O p p e r v l a k t e - af v o e r

Uit de waterbalans, zoals deze in het vorige hoofdstuk is weerge-geven, blijkt dat een vermindering van de hoeveelheid percolatiewa-ter in principe kan worden bereikt door het bevorderen van de opper-vlakte-afvoer (runoff). Opperopper-vlakte-afvoer treedt op als de neerslag-intensiteit de infiltratiecapaciteit van de afdeklaag overtreft. Alvorens dit surplus aan water tot afvoer komt, vindt e e r s t berging van water op het oppervlak plaats (zie 3. 2). Aangezien de infiltratiecapaciteit afneemt met de tijd (zie 3. 3) neemt de runoff toe met de tijd totdat uiteindelijk een constante waarde wordt bereikt.

De oppervlakte-afvoer wordt in belangrijke mate bepaald door de intensiteit, de duur en de verdeling van de neerslag over de seizoe-nen. Zodra de neerslagintensiteit de infiltratiecapaciteit overtreft, zal bij verdere toename van de intensiteit ook de runoff toenemen. Naarmate de neerslagduur langer is zal de runoff met de tijd toene-men, dat wil zeggen dat het percentage van de neerslag, dat tot

af-stroming komt, met de tijd toeneemt totdat een constante waarde wordt bereikt. Meestal is dit vrij snel gerealiseerd (binnen 10 à

15 minuten), afhankelijk van de neerslagintensiteit en de grondsoort. In natte perioden blijkt de runoff groter te zijn, omdat de infil-tratiecapaciteit van natte grond geringer is dan van droge grond. Ver-der zal de runoff ook sterk toenemen als in het bodemprofiel een

slechtdoorlatende laag voorkomt, waarop het water stagneert zodat de grondwaterspiegel tot in het maaiveld reikt.

3.2. B e r g i n g o p h e t o p p e r v l a k

De tijdsduur die verloopt tussen het begin van een regenbui en het begin van oppervlakte-afvoer wordt mede bepaald door de berging van water op het oppervlak. In de amerikaanse literatuur wordt h i e r -bij onderscheid gemaakt tussen 'depression storage' en 'detention

storage'.

(14)

Onder dej3£e_s^ipj>_sJoj:_age_ wordt v e r s t a a n de h o e v e e l h e i d w a t e r die w o r d t geborgen in k l e i n e r e oneffenheden en ingesloten l a a g t e n in het t e r r e i n en niet tot oppervlakkige a f s t r o m i n g k o m t , m a a r infilt r e e r infilt of v e r d a m p infilt . De grooinfiltinfilte van de d e p r e s s i o n s infilt o r a g e hanginfilt s a -m e n -m e t de grootte van het beschouwde gebied. De oneffenheden en i n g e s l o t e n l a a g t e n kunnen afhankelijk van de h y d r o l o g i s c h e eenheden

v a r i ë r e n van een h e c t a r e tot wat kleine kuiltjes op kleine landbouw p e r c e l e n . Op s t o r t p l a a t s e n kan de d e p r e s s i o n s t o r a g e worden v e r m i n -d e r -d -door het s t o r t o p p e r v l a k hellen-d af te w e r k e n en e r voor te z o r g e n dat e r geen ingesloten l a a g t e n ontstaan.

Onder de^entùmjBtorage v e r s t a a t m e n de tijdelijke w a t e r b e r g i n g aan h e t o p p e r v l a k , in aanvulling op de d e p r e s s i o n s t o r a g e . Wil n a m e l i j k oppervlakkige a f s t r o m i n g p l a a t s v i n d e n , dan zal e e r s t een w a -t e r l a a g j e op h e -t oppervlak o n -t s -t a a n . De hoeveelheid w a -t e r die in deze dunne w a t e r s c h i j f i s geborgen n o e m t m e n detention s t o r a g e . E e n g e -deelte van dit w a t e r z a l , z o d r a de n e e r s l a g i n t e n s i t e i t k l e i n e r wordt dan de i n f i l t r a t i e c a p a c i t e i t van de grond, nog oppervlakkig a f s t r o m e n , e e n a n d e r gedeelte z a l e c h t e r i n f i l t r e r e n of v e r d a m p e n . De dikte van de de w a t e r s c h i j f en d a a r m e e dus de omvang van de detention s t o r a g e i s afhankelijk van de hoeveelheid w a t e r die p e r t i j d s e e n h e i d a f s t r o o m t . Wordt deze h o e v e e l h e i d g r o t e r door t o e n a m e van de n e e r s l a g i n t e n s i -teit of afname van de i n f i l t r a t i e c a p a c i t e i t , dan zal de detention s t o r a g e ook t o e n e m e n totdat e r zich een evenwicht heeft i n g e s t e l d t u s s e n a a n - en afvoer. Op b e g r o e i d e g r o n d i s de detention s t o r a g e g r o t e r dan op k a l e , n i e t b e g r o e i d e grond.

3 . 3 . I n f i l t r a t i e i n d e a f d e k l a a g

E e n m e e r of m i n d e r g r o o t deel van de n e e r s l a g zal i n f i l t r e r e n in de bodem. Bij infiltratie kan m e n o n d e r s c h e i d m a k e n t u s s e n de infil-t r a infil-t i e s n e l h e i d en de i n f i l infil-t r a infil-t i e c a p a c i infil-t e i infil-t , w a a r v o o r de volgende defi-n i t i e s w o r d e defi-n g e h a defi-n t e e r d (BRUGGENWERT e. a. , 1966).

Met i ï ^ i j i ^ a t i e s n e l h e i d w o r d t de h o e v e e l h e i d w a t e r bedoeld die p e r t i j d s e e n h e i d een o p p e r v l a k t e - e e n h e i d van h e t m a a i v e l d p a s s e e r t . De infiltratie snelheid i s afhankelijk van de aan v o e r k a r a k t e r i s t i e k en

(15)

het opnemend \e rmogen van de grond.

Onder infiltratiej:_ap_a_citeit wordt verstaan de infiltratie snelheid bij juist beginnende piasvorming. De infiltratiecapaciteit neemt met de tijd af. De afname is omgekeerd evenredig met de tijd. Oorzaak hiervan is dat de infiltratiesnelheid ruwweg wordt bepaald door het

potentiaalverschil tussen natte en droge grond, gedeeld door de leng-te van de kolom waarin het waleng-ter beweegt. Naarmaleng-te het waleng-ter ver-der indringt wordt de lengte van deze kolom groter waardoor de infil-tratiesnelheid afneemt (BOLT, e. a. , 1965). Het verloop van de indrin-ging is e e r s t snel, daarna langzamer tot een vrijwel constante waarde is bereikt (the final infiltration rate). Dit proces is in fig. 4 schema-tisch weergegeven.

infiltratiesnelheid (cm.min-1)

tpstime to ponding I = infiltratiesnelheid N =neerslagintensiteit

Fig. 4. Weergave van het verloop van de infiltratie met de tijd voor een bepaalde neerslagintensiteit N (SMITH, 1972)

Op het gebied van infiltratie zijn veel onderzoekingen gedaan, onder andere door SMITH (1972) en MORIN en BENYAMIN (1977). Uit de infiltratiecurven van deze onderzoekers blijkt steeds dat de infiltratie in een vrij korte tijd (ca. 15 min, afhankelijk van

(16)

HOU ri en n«erHlaj(intcn8iteit) afneemt tot een w a a r d e die net i e t s boven de final infiltration r a t e ligt. E e n t o e n a m e van de n e e r s l a g i n t e n -s i t e i t v e r o o r z a a k t een v e r -s c h u i v i n g in de c u r v e , w a a r d o o r het tijd-stip van p i a s v o r m i n g (t_) e e r d e r w o r d t b e r e i k t . De r e l a t i e t u s s e n runoff en n e e r s l a g i n t e n s i t e i t i s w e e r g e g e v e n in fig. 5 (EMMET, 1970).

230 tijd (min)

F i g . 5. Het v e r l o o p van de runoff in de tijd bij v e r s c h i l l e n d e n e e r s l a g -i n t e n s -i t e -i t e n (EMMET, 1970)

In deze figuur i s te zien hoe snel de runoff constant w o r d t , dat wil zeggen, hoe snel de i n f i l t r a t i e snelheid een constante w a a r d e b e

-r e i k t . V o o -r t s valt de invloed van een n a t t e u i t g a n g s s i t u a t i e en een verhoogde n e e r s l a g i n t e n s i t e i t te zien.

Bij e e n bepaalde i n f i l t r a t i e c a p a c i t e i t en n e e r s l a g i n t e n s i t e i t w o r d t de runoff uiteindelijk constant. W a n n e e r e c h t e r lijn 2 m e t lijn 1 w o r d t v e r g e l e k e n dan blijkt dat de hellingshoek van lijn 2 veel g r o t e r i s (beide bij dezelfde n e e r s l a g i n t e n s i t e i t ) . De infiltratie snelheid b e n a -d e r t in -dit geval e e r -d e r -de final infiltration r a t e en -de runoff wor-dt

(17)

e e r d e r constant. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat de grond ingeval 2 natter i s in de uitgangssituatie, waardoor de infiltratiecapa-citeit bij het begin van de bui lager i s dan in geval 1. De uiteindelijk bereikte 'final infiltration rate' zou in beide gevallen gelijk moeten zijn. EMMET (1970) wijt het niveauverschil tussen lijn 1 en 2 dan ook aan meetfouten.

3 . 4 . I n t e r c e p t i e v a n r e g e n w a t e r d o o r d e v e g e t a t i e

Voordat regenwater de gelegenheid krijgt om in de grond te i n filtreren zal het de begroeiing moeten p a s s e r e n . Naarmate de g e w a s -bedekking van het oppervlak groter i s zal de hoeveelheid water die door de begroeiing wordt opgevangen groter zijn. Een gedeelte van het onderschepte water zal van het blad afdruppen en alsnog in de

grond dringen, dan wel op het oppervlak worden geborgen, of tot

runoff komen. De hoeveelheid water die uiteindelijk wordt onderschept i s mede afhankelijk van de wind. Deze i s bepalend voor de hoeveelheid neerslag die onder bepaalde omstandigheden aan het bladerdek blijft hangen.

Het belangrijkste effect van de interceptie op de waterbalans i s de toename van de totale verdamping. In het algemeen geldt namelijk dat de verdampingssnelheid van een nat bladerdek groter is dan die van een droog bladerdek onder dezelfde omstandigheden (PHILIPS, 1979).

A l s plante delen met een waterlaagje zijn bedekt, i s transpiratie uitgesloten, in geval van sterke uitdroging kan deze zelfs negatief worden . Doorgaans verdampt het interceptiewater echter sneller dan het geval i s bij de transpiratie van een droog bladerdek. Voor

Nieuw--Zeeland geldt bijvoorbeeld dat 25 - 40% van de totale neerslag onder-schept wordt en verdampt met een snelheid van 2 - 4 maal de transpi-ratie snelheid. De interceptieverliezen kunnen aanzienlijk zijn, vooral in bossen. PHILIPS (1979) geeft als ruwe schatting voor de interceptie in Nederland 20 - 40% van de n e e r s l a g in bossen en 10 - 20% bij een laag vegetatiedek. In feite is het weergeven in percentages geen juiste maat. De interceptie i s afhankelijk van de neerslag en bereikt

(18)

delijk een m a x i m u m . Zo n e e m t i n t e r c e p t i e voor g r a s volgens RIJTEMA (1965) toe m e t de n e e r s l a g tot een m a x i m a l e w a a r d e van ca. 2 m m .

SCHULZE (1972) geeft ook c i j f e r s m e t b e t r e k k i n g tot i n t e r c e p t i e . Mais kan in het stadium van rijpheid o n g e v e e r 0, 5 m m n e e r s l a g vasthouden, en bos d a a r e n t e g e n kan bij langdurige n e e r s l a g , o n d e r o m s t a n d i g -heden van weinig wind, 1 0 - 1 5 m m vasthouden. H i e r wordt v o l s t a a n m e t het o p s o m m e n van de componenten die t e z a m e n de totale i n t e r -ceptie door vegetatie bepalen (KIRBY, e. a. , 1978)

V. = S. + C . E . t

i i p a r

w a a r i n :

V. = frotale i n t e r c e p t i e gedurende de bui (mm) 2 S. = b e r g i n g s c a p a c i t e i t op de vegetatie p e r m b o d e m o p p e r v l a k (mm) 2 C = v e r d a m p e n d oppervlak p e r m b o d e m o p p e r v l a k E = de e v a p o r a t i e snelheid p e r m v e r d a m p e n d oppervlak ( m m / u u r ) cL t = r e g e n d u u r (uur)

De tweede t e r m beschrijft dus de v e r d a m p i n g vanaf het v e g e t a t i e -oppervlak tijdens de bui.

3 . 5 . E v a p o t r a n s p i r a t i e

De v e r d a m p i n g door de vegetatie i s een belangrijke t e r m in de w a t e r b a l a n s . V e r m i n d e r i n g van de hoeveelheid p e r c o l a t i e w a t e r i s in p r i n c i p e mogelijk door de v e r d a m p i n g te b e v o r d e r e n . P r o b l e e m h i e r -bij i s dat in tijden van n e e r s l a g o v e r s c h o t de v e r d a m p i n g z e e r g e r i n g i s . Dit betekent dat het n e e r s l a g o v e r s c h o t zoveel mogelijk in de w o r t e l -zone geborgen m o e t w o r d e n zodat het tijdens de z o m e r p e r i o d e nog b e s c h i k b a a r i s voor de v e g e t a t i e .

Bij v e r d a m p i n g w o r d t o n d e r s c h e i d t g e m a a k t t u s s e n potentiële - en actuele v e r d a m p i n g r e s p e c t i e v e l i j k v o o r g e s t e l d door E . en E . De potentiële v e r d a m p i n g wordt in N e d e r l a n d m e e s t a l bepaald volgens

(19)

PENMAN, voor een open wateroppervlak (Dictaat Agrohydrologie LH, 1975). De zo bepaalde verdamping (E ) geldt dan alleen voor open

water. Ter bepaling van de verdamping van een gewas moet de E worden vermenigvuldigd met een factor die afhankelijk is van het d e s -betreffende gewas (gewasfactor f).

E « • =pot o f- E o

De factor f is afhankelijk van het jaargetijde, het klimaat, de bodem-bedekkingsgraad van de vegetatie en de albedo van het gewas (d. i. de reflectiecoëfficiënt). De gewasfactor voor kort gras is 0, 8.

Gedurende de wintermaanden, wanneer er sprake is van een neer-slagoverschot, is de verdamping die werkelijk plaatsvindt (E .) even groot als de E . In de zomer, wanneer er sprake is van een neer-slagtekort of wel een verdampingsoverschot, kan er potentieel m e e r water verdampen dan wordt aangevoerd. Dit heeft tot gevolg dat een ge-deelte van de vocht voor raad in de bodem wordt aangesproken. Door uitdroging van de bodem zal dan de actuele verdamping kleiner zijn dan de potentiële verdamping.

Naarmate de afdekgrond verder is uitgedroogd zal het bergend ver-mogen toenemen en zal het in het najaar langer duren voordat water in het afval infiltreert.

Door de warmte ontwikkeling in een afvalstort is het mogelijk dat de verdamping op een afvalstort hoger is dan elders in de omge-ving. Ook kan het windeffect door de hoogte van het afvalstort afwij-ken ten opzichte van de vlakke grond.

4. GEBRUIK VAN HYDROLOGISCHE REKENMODELLEN

4 . 1 . A l t e r n a t i e v e n t e r b e p e r k i n g v a n g r o n d w a t e r -v e r o n t r e i n i g i n g

Een belangrijk aspect van gecontroleerd storten behoort te zijn het treffen van maatregelen ter vermindering van de grondwater ver-ontreiniging. In de m e e r recente literatuur worden verschillende

(20)

gelijkheden geopperd om dit te bereiken. Tot nu toe ontbreken echter gegevens betreffende het resultaat van deze maatregelen in de prak-tijk.

Samengevat kunnen de volgende mogelijkheden ter vermindering van de hoeveelheid percolatiewater worden genoemd (KNOCH, 1976; MESU, 1976; HOEKS, 1978).

- Het stortoppervlak afdekken met een schuimlaag. De neerslag wordt in het schuim vastgelegd, van waaruit het weer kan verdam-pen. E r zou dan minder of geen water in het afval dringen.

- R e c i r c u l a t e van het percolatiewater door dit water te verzamelen en weer over het stort te verregenen. Vooral in de zomerperiode kan daardoor de verdamping belangrijk toenemen.

- Op het stortoppervlak een laag vers afval aanbrengen, waarin een aëroob composteringsproces plaatsvindt. De temperatuur in deze laag zal dan oplopen tot ca. 70 C. De neerslag die in deze laag wordt geborgen, zal door de hoge temperatuur weer snel verdam-pen.

- Bevordering van de verdamping door de aanplant van veel water verbruikende planten. Dit kan alleen effectief zijn als het in de winter geïnfiltreerde water in de zomer weer beschikbaar komt voor de plant.

- Het aanbrengen van een afsluitende laag met daarop een drainage-systeem op het afvalstort om de infiltratie van regenwater in het stort te beperken. In verband met de kans op verzakking wordt aan-bevolen om het afval laagsgewijs te verdichten en na het afdekken van het stort met grond e e r s t nog een jaar te wachten met de aan-leg van een drainage systeem.

- Het aanbrengen van een afsluitende laag met daarop een drainage-systeem onder het afvalstort, zodat het percolatiewater kan wor-den opgevangen.

- Aanbrengen van hellingen, zodanig dat geen ingesloten laagten voor-komen op het afvalstort, zodat eventueel oppervlakkig afstromend

regenwater kan worden afgevoerd naar de buitenrand van het stort. - Bevordering van de oppervlakte-afvoer (runoff) door een

(21)

Verschillende van deze voorstellen hebben bezwaren vanwege technische problemen of vanwege het geringe effect dat er van mag worden verwacht. Met name de voorstellen met betrekking tot de be-vordering van de verdamping kunnen slechts effect hebben als het neerslagoverschot van de winterperiode voor de planten beschikbaar is. Afsluiting van het stort aan de bovenzijde met een slecht doorla-tende laag brengt zeker technische problemen met zich mee. Hydro-logisch gezien bestaat het gevaar dat de grondlaag boven de slecht

doorlatende laag verzadigd raakt en vooral op hellingen kan afschuiven. In de volgende paragrafen zullen, aan de hand van berekeningen, enkele van de hier genoemdemogelijkheden nader worden besproken.

4.2. G l o b a l e b e r e k e n i n g v a n d e w a t e r b a l a n s v a n d e af d e k l a a g

Verschillende maatregelen ter beperking van grondwater veront-reiniging (zie 4. 1) betreffen het bevorderen van de verdamping. Dit heeft alleen zin als de vochtberging in de wortelzone groot i s .

Om een globale indruk te krijgen van de effecten van de verschil-lende waterbalanstermen is een globale waterbalans voor de afdeklaag berekend. Daarbij is gebruik gemaakt van de methode Thornthwaite-Mather (Dictaat Agrohydrologie LH, 1975)waarbij de volgende gegevens

zijn gebruikt:

- neerslaggegevens (N), afkomstig van het Weerstation van de Af-deling Natuur en Weerkunde van de Landbouwhogeschool in Wage-ningen;

- runoff (R), is berekend door een constante en lage infiltratiecapa-citeit van 13 m m / d a g (= 0, 54 mm/uur) aan te nemen. Zodra de

neerslagintensiteit (in m m / u u r ) de infiltratiecapaciteit overtreft, treedt runoff op, zij het dat e e r s t berging op het oppervlak plaats-vindt waarvoor 2, 5 mm is aangehouden )gegevens ontleend aan BOELS, 1978);

(22)

potentiële verdamping (E ), berekend volgens Penman als 0, 8 E

pot o waarbij E de open water verdamping voorstelt;

de voor de plant beschikbare vochtvoorraad (S.T) in de bodem is op maximaal 100 mm resp. 200 mm gesteld en is als uitgangssituatie gekozen op 1 januari (ST );

de verandering in de vochtvoorraad ( ST) wordt berekend met be-hulp van het gesommeerde neer slagtekort (APWL) volgens de for-mule

ST = ST e" APWL/ST

waarmee dus een exponentieel uitputting s verloop van de bodem-vochtvoorraad wordt verondersteld.

De berekening is uitgevoerd voor het jaar 1974 en voor een tweetal situaties, namelijk een afdeklaag met een normale vochtvoorraad van 100 mm en een afdeklaag met een uitzonderlijk hoge vochtvoorraad van 200 mm. Dit laatste kan alleen voorkomen bij een dikke afdek-laag met een hoog bergend vermogen en een zeer diepe be worteling. De gegevens zijn vermeld in tabel 4.

Uit deze berekening blijkt, dat de runoff op een grond met een lage infiltratiecapaciteit een belangrijke bijdrage kan geven. Verder blijkt dat door het kiezen van een afdekgrond met een hoge bergingscapaciteit tezamen met een diepwortelende vegetatie eveneens een r e -ductie van de hoeveelheid pereolatiewater optreedt, voornamelijk door-dat in het najaar m e e r water in het bodemprofiel wordt geborgen. Dit betekent dat het aanplanten van een vegetatie, die veel water kan ver-dampen, nuttig kan zijn mits gelijktijdig de bergingscapaciteit in de

(23)

Tabel 4. Berekening van de waterbalans van een afdeklaag met een maximale vochtvoorraad van 100 resp. 200 mm volgens de methode Thornthwaite-Mather, voor het j a a r 1974.

Alle waterbalanstermen zijn opgegeven in mm

Waterbalans termen neeralag(N) runoff (R) potentiële ver-damping(Ep o t) neerslagover-• c h o t ( N - R - Ep o t) gesommeerd neer-alagtekort(APWL) vochtvoorraad(ST) Û S T actuele verdam-Pi n8 ^ a c t ' pe rcolatiewate r(P) vochtvoorraad(ST) AST actuele verdam-Pi n« ( Eact» pe re olatiewate r ( P) J 59, 10, 0 49. * 100 0 0 49, zoo 0 0 49, 3 0 3 3 3 F 31, 4, 0 27, " 100 0 0 27, 200 0 0 27, 7 6 1 1 1 M 5 5 , 4 2,7 2 0 , 0 32,7 V 100 0 2 0 , 0 3 2 , 7 V 200 0 2 0 , 0 3 2 , 7 A 9 , 4 0 , 0 6 5 , 0 - 5 5 , 6 5 5 , 6 o c h t v o 5 7 , 4 - 4 2 , 6 5 2 . 0 0 M 51,1 24,1 8 7 , 0 - 6 0 , 0 115,6 t V r a a d 3 1 , 5 - 2 5 , 9 5 2 , 9 0 o c h t v o o r r a a d 151,5 - 4 8 , 5 5 7 , 9 0 112,2 - 3 9 , 3 6 6 , 3 0 J 6 9 , 4 3 0 , 3 9 7 , 0 - 5 7 , 9 173,5 100 mm 17,6 - 1 3 , 9 5 3 , 0 0 200 mm 8 4 , 0 - 2 8 , 2 6 7 , 3 0 J 6 5 , 4 20.1 8 3 , 0 - 3 7 , 7 211,2 12,1 - 5,5 5 0 , 8 0 6 9 , 6 - 1 4 , 4 5 9 , 7 0 A 78,1 3 6 , 5 72,1 - 3 0 , 5 241,7 8 , 9 - 3 , 2 4 4 , 8 0 5 9 , 7 - 9 , 9 5 1 , 5 0 S 126,5 4 1 . 5 3 7 , 0 4 8 , 0 -5 6 , 9 4 8 , 0 3 7 , 0 0 107,7 4 8 , 0 3 7 , 0 0 O 117,6 4 4 , 7 2 0 , 0 5 2 , 9 -100 4 3 , 1 2 0 , 0 9 , 8 160,6 52,9 2 0 , 0 0 N 9 1 , 0 19,8 3 , 0 6 8 , 2 -100 0 3 , 0 6 8 . 2 200 3 9 , 4 3,0 2 8 , 8 D 114,8 39, 1 0 7 5 , 7 * 100 0 0 7 5 , 7 200 0 0 7 5 , 7 Totaal 870 273 -334 263 -383 214 4 . 3 . B e r e k e n i n g v a n d e z i j d e l i n g s e a f v o e r d o o r d e a f d e k l a a g

Indien de afdeklaag niet verzadigd is met water zal de zijdeling-se afvoer via de onverzadigde zone doorgaans gering zijn. Eventueel is deze afvoer wel te vergroten door onder de afdeklaag een grof-zandige laag of een grindlaag aan te brengen. In de fijngrof-zandige af-deklaag zal dan op de overgang naar de grove laag bijna verzadiging optreden, omdat het water hier stagneert wegens de sterk verschillen-de pF-curven van beiverschillen-de materialen.

De hoeveelheid water die aldus via een hellende afdeklaag kan worden afgevoerd, is geschat met behulp van de volgende berekening.

De daarbij aangenomen situatie is aangegeven in fig. 6, waarbij voor

(24)

de vochtspanning ^s op de grenslaag - 5 cm i s gekozen, dat wil

zeggen, een bijna verzadigde toestand. In de afdeklaag i s verder een evenwichtssituatie veronderstelt.

F i g . 6. Onverzadigde stroming door de afdeklaag (zie tekst voor symbolen) E r geldt nu: H qx = ƒ v dy waarin v = K ( i | ; ) s i n Y o m e t K ( ij>) = K e on|> en * = * s cosy H et ( i|i - — ) geldt q^ = K ^ i n y ƒ e 8 C O S Y dy o Na integratie wordt dit:

qx = Ko.sinY. a S2iX_ . e 8 ( 1 - e c o 8^ )

waarin:

2 - 1 a = afvoer door de afdeklaag (cm . dag" )

(25)

a *

v H

= hellingshoek

= constante in de K - ^ relatie vlg RIJTEMA (1970) (cm"1)

= vochtspanning (cm)

= vochtspanning op de grenslaag (cm)

= stroomsnelheid volgens DAR.CY (cm. dag ) = dikte van de afdeklaag (cm)

Aangenomen is dat de aldus berekende hoeveelheid water de maximale afvoer i s , die aan de voet van de helling zal optreden. Door a te de-len door de helling de-lengte L wordt de afvoer berekend in mm water per dag. Enkele resultaten zijn weergegeven in tabel 5.

Tabel 5. Zijdelingse afvoer (in mm/dag) door een niet-verzadigde, hellende afdeklaag voor twee verschillende grondsoorten

(1 = matig fijn zand, 2 = matig grof zand); w, = - 5 cm, H = 60 cm, zie verder tekst.

Lengte van de helling (meters) 10 25 100 K : o a : helling: tg y = 0, 03 grond 1 grond 2 110 300 0,0822 0,138 0,26 0,33 0,11 0,13 0, 03 0, 03 helling: tg y = 0, 33 grond 1 grond 2 110 300 0,0822 0,138 2,76 3,42 1,11 1,37 0,28 0,34

In het algemeen blijkt het zijdelingse transport in de onverzadig -de zone gering te zijn. Alleen op korte, steile hellingen kan het een bijdrage leveren van 1 à 3 mm per dag.

Uit het voorgaande volgt dat een belangrijke zijdelingse afvoer door de afdeklaag alleen mogelijk is bij verzadiging, dat wil zeggen, dat zich in de afdeklaag een grondwaterspiegel opbouwt. Dit is alleen mogelijk als onder de afdeklaag een afsluitende of slecht doorlatende laag wordt aangebracht (folie of leem). Gezien de kans op erosie en afschuiving zal het op lange hellingen noodzakelijk zijn dat in de afdek-laag een ontwate rings systeem (drains, sloten of greppels) wordt aan-gelegd. De praktische haalbaarheid lijkt twijfelachtig gezien de grote kans op verzakkingen op een afval s tort.

(26)

Met een formule van ERNST kan de afstand tussen de drains of sloten worden berekend als functie van het ontwateringscriterium en de minimale ontwateringsdiepte: 2 4S 12 = 4 4 ^ ( c o s2 Y + £ s i n2Y ) waarin: 1 = drain- of slootafstand (m) - l i

K = doorlatendheid van de af deklaag (m. dag" )

h = maximale opbolling van het grondwater tussen de sloten of drains (m)

S = ontwateringscriterium (m. dag ) Y = hellingshoek

In fig. 7 i s de beschouwde situatie weergegeven.

dH/dxzO

dH/dx = -tg.y

Fig. 7. Schematische voorstelling van een hellende afdeklaag m e t drains of sloten op een ondoorlatende laag (naar HOEKS,

1978)

In tabel 6 zijn enkele resultaten van de berekening weergegeven voor een afdeklaag van 60 cm bewortelbare grond op 20 cm

(27)

ondoor-0, 0, 0, 0, 0,

o,

h 40 35 30 25 20 15 1 82 72 62 52 41 31 2,5 43 38 32 27 22 16 5 28 25 21 17 14 10 10 19 17 14 12 9 7 l a t e n d e l e e m . De helling i s a a n g e n o m e n op 3% (tg Y = 0, 03)

Tabel 6. Afstand t u s s e n d r a i n s of sloten (m) in de af deklaag a l s func-tie van o n t w a t e r i n g s d i e p t e en o n t w a t e r i n g s c r i t e r i u m (K = 5 m / d a g , tg Y = 0,03) O n t w a t e r i n g s d i e p t e Ontwatering s c r i t e r i u m S ( m m / d a g ) 0 , 2 0 0, 25 0 , 3 0 0,35 0 , 4 0 0,45

Voor e e n o n t w a t e r i n g s c r i t e r i u m van 7 m m (gebruikelijk op l a n d -b o u w g r o n d e n e e n m i n i m a l e o n t w a t e r i n g s d i e p t e van 30 c m m o e t de af-stand t u s s e n sloten en d r a i n s in de o r d e van 15 à 20 m liggen. Z o n d e r sloten of d r a i n s m o g e n de hellingen dus niet l a n g e r zijn dan 15 à 20 m . Op een s t o r t p l a a t s zullen de hellingen o v e r het a l g e m e e n veel l a n g e r zijn, tenzij t e r r a s s e n w o r d e n aangelegd, w a a r b i j op de t e r r a s s e n een o n t w a t e r i n g s s y s t e e m w o r d t a a n g e b r a c h t . Ook h i e r blijft h e t z a k -k i n g s p r o b l e e m e e n r o l spelen.

V a r i a t i e s in helling hebben ook invloed op de d r a i n a f s t a n d , vooral bij ontwate ring se r i t e r i a k l e i n e r dan 5 m m / d a g . E e n k l e i n e r e he Hing s -hoek heeft tot gevolg dat de d r a i n a f s t a n d ook k l e i n e r w o r d t (zie t a b e l 7) T a b e l 7. R e l a t i e v e d r a i n a f s t a n d a l s functie van de h e l l i n g s h o e k en h e t o n t w a t e r i n g s c r i t e r i u m . De d r a i n a f s t a n d op e e n vlak t e r r e i n (tg y = 0) i s d a a r b i j gelijk g e s t e l d aan 1, 00. O n t w a t e r i n g s c r i t e r i u m m m / d a g 1 2, 5 5 10 ' • • • I • » "—-^——• • II » M • • • • • • I I I IUI » H — M l • • I - • I • ' • H i l l • — • • • — — • - I I • 111 I I . — I . I — . H . H . . I . . . I I I • . . . I . • • ) I . helling: tg Y = 0 tg Y= ° »0 1 tg Y= 0 , 0 2 tg Y = 0 , 0 3 tg Y = 0. 04 tg Y = 0 , 0 5 25 1,00 1,06 1,22 1,46 1,73 2,03 1,00 1,02 1,10 1, 20 1,34 1,50 1,00 1,01 1,05 1,11 1,18 1,27 1,00 1,01 1,02 1,05 1,09 1,14

(28)

De bovenomschreven methode met een slecht doorlatende laag biedt misschien perspectief als met t e r r a s s e n wordt gewerkt, zodat de hel-linglengten niet al te groot worden. In verband met de zakking zou de uitvoering met sloten de voorkeur verdienen, vanwege het feit dat deze gemakkelijker te onderhouden zijn dan een drainage systeem. Of de afsluitende laag in de praktijk werkelijk afsluitend zal zijn en ook in de toekomst afsluitend zal blijven is twijfelachtig. Voorlopig blijft het nog een probleem hoe een dergelijke afdeklaag in de praktijk moet worden aangelegd en hoe deze zal functioneren.

4 . 4 . B e s c h r i j v i n g e n b e r e k e n i n g v a n d e b o v e n g r o n d s e a f v o e r

Voor de beschrijving van het bovengrondse afvoerproces bestaan in de literatuur vele methoden die m e e r of minder fundamenteel het

proces beschrijven. Doorgaans is hierbij het doel om de kans op grote

afvoergolven in afwateringsgangen te voorspellen en om zodoende de dimensionering van de afwatering s gang daarop aan te passen.

KRAYENHOFF VAN DER LEUR (1973) geeft een uitvoerig over-zicht van de verschillende methoden t e r beschrijving van de boven-grondse afvoer. Vele van deze methoden zijn experimentele benade-ringen, waarbij via metingen in het gebied de relaties tussen runoff en neerslagintensiteit worden vastgesteld om vervolgens de gevonden

relaties te gebruiken voor voorspellingen. Hier volgen kort enkele van deze experimentele methoden:

a. The infiltration approach

Dit is de meest simpele methode, waarbij een infiltratie-index wordt berekend als de hoeveelheid neerslag minus runoff gedeeld door de neerslagduur. Hierbij wordt geen informatie verkregen over het afvoerproces en de factoren die er op van invloed zijn. Voor elke situatie moet opnieuw de infiltratie-index worden vast-gesteld.

b. The graphical coaxial correlation method

Bij deze methode wordt rekening gehouden met het effect van de initiële vochttoestand van de bodem door het invoeren van een

(29)

Antecedent P r e c i p i t a t i o n Index (API). T e v e n s wordt rekening g e -houden m e t s e i z o e n s c h o m m e l i n g e n ten aanzien van v e g e t a t i e ,

bodem-s t r u c t u u r , bodemvochtuitputting door v e r d a m p i n g , e. a.

Ook h i e r m o e t e n e e r s t de onderlinge r e l a t i e s t u s s e n runoff, r e g e n i n t e n s i t e i t , initiële b o d e m v o c h t t o e s t a n d en seizoeneffecten e x p e r i -m e n t e e l worden v a s t g e s t e l d .

c. The c u r v e n u m b e r m e t h o d

Via een n o m o g r a m kan m e t behulp van e e n ' c u r v e n u m b e r ' (CN) d i r e c t de runoff w o r d e n afgelezen a l s functie van de n e e r s l a g i n t e n

-siteit. De C N - w a a r d e w o r d t bepaald aan de hand van t a b e l l e n ,

w a a r b i j rekening wordt gehouden m e t voorafgaande r e g e n v a l , g r o n d -gebruik, gewasbedekking en bodemtype. De t a b e l l e n zijn opgesteld door de U . S . Soil C o n s e r v a t i o n S e r v i c e voor typisch a m e r i k a a n s e

s i t u a t i e s .

d. The unit h y d r o g r a p h m e t h o d

Voor een bepaald afvoergebied wordt e e r s t een zogenaamde 'unit h y d r o g r a p h ' v a s t g e s t e l d , dit i s e e n k a r a k t i s t i e k e runoff c u r v e voor

een ' e e n h e i d s b u i ' van 1 m m n e e r s l a g m e t een voor h e t gebied k a -r a k t e -r i s t i e k e builengte. Deze builengte w o -r d t zodanig klein gekozen dat de runoff c u r v e qua v o r m en tijdsduur niet m e e r m e r k b a a r wordt beïnvloed door de n e e r s l a g v e r d e l i n g binnen de bui. Door nu r e g e n -buien te beschouwen a l s een s o m m e r i n g van ' e e n h e i d s b u i e n ' van

1 m m n e e r s l a g m e t de k a r a k t e r i s t i e k e builengte, kan de runoff c u r v e w o r d e n gevonden door s u p e r p o s i t i e van de bij de e e n h e i d s -buien b e h o r e n d e k a r a k t e r i s t i e k e afvoercurven.

N a a s t de e x p e r i m e n t e l e b e n a d e r i n g e n b e s t a a n ook m e e r d e r e m e e r fundamentele b e n a d e r i n g e n . Zo heeft BOELS (1975, 1978) het boven-g r o n d s e a f v o e r p r o c e s b e s c h r e v e n , in navolboven-ginboven-g van HENDERSON en WOODING (1964) a l s de afvoer van w a t e r door een w a t e r f i l m op een effen hellend oppervlak. Hij gaat d a a r b i j uit van de volgende c o n s e r v e -r i n g s ve-rgelijking:

l a +

àx

= N

. y

6x 6t 1N l

w a a r i n :

(30)

q = debiet bovengrondse afstroming op plaats en x op de helling (m2. sec-1)

y = dikte van de waterfilm (m) x = plaatscoördinaat (m) t = tijd (sec)

N = neerslagintensiteit (m. sec" ) I = infiltratie snelheid (m. sec~ )

Voorts wordt een functioneel verband verondersteld tussen het debiet en de waterdiepte, y, volgens

m n q = ay

Hierin is n een constante, die afhangt van de soort stroming (turbulent of laminair.voor laminaire stroming is n = 3) en a is een maat voor de oppervlakte ruwheid en de helling shoek.

Voor de verdere uitwerking wordt verwezen naar BOELS (1975). Bij deze methode wordt een gemiddelde infiltratie snelheid I berekend uit gemeten afvoergolven. Vervolgens kan dan het afvoerend opper vlak, dat in deze benadering onbekend is verondersteld, worden berekend. Ook de berging op het oppervlak is te berekenen.

Een andere mogelijkheid is om de runoff af te leiden uit een be-rekening van de infiltratie snelheid. Een voorbeeld hiervan wordt ge-geven door SMITH (1972). De infiltratie snelheid wordt dan berekend met:

I = - K

Verder geldt de conserveringsvergelijking

tn^o-

1

!

6t

-iï O*!;-

1

']

waarin:

I = infiltratie snelheid aan het oppervlak (cm. min" ) K = onverzadigde doorlatendheid (cm. min" )

ty = vochtspanning (cm)

z = verticale afstand (cm)

3 -3 0 = vochtgehalte (cm . cm )

(31)

^ -Q relaties van een gegeven grond worden ingevoerd, kan de

infil-tratiesnelheid worden berekend voor verschillende neerslagintensiteiten en verschillende initiële vochtcondities in de bodem. Een voorbeeld

van de aldus berekende infiltratiecurven is gegeven in fig. 8.

-R.0.212 CM/MIN

- » • 0 1 1 ! CM/WIN

12 14 16

tijd (mini

Fig. 8. Verloop van de infiltratie snelheid met de tijd als functie van de neerslagintensiteit (naar SMITH, 1972)

De berekende infiltratiecurven bleken het best te worden bena-derd met de vergelijking

1 = 1 + A (t - t ) ' a

co v o'

waarin:

I = infiltratiesnelheid voor t —> co (cm. min" )

t = bodemconstante, waarvoor geldt 0 ^ t ^ tp als t de tijd

voor-steld nodig om plas vorming te bereiken(min) P A = bodemc ons tante (cm. min " )

a = bodemconstante

SMITH (1972) geeft de dimensie van A op als cm. min . Dit is ech-ter alleen juist als a= 1. Voor door hem onderzochte gronden ligt a echter in de range 0, 35 - 0, 68 . De waarde voor t , A en a ziin

bo-o "*

(32)

demconstanten voor een bepaalde initiële vochttoestand en een gege-ven neerslagintensiteit.

Een vergelijking die op de vorige lijkt is die van PHILIP (1957), waarin de infiltratie snelheid omgekeerd evenredig is met Vt.

1

1 = 1 + A t"2

oo

Deze vergelijking is af te leiden uit de theorie van de onverzadigde waterstroming. De aanvankelijk snelle afname van de infiltratie snel-heid wordt hiermee goed verklaard. Voor langdurige infiltratie is dit model minder bevredigend.

Het numerieke model van WIND en VAN DOORNE (1974) en ook het elektrisch analogon van WIND (1979) gaan eveneens uit van de wa-terstroming in de onverzadigde zone. Ook met deze modellen is het dus mogelijk de infiltratie snelheid te berekenen en daaruit vervolgens de bovengrondse afvoer af te leiden. Beide modellen geven een oplos-sing voor het één-dimensionale, verticale watertransport onder niet--verzadigde, m a a r wel relatief vochtige omstandigheden.

4 . 5 . T o e p a s s i n g v a n h e t U N S A T - m o d e l

Voor het onderzoek naar de oppervlakkige afstroming op stortplaat-sen is niet alleen de bovengrondse afstroming van belang, m a a r ook de zijdelingse afvoer van water door de afdeklaag, eventueel in com-binatie met een ontwatering s systeem (sloten, drains) in deze afdeklaag.

Dit betekent dat een model voor een twee-dimensionale waterstroming moet worden gebruikt. Voorts is het wenselijk dat de afdeklaag in het model kan worden opgebouwd uit m e e r d e r e bodemlagen met sterk

ver-schillende fysische eigenschappen. De e e r d e r besproken modellen schieten op deze punten tekort.

Goed toepasbaar lijkt het model UNSAT 2 van NEUMAN e. a. (1974). Met dit model kan twee-dimensionale waterstroming worden berekend onder verzadigde en onverzadigde omstandigheden. Voorts is het moge-lijk om rekening te houden met hellingen en verschillende bodemlagen in het systeem, terwijl ook de vochtopname door plantewortels en wa-terontrekking door drainagestelsels of pompputten kan worden inge-voerd.

(33)

De voordelen van dit programma zijn, dat op vrij eenvoudige wijze andere K - ^ en i|>- 6 relaties kunnen worden ingevoerd, zodat verschillende grondsoorten kunnen worden getest. Ook de neerslag intensiteit en de vochtopname door plantewortels kan eenvoudig wor-den gevarieerd. Hoewel de bovengrondse afvoer niet wordt berekend, is deze eenvoudig af te leiden uit de berekende infiltratiesnelheid en de neerslagintensiteit.

Met het model UNSAT zullen verschillende mogelijkheden voor de opbouw van de afdeklaag worden getest ten aanzien van de bovengrond-se afstroming, zijdelingbovengrond-se afvoer door de afdeklaag en de kans op vorming van percolatie water. Ook het effect van een drainage systeem in de afdeklaag zal worden nagegaan.

5. UITVOERING VAN EXPERIMENTEN

In de literatuur worden verschillende technieken beschreven (zie o. a. KIRKBY, 1978; DUNNE, 1970? EMMET, 1970) om de boven-grondse afvoer experimenteel vast te stellen. Belangrijk daarbij is het construeren van een opvangsysteem en het frequent en liefst con-tinu meten van de afvoer snelheid.

In veldexperimenten zal het effect van verschillende toplagen en de begroeiing op de bovengrondse afstroming worden getest. Soortge-lijke experimenten zullen op kleinere schaal in het laboratorium wor-den uitgevoerd. In de veldexperimenten zal een afdekking van teelaar-de op een slecht doorlatenteelaar-de laag worteelaar-den onteelaar-derzocht. Hierbij zal op de slecht doorlatende laag een drainagesysteem worden aangelegd. In verband met de praktische toepassing zal worden onderzocht welke materialen bruikbaar zijn voor het aanbrengen van een slechtdoorla-tende laag. Hierbij kan namelijk behalve aan leem of klei ook worden gedacht aan bepaalde afvalstoffen die in grote hoeveelheden beschik-baar komen. Voorbeelden zijn de bij elektrische centrales vrijkomend

vliegas, terwijl eventueel ook zuiveringsslib, havenslib of metaal-hydroxyde slib kan worden gebruikt. Bij gebruik van dergelijke

afval-stoffen dienen echter wel de milieuhygiënische consequenties te worden afgewogen.

In lysimeterbakken zullen verschillende materialen worden getest ten aanzien van doorlatendheid en infiltratiecapaciteit.

(34)

6. CONCLUSIES

In de literatuur worden m e e r d e r e voorstellen gedaan om de vor-ming van percolatiewater onder vuilstortplaatsen te beperken. Meerdere van deze voorstellen kunnen op grond van hydrologische b e r e -keningen als onbruikbaar van de hand worden gewezen. E r zijn boven-dien geen ervaringen beschikbaar met betrekking tot de praktische uitvoering van deze voorstellen.

E r blijken verschillende modellen beschikbaar te zijn voor het berekenen van de bovengrondse afstroming. Het meest aantrekkelijk lijkt de benadering via berekening van de infiltratiecapaciteit uit be-schikbare K -ty en*J> -9 relaties. Uit experimenten kan een indruk worden verkregen van de berging van water op het oppervlak in rela-tie met de helling.

In verband met de zijdelingse afvoer door een hellende afdeklaag en het effect van een drainage systeem in de afdeklaag is gekozen voor het UNSAT-model, waarmee verschillende opbouwmogelijkheden voor

de afdeklaag zullen worden getest. Enkele van deze situaties zullen in het veld en het laboratorium experimenteel worden getoetst.

Ook de mogelijkheid van erosie zal in het onderzoek de nodige

aandacht moeten krijgen. CARSON en KIRKBY (1972) geven uitvoerige

informatie over erosieverschijnselen op hellingen en de factoren die daarbij een rol spelen.

7. LITERATUUR

A. Intekst geciteerde literatuur

BOELS, D. 1975. Analyse afvoeren via zakputten op het slootdempings-proefveld te Kloosterburen. Nota 892, ICW, Wageningen.

, 1978. Bovengrondse afstroming op kruifwige zavelperde-len. Cultuurt. Tijdschr. 18 (nr. 4), p. 1-10.

BOLT, G.H, e. a. 1965. Algemene Bodemkunde. Syllabus Kandidaats -college Landbouw Hogeschool Wageningen. Deel II.

(35)

BRUGGENWERT, M . G . M . , 1966. Algemene Bodemkunde. Handleiding K a n d i d a a t s p r a c t i c u m Landbouw Hogeschool. Wageningen. CARSON, M. A. and M. J. KIRKBY, 1972. Hillslope f o r m and p r o c e s s .

C a m b r i d g e U n i v e r s i t y P r e s s , 475 pp.

DICTAAT AGROHYDROLOGIE, 1975. Landbouwhogeschool, W a g e -ningen.

DUNNE, T, and R. D. BLACK, 1970. An e x p e r i m e n t a l investigation of runoff production in p e r m e a l d e s o i l s . W a t e r R e s . R e s . 6

(nr. 2).

EHRIG, H. J. , 1978. B e i t r a g zum quantitativen und qualitativen W a s -s e r h a u -s h a l t von Mülldeponien. Veröff.In-st. für Stadtbau-w e s e n , Heft 26. Techn. Univ. B r a u n s c h Stadtbau-w e i g .

E M M E T , W. W. , 1970. The h y d r a u l i c s of o v e r l a n d flow on h i l l s l o p e s . Geological S u r v e y Prof. P a p e r 622 - A - Washington. FRANZIUS, V. , 1977. D e r S i c k e r w a s s e r a b f l u s s aus Mülldeponien.

T . U . D a r m s t a d t . Inst, für W a s s e r b a u und W a s s e r w i r t s c h a f t . Heft 16.

, 1978. Der W a s s e r h a u s h a l t von Deponien - eine wichtige G r ö s s e für die D e p o n i e p r a x i s . Müll und Abfall 11: 340-345. HAM, R . K . and C R . ANDERSON, 1974. P o l l u t a n t p r o d u c t i o n by refuse

d e g r a d a t i o n in t e s t l y s i m e t e r s . Waste Age 5 (9), p . 33. HENDERSON, F . M. a n d R . A . WOODING, 1969. O v e r l a n d flow and

g r o u n d w a t e r flow from a s t e a d y rainfall of finite duration. J. o f G e o p h y s . R e s . 69, 8. p . 1531-1540.

HOEKS, J. , 1978. Kwantitatieve en kwalitatieve a s p e c t e n van het w a t e r b e h e e r op het VAM-bedrijf in W i j s t e r . Nota 1105, ICW, Wageningen.

KIRBY, M . J . and R . J . CHORLEY, 1967. Through flow, o v e r l a n d flow and e r o s i o n . Bull. I n t e r n . A s s o c . Sei. H y d r . 12, p . 5 - 2 1 . KNOCH, J. , 1976. S i c k e r w a s s e r m e n g e und M a s s n a h m e n z e r V e r m i n

-derung d e r S i c k e r w a s s e r m e n g e von Hausmülldeponien. 2. V e r t i e f e r L e h r g a n g für Abfallbeseitigung. T . U . B e r l i n , p. 36.

(36)

KRA YENHOFF VAN DE LEUR, D. A. , 1973. Rainfall-runoff r e l a t i o n s and computational m o d e l s . In! Drainage P r i n c i p l e s and Applications II. P u b l i k a t i e 16. ILRI, Wageningen.

MESU, E . J . , 1976. G e c o n t r o l e e r d s t o r t e n in N e d e r l a n d . Publ. 1836, Stichting V e r w i j d e r i n g Afvalstoffen. A m e r s f o o r t .

MORIN, J. and Y. BENYAMIN , 1977. Rainfall infiltration into b a r e s o i l s . W a t e r R e s . R e s . 13. (5) p. 813-817.

NEUMAN, S. P . , R . A . F E DDE S and E. BRESLER, 1974. F i n i t e

e l e m e n t S i m u l a t i o n of flow in s a t u r a t e d - u n s a t u r a t e d s o i l s c o n s i d e r i n g w a t e r uptake by p l a n t s . Inst, of Soil and W a t e r , A g r i c . R e s . O r g a n i s a t i o n , Bet Dagan, I s r a e l .

NEUMAN, IJ, 1975. A n m e r k u n g e n zu den Aufsätzen. Hantge. E: Müll-deponie und Schütz des Grund- und O b e r f l ä c h e n w a s s e r s und Schoder, G. : Sicherung M a s s n a h m e n b e i m B e t r i e b e i n e r g e o r d n e t e n G r o s s d e p o n i e . Müll und Abfall 7. Heft 1. p. 27-28. P H I L I P , J . R . , 1957. The t h e o r y of infiltration: IV. Sorptivity and

a l g e b r a i c infiltration equations. Soil S e r v i c e , 84:p. 257-264. , 1969. T h e o r y of infiltration. A d v a n c e s in h y d r o s c i e n c e 5, p. 215-296.

PHILIPS, R. , 1979. Invloed van het plantendek op de h y d r o l o g i s c h e kringloop. B a s i s r a p p o r t ten behoeve van de c o m m i s s i e B e s t u d e r i n g Waterhuishouding G e l d e r l a n d . M a a r t .

RIJTEMA, P . E . , 1965. An a n a l y s i s of a c t u a l e v a p o t r a n s p o r a t i o n . A g r i c . R e s . Rep. 659: 1 - 107.

— , 1970. Soil m o i s t u r e f o r c a s t i n g . Nota 513, ICW. Wagenin-gen.

SCHODER, G. , 1975. S i c h e r u n g s m a s s n a h m e n b e i m B e t r i e b e i n e r g e -o r d n e t e n G r -o s s d e p -o n i e . Müll und Abfall 7. Heft 1. p. 4 - 1 4 . SCHULZE, F . E . , 1972. Bovengrondse a f s t r o m i n g . I L R I - p u b l .

Wageningen.

SMITH, R. E . a n d D . A . WOOLHISER, 1971. O v e r l a n d flow on an i n f i l t r a t e d s u r f a c e . W a t e r R e s . R e s . , 7 (4), p . 899-913. SMITH, R . E . , 1972. The infiltration envelop : R e s u l t s from a

t h e o r e t i c a l i n f i l t r o m e t e r . J. of Hydr. 17, p. 1-21.

STEINBACH, W. , 1968. W a s s e r l ö s l i c h k e i t und D u r c h l ä s s i g k e i t v e r -s c h i e d e n e r Abfallarten. S t u t t g a r t e r B e r i c h t e n z u r Siedlung-s-

(37)

Siedlungs-S T I E F , K. , 1978. M a s s n a h m e n z u r E r f a s s u n g und V e r m i n d e r u n g von S i c k e r w a s s e r a u s Deponien. S t u t t g a r t e r B e r i c h t e z u r A b -fallwirtschaft. Bd. 9.

, I979. Z u r Vorteilhaftigkeit d e r V e r m i n d e r u n g von S i c k e r w a s s e r d u r c h Oberflächenabdichtung von Deponien. W a s s e r und Boden 9.

STICHTING VERWIJDERING A F V A L S T O F F E N , 1974. R a p p o r t V: Onder-zoek bij de s t o r t p l a a t s A m b t - D e l d e n . SVA 938, A m e r s f o o r t . WIND, G. P . , I979. E e n eenvoudige r e l a t i e t u s s e n afvoer, b e r g i n g

en n e e r s l a g i n t e n s i t e i t . Landbouwk. T i j d s c h r . 7 9 , 4 : 110-113. , I979. Analog m o d e l l i n g of t r a n s i e n t m o i s t u r e flow in

u n s a t e r e d soil. A g r i c . R e s . Rep. 894. P o d u c , Wageningen, pp. 123.

WIND, G. P . en W. VAN DOORNE, 1974. A n u m e r i c a l m o d e l for the s i m u l a t i o n of u n s a t e r e d v e r t i c a l flow of m o i s t u r e in s o i l s . J. of Hydrology 24 ( l / 2 ) .

B. O v e r i g e g e r a a d p l e e g d e l i t e r a t u u r

ANDERSON, M. G. en T. P . BURT, 1977. A l a b o r a t o r y m o d e l to i n v e s t i g a t e the soil m o i s t u r e conditions on a d r a i n a g e slope. J. of Hydr. 33, p . 383-390.

BECKER, A. , 1968. Modelkonzeption z u r g e s e t z m ä s s i g e n E r f a s s u n g N i e d e r s l a g Abfluss Beziehungen. W a s s e r w i r t s c h a f t W a s

-s e r t e c h n i k 18(1): p . 16-21

BEITRAG zum quantitatieven und qualitativen W a s s e r h a u s h a l t von

Mülldeponien. Inst. f. Stadtbauwesen, T. U. B r a u n s c h w e i g , Heft Heft 26, 1978.

BEUNDER, C. T. , 1976. Menge und Qualität von S i c k e r w a s s e r . V e r -suche in den N i e d e r l a n d e n . S c h r i f t e n r e i h e Edelhoff, Heft 5, H r g . Stadtreinigung KG. Edelhoff, I s e r l o h n .

BRUSTKERN en MOREL-SEYTOUX, 1975. D e s c r i p t i o n of w a t e r and a i r m o v e m e n t d u r i n g infiltration. J . of H y d r . 24, p . 2 1 - 3 5 .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

§ heeft kennis van gangbare omgevingsfactoren die de werking van werktuigkundige installaties beïnvloeden § heeft kennis van materialen en middelen voor het onderhouden

Om nu uit te zoeken of het NWR verschil tussen S-TOS kinderen met en zonder leesproblemen veroorzaakt wordt door het al dan niet transparante orthografi sch sys- teem dat ze

practisch afgelopen. de braam gecontroleerd. Geen byen, wel hommels en andere insekten. Het controleren van de braam deed ik om te kunnen nagaan of de bijen soms wél op

De allround precisieverspaner maakt gebruik van zijn technisch inzicht, zijn gevoel voor ruimte en richting en kennis van een CAM-systeem/relevante apps, bij het schrijven van

De instrumentmaker maakt gebruik van zijn technisch inzicht, zijn gevoel voor ruimte en richting en kennis van een CAM-systeem/relevante apps, bij het schrijven van een

generalisable. b) To perhaps employ a different type of sampling method and even a larger sample size. c) In order to understand the various dimensions of forgiveness, it

Though the study explored a specific topic (quadratic equations) , the findings in this study justify further research in other topics in mathematics using the

Op grond van deze overwegingen wordt aangenomen dat in de situatie waarin de stikstof vrijkomt door mineralisatie van organische stof en er nagewassen geteeld worden er