• No results found

OUDHOLLANDSCH HOOFDZAKEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "OUDHOLLANDSCH HOOFDZAKEN"

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HOOFDZAKEN

UIT HET

OUDHOLLANDSCH RECHT.

DOOR

MR. JOH. J. D E V R I E S .

DIRECTEUR DER RECHTSSCHOOL

TE

BATAVIA (WELTEVREDEN)

2* STUKJE.

<#>

WELTEVREDEN ~ INDONESISCHE DRUKKERIJ _ 1925.

(2)

0093 6573

»

(3)

HOOFDZAKEN ^

UIT HET

OUD-HOLLANÜSCH RECHT.

DOOR

MR. JOH. J. D E V R I E S .

DIRECTEUR DER RECHTSSCHOOL

TE

B A T A V I A ( W E L T E V R E D E N ) .

2* STUKJE.

WELTEVREDEN - INDONESISCHE D R U K K E R I J - 1925.

KONMUMK wsnruui VOOR .i A v . ,r$

'AAL-, UNO. £N VÜU£«KÜN0£ /

VAN GAUNSrRAAI 14

'•-GRAVtNHAGE *i

(4)
(5)

Hoofdstuk II: Van Beheering.

1. Inleiding

2. Huwelijks-goederenrecht . . . a Wettelijk huwelijks-goederenrecht . b Huwelijksvoorwaarden . . . c Voortgezette gemeenschap . . . 3. Erfrecht

§ 1 — § 7 Ontwikkeling der erfopvolging

§ 8—§ 20 Erfopvolging bij testament .

§ 21 — § 23 Erfopvolging bij versterf. .

§24 — §25 Aesdoms- en schependomsrecht blz.

(6)

I i

(7)

Van Beheering.

L Inleiding.

§ 1. Beheering beteekent hetzelfde als zakelijk recht, Beteekenis jus in rem of jus reale: termen, afkomstig van mid-

van deleeuwsche rechtsgeleerden in het Romeinsche recht.

Behandelt de Groot in het Ie boek het recht omtrent personen (rechts-subjecten), in het 2e vindt het recht omtrent de zaken (rechts-objecten) eene behandeling. Waarschijnlijk onbewust is hij van zijn voorbeeld afgeweken : het is in elk geval niet het systeem van Justinianus. In de Instituten wordt het Ie boek niet gesteld tegenover het 2e boek, doch men vindt aan den eenen kant het le en aan den anderen kant het 2e en 3e boek, in welke beide boeken het vermogens-recht behandeld wordt.

inschuid en In het Latijn noemt de Groot inschuld „jus in Schuld. personam, jus personale of creditum".

Inschuld is de actieve, schuld de passieve kant der betrekking. Het 2e boek houdt in de regeling der zakelijke rechten ; het 3e die der vorderings- rechten of het verbintenissen-recht

„Beheering is 't recht van toebehooren be-

„staende tusschen den mensch en de saecke sonder

„noodigh opzicht op een ander mensch".

„Inschuld is 't recht van toe-behooren dat den

„eenen mensch heeft op den anderen om van hem

„eenighe saecke ofte daed te genieten".

De theorie van het Romeinsche recht omtrent zaken is voor de Nederlandsche rechtswetenschap de meest op den voorgrond tredende geweest. Dit recht beschouwt als zaken de bestanddeelen van het vermogen : de vermogens-rechten.

(8)

Definitie v a n zaken.

De opvatting, welke men tegenwoordig van het begrip zaken heeft, is dat zij zijn rechts-objecten.

Bij de Groot vindt men van beide een. spoor.

W a a r hij een definitie van zaken geeft, luidt deze :

„Saecken noemen wy al wat daer is buiten den

„mensch, den menschen eenichsints nut synde."

Blijkbaar vat hij het begrip zaak op als object van rechten, waarmede echter niet strookt de on- derscheiding, door hem gemaakt in lichamelijke en onlichamelijke zaken.

„Onlichamelick dat sulx niet en is, als 't recht

„om over dat land te gaan, want hoewel 't land

„lichamelick is, soo en is nochtans dat recht niet

„lichamelick."

§2.

Onderschei- ding van zaken

in het Germ, recht.

Roerend en onroerend

goed.

Het Germaansche recht heeft zich, vóór de receptie van het Romeinsche, niet druk gemaakt over de onderscheiding van zaken. Slechts hier en daar wordt gewag gemaakt van zaken, uit welke verspreide gegevens men moet trachten, zich een beeld te vormen van wat dat recht onder zaken ver- staat. In den regel vindt men het woord goed vermeld, terwijl als zoodanig genoemd worden toerende en onroerende goederen, doch onder verschillende benamingen, zooals ongereed-, vast-, ontilbaar goed, erve, hofstede e.m.d. voor onroerende goederen; gereed goed, have of varende have, tilbaar goed e.m d. voor roerende goederen.

De Groot vat de onderscheiding van roerend en onroerend goed letterlijk op. Immers hij zegt :

„De beesten, als die haer selven roeren, wer- b e n begrepen onder tilbaar goed."

Dus alles, wat zich roert, wat beweegbaar is, is volgens hem roerend, wat natuurlijk onjuist is. Een wetenschappelijk criterium is echter moeilijk te noemen.

(9)

De Groot geeft geen onderscheiding van roeren- de en onroerende goederen; hij behandelt de stof zeer oppervlakkig, waarschijnlijk onder den invloed van het Romeinsche recht. Andere Hollandsche schrij- vers, minder onder dien invloed staande, hebben pogingen aangewend om een meer Germaansch systematiek te ontwerpen.

Men kan een verdeeling maken in wereldlijke en geestelijke zaken, ieder onderverdeeld in roe- rende en onroerende. De onroerende wereldlijke zaken worden weer onderverdeeld in allodiale-, leen-, heeren- of hofsgoederen, erfpachtsgoed. Het verschil dezer goederen uit zich b.v. in het erfrecht.

Bestond iemands nalatenschap uit verschillende dier goederen, dan vormde elk deel een afzonderlijke nalatenschap en golden daarvoor verschillende soorten erfrecht, terwijl ook de rechtspraak ten aanzien van die goederen verschillend was.

Hoewel de titel van dit hoofdstuk luidt „van beheering", spreekt het bijna van zelf, dat hier geen verhandeling kan verwacht worden van de zakelijke rechten in hun geheel; het bestek van het werkje toch laat zulks niet toe. Ik heb mij daarom moeten bepalen tot het aanroeren slechts van sommige onderwerpen, die de meest belang- rijke onzer zakelijke rechten raken en verband houden met het erfrecht, dat een groot gedeelte van dit 2e stukje zal innemen.

Zooals gezegd, gebruikt de Groot het woord beheering voor den algemeenen naam van zakelijk recht. Vergelijkt men met elkaar de definities van beheering en inschuld hierboven vermeld, dan ziet men, dat beheering een recht is, dat men kan doen eerbiedigen door een ieder, dat men dus kan doen gelden tegenover een iegelijk, die inbreuk maakt op dat recht. Dat inschuld daarentegen een recht is, enkel geldend tegen een individueel bepaald persoon.

(10)

Beheering : bezitrecht of' te eigendom.

„ W e e r of geweer".

Saisine.

§4.

Beteekenis van

„weer".

De Groot verdeelt de zakelijke rechten in twee hoofdsoorten :

„Beheering is bezitrecht ofte eigendom".

Onder eigendom brengt hij alle zakelijke rechten en onderscheidt die in „volle ofte gebreckelicke."

,, Vb//e is den eigendom waerdoor iemand met ,,de saecke alles mag doen nae syn geliefte ende t'

„synen bate dat by de wetten onverboden is".

„Gebreckelick waer aen iet, om sulcks alles ,,te moghen doen ontbreeckt".

In het Germaansche recht wordt de „gebrecke- licke" eigendom gerechtigheden genoemd, die geen volledig bezit geven. In het Oud-Hollandsch recht heeten ze zaken, die het voorwerp van een zake- lijk recht kunnen zijn. Tegenwoordig spreekt men alleen van zakelijk recht, wanneer het recht een doorgaand genot van een zaak geeft; wanneer de rechthebbende een recht van bezit heeft. In dit systeem zijn dus tiendrecht en erfdienstbaarheden geen zakelijke rechten.

Dat doorgaand genot vindt men in het Germaan- sche recht aangeduid met den naam „weer of ge- weer", welke woorden ook in de Duitsche rechts- geschiedenis voorkomen. In de Fransche en ook in de Nederlândsche, de laatste onder Franschen invloed, wordt het met „saisine" aangeduid.

Thans vindt men „saisine" enkel gebezigd voor het bezitrecht van den erfgenaam.

Sedert de opkomst van de historische school is vooral de kwestie van het Germaansche bezit ontstaan. Veel is daarover geschreven, zonder el- kaar te kunnen overtuigen.

Uit de behandeling, welke de Groot van het bezitrecht in de Inleiding geeft, valt niet op te maken, dat genoemd recht van zulk een groot belang is voor het Hollandsche zakenrecht.

Het woord „weer" in de beteekenis van bezit komt bij de Groot niet voor ; wel vindt men het samengesteld in „weerloos", d.i. bezitloos.

(11)

Door bijna alle schrijvers vindt men „weer" be- handeld als één begrip voor roerende en onroerende zaken. Het is echter juister terstond daartusschen een onderscheid te maken.

Zegt men in den regel bij roerend goed, dat het zich bevindt „in iemands weer" (weer = een af- gesloten ruimte), van onroerend goed wordt het nimmer gezegd. Dit wijst er op, dat wij te doen hebben met twee verschillende soorten „weer". Bij roerend goed is „weer" de feitelijke macht, die men over de zaak heeft ; bij onroerend goed komt het voor als iets anders dan de feitelijke heerschappij.

Hier wordt het gebruikt voor het „doorgaande genot" niet alleen, doch ook voor het vecht op dat doorgaande genot.

Bezitrecht Volgens de Groot is het bezitrecht het recht, dat volgens uft ^et be zit voortvloeit, terwijl alle andere zake-

lijke rechten op het bezit zijn. Naar het Germaansche recht is dit niet juist; dit recht kent geen princi- pieel verschil tusschen rechten uit en die op het bezit.

§ 5. Dat de saisine niet alleen is een recht uit, maar Saisine. ook een recht op het bezit, blijkt o. a. uit het zoo-

genaamd transport of opdracht (eigendomsover- dracht).

„Maer ontilbaer goed als huyzen, landen, erven, ,,wierden oock van ouds in veele plaetsen van ,,Holland niet ghehouden voor gelevert, 't en , waer de opdracht geschiede voor 't gerechte , van de plaetsen, waer onder 't goed is gelegen.

, , D Ê opdracht andersints synde ghedaen was van

„onwaerde : welck recht ten tyde van Keizer ,Karel ghemeen is ghemaeckt over dese landen;

,,ende is by de Staten daer by ghevoegt dat de

„opdrachten te boeck geteickent. ende spruitende

„uit verkoopinge ofte vermangheling, den veertig-

„sten penning ten dienste van de ghemeene saeck

„daer van betaelt moeten werden, mede op straffe

„van te syn van onwaerde."

Ook blijkt het uit de erfopvolging, hoewel de Groot beweert, dat het geen grond van bezitrecht is.

(12)

2, Huwelicksvermogensrecht.

a. Wettelick hawelicksgoedetentecht.

§ 1. Nadat de Groot in Boek II deel 5 tot en met 10 de verschillende wijzen van eigendomsverkrijging behandelt van individueel bepaalde zaken, gaat hij in het 11e en de volgende deelen over tot de be- handeling van eigendomsverkrijging, uitsluitend eigen aan een algemeenheid van zaken.

Hij begint met te zeggen, dat hij alleen die alge- meenheid van zaken zal behandelen, die een boedel*) heet.

„Een boedel is 't geheel begrypende alle 't

„gunt een alleen ofte meer 't samen in ghemeen-

„schap toe-behoort met de Lasten".

,,Als wy seggen toe-behoort soo moet daer onder

„niet alleen den eighendom maer oock de inschul-

„den syn begrepen".

Wat de De Groot bedoelt met boedel een geheel ver- Groot onder mogen ; een bepaald soort van boedel vormt dan

boesdtaatVer" "de erfienisse," d i. de boedel van een overledene.

In het 11e, 12e en 13e deel van het He Boek be- handelt hij het wettelijk huwelijksgoederenrecht, waarover wij het nu in hoofdzaken zullen hebben, in aansluiting van wat ik hierover reeds in het eerste stukje schreef. Zie „4. Het huwelijk, § 3 " .

Hoewel de materie behoort tot het familierecht, plaatst de Groot haar niet in het eerste doch in het tweede boek en wel, omdat hij in dit boek behandelt het verkrijgen van een boedel. Hij doet zulks in overeenstemming met het Hollandsche recht, dat aan de huwelijksvoltrekking van rechtswege boedelmenging verbond.

') „Een boedel is 't gunt een afghestorvene of overleefde nalaet

„ende "beseten heeft, als huys, hof, have, schuld en onschuld." S. v. Leeuwen :

„Roomsch-Hollandsch-Recht''.

(13)

Hoe boedel- menging ontstaat.

§2.

Germaansche en Romeinsche

gemeen- schap.

„Tot een boedel dan werd eighendom bekomen

„door boedel-menging, de welke gheschied by

„huwelick. By huwelick aengegaen in Holland ofte

„West-Vriesland gheschied boedel-menging onder

„de echt-ghenoten, door het landrecht, uitghe-

„nomen voor soo veel de selve by huwelicksche

„voorwaerden bevonden werd uitgesloten ofte

„ghemindert te syn".

Zonder dat iets overeengekomen of afgesproken is, doch enkel „door het landrecht", d. i. van rechtswege heeft de boedelmenging plaats. Land- recht, waaronder ook stadrecht valt, heeft de be- teek enis van algemeen recht en staat tegenover het leen-, hof- en tinsrecht, welke als speciale rechten zijn aan te merken.

Over de vraag, wat onder boedelmenging te verstaan is en wat haar rechtskarakter is, laat de Groot zich niet uit. Intusschen passen verschil- lende bepalingen uit de Inleiding, waar hij het heeft over „boedel-menging by huwelick", uitsluitend aan de gezamenderhandsche gemeenschap.

Bij de beantwoording van de zoo even gestelde vraag, heeft men te onderscheiden tusschen de Germaansche en de Romeinsche gemeenschap, welke onderscheiding gemaakt kan worden zoowel ten aanzien van individuëele zaken als van een boedel.

De gezamenlijke of gezamenderhandsche gemeen- schap, volgens het eerstgenoemd recht, onderscheid- de zich zeer van de communio (gemeenschap) pro partibus indivisis (evenredige deelen).

Als twee personen tegelijk een zaak kochten, zei men volgens het Germaansche recht, dât zij zulks

„gezamenderhand" deden.

Hebben twee personen een zaak „gemeen" vol- gens het Romeinsche recht, dan heeft ieder het eigendomsrecht onverdeeld van de helft. Het recht is dus niet „gemeen", doch het voorwerp van het recht vormt physiek één geheel.

Het is alsof er twee rechten zijn; ieder kan over zijn helft beschikken.

(14)

Bij de gezamenderhandsche gemeenschap, volgens het Germaansch recht, heeft men het eigendomsrecht over de geheele zaak ; ieder komt het geheele recht toe zonder eenig beschikkingsrecht te hebben, noch over een aandeel noch over het geheel. Een voorbeeld hiervan vinden we in de huwelijksge- meenschap.

Professor Fockema Andreae ') zegt van deze gemeenschap o.m het volgende: „Omtrent de vraag

„of de gemeenschap een gezamenderhandsche was,

„kan, althans voor later tijd, moeilijk verschil van

„meening bestaan. Er is geene wederzijdsche be-

„ërving, geene gezamenderhandsche beschikking of

„verbintenis, in één woord geen enkele rechtsregel,

„die waarschijnlijk maakt, dat de Hollandsche en

„Zeeuwsche gemeenschap niet was eene voor on-

„verdeelde deelen. Ja er is zelfs eene plaats, die ,,er ons aan doet twijfelen, of men sinds de 16e

„eeuw in Delft — en waarom zou daar afwijkend

„recht hebben gegolden •— in het geheel wel eene

„andere gemeenschap dan die pro partibus indivisis

„erkende''.

De geleerde schrijver heeft het oog op een Delftsche keur, welke handelt over eigendoms- overdracht van onroerend goed, de „ghifte", zonder welke geen kooper eigendom verkrijgt, En dan wijst hij o. m. vooral op het slot van het artikel, dat hij van het uiterste gewicht acht, waar de over- dracht van onroerend goed, door meerderen in gemeenschap bezeten, aldus wordt geregeld :

„Zoo veele cygenacrs daer weesen sullen, zoo

„veele ghiften sullen van noode syn elcx van ,,haerluyder andeel".

Bij overdracht van gezamenderhandsche eigen- dom kan slechts van ééne gift sprake zijn, n.1.

van het geheel door allen te zamen.

Zulk een gemeene eigendom schijnt dus tijdens

') Bijdrage bundel IL pag. 118.

(15)

§ 3.

W a a r u i t de algeheele gemeenschap

voortvloeit.

Uitzonde- ring voort-

vloeiende uit de onderschei-

ding in landrecht en

speciale rechten.

het opstellen der keur niet, of althans niet meer bekend te zijn geweest.

De algeheele gemeenschap van goederen vloeit voort uit het Hollandsche gewoonterecht. Het woord goederen moet hier ruim worden opgevat, daar ook de schulden er onder begrepen zijn.

Alle goederen en schulden worden gemeen, voorzoover geen uitzonderingen bestaan. Als eerste uitzondering vermeld de Groot de Hawelijksche voorwaarden ; eene tweede had men, wanneer zonder de vereischte toestemming een huwelijk was gesloten :

,,.... uitgenomen als een jongman beneden de

„vyf en twintig of een dochter beneden de twin- t i g jaeren met iemand trout, sonder bewilliging

„van de ouders, vrunden ofte overheid, sulcks

„als hier vooren in de verhandeling van 't huwe-

„lick is ghezeit alsoo tusschen sodanighe (schoon

„'t huwelick voortgang hebbende) de ghemeen-

„schap gheen plaets en heeft."

Dit geval kwam in de Groot's tijd bijna niet voor, omdat de predikant het huwelijk eerst voltrok, nadat hij van de vereischte toestemming overtuigd was.

De belangrijkste uitzondering echter vloeit voort uit de onderscheiding in landrecht en speciale rech- ten (hofrecht, leenrecht enz.)

„Leengoederen komen in gheen boedel-menging,

„dan sooveel de vruchten aengaet."

Wanneer een zaak werd gemaakt tot feodaal-, erfpachts- of hofgoed, dan verkreeg zij door die verandering een geheel ander rechtskarakter. Ook wanneer een goed geestelijk dan wel wereldlijk goed was, treden verschillende rechtsgevolgen in, liggende buiten de rechtsbetrekking, dus buiten het zakenrecht.

Z o o besliste over vrije goederen (allodiale) een andere rechter dan over leen-, erfpachts- en hofgoed.

(16)

§ 4. De boedelmenging is dus een landt echtelijke wijze van verkrijging van een geheelen boedel.

Wae in de W a t valt nu in de gemeenschap ?

gemeenschap le. £)e allodiale goedeven, zoowel de aangebrachte als de aangewonnen en

aangeërfde. //

Onder aangewonnen goederen had men te verstaan alle goederen, door de echtgenooten verkregen na het huwelijk, buiten erfopvolging.

2e. De schulden en wel de vóórhuwelijk- sche van beide echtgenooten ; voorts de schulden, die zij hadden bij het aangaan van het huwelijk en die tijdens het huwe- lijk ,,bevoegdelick" gemaakt werden.

„Uit de boedelmenginghe volgt dat staende

„huwelick de goederen van d'een der echt-ghe-

„nooten voor des anders schulden, ook die te

„vooren syn ghemaeckt, aenghesproocken mag

„werden, al mede sonder eenighe vergoedinge."

Hoewel de Groot niet van bevoegdelijk gemaakte schulden melding maakt, is het toch de bedoeling, dat enkel die soort schulden in de gemeenschap vallen.

Bevoegdelijk Welke zijn nu de bevoegdelijke schulden ? afmaakte Ie. Alle schulden door den man gemaakt.

2e. Alle schulden van de vrouw in de gevallen, waarin zij handelingsbevoegd is.

Ten aanzien van de schulden, die haar ontstaan te danken hebben uit onrechtmatige daad; bepalen sommige rechtsbronnen, dat zij buiten de gemeen- schap vallen ; anderen nemen ze tot een zeker maximum daarin op.

De Groot is in dit opzicht verre van duidelijk :

„ . . . . Deze man eenighe schuld makende, uit

„wat oorzaeck het soude moge syn, werd de vrouw

„ooek sonder haere wille daer door verbonden,

„sulcks dat sy oock nae de dood voor de helft

„aenghesproocken mag werden."

„Doch wanneer alle des mans goederen door

„eenighe misdaed werden verbeurt, blyven des

„vrouws goederen daerin onbeklemt."

schulden.

(17)

Hier w o r d t gedoeld o p verbeurdverklaring, ten gevolge v a n een opgelegde straf.

Aanvang der D e v r a a g v a n welk oogenblik de wettelijke hu- gemeen- welijks-gemeenschap een a a n v a n g neemt, w o r d t in

schap. de Inleiding aldus b e a n t w o o r d :

„'t Huwelick werd gehouden voor vol-trocken,

„soo haest in de kereke ofte voor de overheit

„de trou is bevestigt, sulcks dat alle rechten uit

„het huwelick ontstaende ter selver stonde ingaen

„ende haer plaetse hebben, alwaer 't schoon dat

„daer geen beslapinge op en volgde."

Geestelijk huwelijks- recht.

Wereldlijk huwelijks-

recht.

Is het juist, w a t de G r o o t hier zegt ? In vroeger tijd w a s men, niettegenstaande de huwelijksvoltrek- king, n o g geen man en v r o u w ; dit w e r d men eerst na de gemeenschap (beslapinge). H e t Concilie v a n T r e n t e ') eischte ten slotte een vormelijk huwelijk, w a t later d o o r de Staten-Generaal is overgenomen.

V o e r t men dezen regel consequent door, dan is de G r o o t s stelling juist.

W i j hebben in het o o g te houden, dat het h u w e - lijksrecht, d o o r hem in het eerste boek behandeld, is het geestelijk huwelijksrecht; het huwelijks-goe- derenrecht is wereldlijk recht, dat zichzelf in den loop der tijden heeft ontwikkeld. H e t wereldlijk recht nu beschermde de gehuwden eerst als man en v r o u w na de gemeenschap ; het geestelijk recht reeds na de voltrekking van het huwelijk.

Z o o kon men dus reeds g e h u w d zijn, v o o r d a t het wettelijk huwelijksgoederenrecht in werking trad.

A a n de algeheele gemeenschap — w a a r t o e de Germanen met hunne begrippen omtrent het huis- gezin en het huisvermogen als vanzelf moesten w o r d e n geleid — hadden aanvankelijk v o o r a l t w e e beletselen in den w e g gestaan : de ongelijkheid van het erfrecht (en dus v a n het vermogen v a n man

') Zie eerste stukje pag, 29.

(18)

en vrouw), en de rechten der bloedverwanten met betrekking tot het onroerend vermogen. Beide vie- len irt sommige streken geheel weg en slonken in andere tot zeer bescheiden omvang.

In den loop der tijden zien wij dan ook de huwelijksgemeenschap geleidelijk veld winnen en in menig gebied volledig ingevoerd*

W e l worden haar in de bijzondere beginselen van leen- en hofrecht nieuwe grenzen gesteld, maar daarbuiten breidt zij zich voortdurend uit. Allereerst en allermeest in de steden, waar het roerend ver- mogen — niet aan beperkingen van privaatrechte- lijken aard onderworpen — een overwegende be- teekenis verkrijgt.

W a a r echter de gemeenschap wordt ingevoerd op een tijdstip, waarop de oorspronkelijk Germaan- sche rechtsbegrippen reeds veel van hunne zuiver- heid hebben verloren, komt men veelal tot die pro partibus indivisis.

En ook daar, waar aanvankelijk, naar men mag vermoeden, de gemeenschap eene gezamenderhand- sche is geweest, verliest zij somtijds later dit ka- rakter, of gaan althans enkele harer kenmerken te loor.x)

De gezamenderhandsche gemeenschap gaat van rechtswege teniet, als gevolg van de ontbinding van het huwelijk, evenals zij van rechtswege ont-

staat door de voltrekking daarvan. De feiten, waar- door het huwelijk zelf ontbonden wordt, ontbinden ook de gemeenschap. Zelfstandig heeft de ontbin- ding plaats bij scheiding van tafel en bed en schei- ding van goederen, wat intusschen alleen kan ge- schieden bij rechterlijk vonnis2). W a s men dus eenmaal in gemeenschap gehuwd, dan konden partijen, na de voltrekking, uit zichzelf geen verandering inden gemeenschapstoestand brengen.

§ 5.

Van rechts- w e g e te niet

gaan der gezamend.

gemeenschap.

') Bijdragen bundel II, pag. 52.

2) Zie eerste stukje, pag. 42 en 43.

(19)

Gevolgen Over de gevolgen der ontbinding sprekende, zegt d.er de Groot o.m.:

ontbinding.

„Den echt-band synde ghescheiden werd den

„ghemeenen boedel ghelyckelick gedeelt tusschen

„de echt-ghenooten ofte haere erven : ende soo

„daer kinderen syn die staende huwelick van haer

„ouders tot vordering van haer huwelick of te

„van haere neering ende koopmanschap iet hebben

„ghenooten, die moeten 't selve wederom brengen

„in den ghemeenen boedel voor alle deelinge:

„welcke inbrenging niet alleen en komt ten voor-

„deel van de andere kinderen (waer van hier

„nae sal werden ghehandelt) maer oock tot voor-

„deel van de langst-levende der echt-ghenooten."

Elk der partijen heeft alzoo recht op de helft der goederen en het is onverschillig van welken kant de goederen in den boedel zijn gekomen.

Voordeel Eene uitzondering hierop maken de zoogenaamde goederen. voordeel-goederen, waaronder men heeft te verstaan goederen, die een der partijen bij de verdeeling aan zich heeft getrokken, of beter gezegd, die vooraf verdeeld werden en dus buiten de helft vielen. Z o o b.v. juweelen, kleinoodiën enz.

Van overdracht van goederen van den een op den ander is natuurlijk bij deze soort gemeenschap geen sprake; immers ieder is eigenaar van het ge- heel; de een doet eenvoudig afstand van zijn recht ten behoeve van den ander. W a s de gemeenschap er een „voor evenredige deelen", dan zou er sprake kunnen zijn van overdracht.

§ 6. Ten aanzien van de schulden is de zaak inge- wikkelder. Hierbij hebben wij te letten op schulden vóór en schulden staande huwelijk aangegaan.

Bij de regelen, die de Groot hieromtrent geeft, moeten we in het oog houden, dat zij niet gelden voor het geval partijen het er over eens zijn, op welke wijze zij die schulden willen voldoen.

W a t betreft de voorhuwelijksche schulden, welke

(20)

gedurende het huwelijk niet voldaan zijn en dus na het huwelijk nog bestaan, bepaalt de Groot :

„ W a e r nae (d. i. de scheiding) des eens goed

„voor des anders schulden ghemaekt voor bande

„des huwelicks niet aenghesproocken mag werden".

Alzoo kunnen na de boedelscheiding de schulden van den eenen echtgenoot niet verhaald worden op het aan den ander aanbedeeld goed.

Hoe nu, als een der partijen de schuld geheel heeft betaald? Mag hij dan van de andere partij de helft terugvorderen?

iterne en Hier valt te onderscheiden tusschen externe schul- externe den, nh die tegenover schuldeischers, en interne,

welke de echtgenooten tegenover elkaar hebben.

W a a r de vóór-huwelij ksche schulden door de ge- meenschap ophouden externe schulden te zijn, doet zich de vraag voor, of ze nu interne schulden worden, zoodat, als een der echtgenooten die vol- doet, deze de helft er van van den ander kan terugvorderen. Hoewel de Groot de vraag niet beantwoordt, is toch uit eene vergelijking van ver- schillende bepalingen in de Inleiding op te maken, dat hij ze als interne boedelschulden beschouwt.

Voor schulden staande huwelijk gemaakt, kun- nen de schuldeischers den man voor het geheel aanspreken :

„Maer voor schulden staende huwelick ghe-

„maeckt ende oversulcks ghedurende des mans

„voogdije, vermogen de gelovers ( = schuldeischers)

„den man ende syn erfghenamen voor 't gheheel

„aen te spreecken, of de vrouw ende haer erf- g h e n a m e n voor de eene helft. Des syn de echt-

„ghenoten ofte haer erfghenamen schuldig malkan-

„der voor de helft te ontlasten".

De man heeft alzoo verhaal voor de helft tegen de vrouw of hare erfgenamen. Willen de schuld- eischers ieder der echtgenooten voor de helft aan- spreken, dan kunnen zij zulks doen ; van rechtswege wordt dus elke schuld in twee helften gesplitst.

(21)

§7.

Bevoegdheid der vrouw

om afstand te

doen.

Heeft de vrouw zelve bevoegdelijk schulden ge- maakt, dan kunnen de schuldeischers voor het geheel betaling van haar vorderen, behoudens de haar toekomende bevoegdheid van verhaal op den man of zijn erfgenamen.

Schulden, na de ontbinding gemaakt, drukken op dengene, die ze gemaakt heeft.

„Gelyck oock de schulden van de begraef-

„fenisse ende andere nae den dood volgende al-

„leen by des overledens erfghenaem ghedragen

„werden."

De Groot maakt ook melding van een rechts- middel, dat uitsluitend aan de vrouw is toe- gekend ; n.1. de bevoegdheid om afstand te doen van de ontbonden gemeenschap. Zij geeft welis- waar, bij de toepassing van dit' middel, haar recht op de helft van den boedel prijs, doch met het ge- wichtig gevolg, dat zij zich bevrijdt van alle de daarop rustende schulden.

Zooals wij in de vorige paragraaf gezien hebben, beperkt de Groot het-bevrijd-zijn van alle schulden tot die, staande huwelijk gemaakt. Aangaande schul- den die zij zelve vóór of tijdens het huwelijk be- voegdelijk (b.v. als openbare koopvrouw) gemaakt heeft, maakt hij in het geheel geen melding.

Symbolische handeling bij het doen van

afstand.

De vrouw, die afstand van de gemeenschap wenscht te doen, moet zulks in rechte verklaren 1). In de oudere rechtsbronnen vindt men die handeling vormelijker geregeld. Zij moest bedoelde verklaring in het sterfhuis afleggen en daarbij als symbool de sleutels van het huis op de kist leggen. Ook moest zij aan de begrafenis „naeckt", d. w. z. in hare dagelijksche kleeren, deelnemen ; hare beste kleedij bleef in het sterfhuis. Bij het graf was zij verplicht, de verklaring nogmaals af te leggen. De Groot zegt daarvan :

1) Vgl: Aanteekeningen § 18, pag 106.

(22)

„Maer een vrouw den ghemeene boedel af-

„staende ende gaende voor de baer uit, alleen

„met haer daghelicksche kleederen, is bevryt van

„de schulden die staende huwelick syn ghemaeckt."

„'t Welck gheen plaets en heeft in koopluider

„vrouwen die haer in teghenwoordigheit ofte af- ,',wesen van hare mans met de koopmanschappen

„in 't verkoopen ofte koopen openbarelick heb- Iben onderwonden, als de welcke ghehouden syn

„voor hare mans schulden te verantwoorden.''

b. Hawelicksche voorwaerden.

§ 1. W a t den naam betreft, daarbij heeft men niet Bctccke- t e denken aan voorwaarden in den technischen voörwLTdc. zin van het w o o r d : geen toekomstige onzekere

gebeurtenis, waarvan het intreden van eenig rechts- gevolg afhankelijk gesteld wordt, maar de verschil- lende contractueele bepalingen, die in de overeen- komst gemaakt worden. Het zijn clausules, bedingen.

Terecht merkt Prof. Fockema Andreae op : „ T e

„schrijven huwelijksche in plaats van huwelijksvoor-

„waatden, leidt tot, en is allicht uitvloeisel van on-

„juist juridisch inzicht; de huwelijksvoorwaarden

„(bedingen) staan tot het huwelijk in het zelfde

„verband, als de koop- of huurovereenkomst tot koop

„en huur."

„Huwelicksche voorwaerde is een handeling

„tusschen toekomende echtghenoten aengaende

„hare goederen.

„Dese handeling kan gheschieden soo wel mon- deling als schriftelick, ende de saeck twijffel-

„achtig synde werd gelooft dat het geschrift is

„vereischt tot bewys, niet als noodsakelick: sulcks

„dat oock het schrift niet synde voltrocken,

„de handeling door ghetuigen kan werde bewesen".

In de Groot's tijd waren de huwelijksvoorwaar- den dus vormvrij Toch werd naar het recht van bepaalde plaatsen in Holland een schriftelijk stuk, eene gerechtelijke akte vereischt.

Huw. voor- w a a r d e n vormvrij.

(23)

. Bewijs der huw. voor-

waarden.

Feitelijk twee over- eenkomsten.

De huw.

voorwaarden worden aangegaan

vóór het hu- welijk.

§ 2 .

De bepalin- gen voor contracten Gelden niet.

De wisseling der verlovingsbeloften (trouw-belof- ten) ') had oudtijds veelal plaats in tegenwoordig- heid van getuigen, door wier verklaring zoo noo- dig ook kon bewezen worden, onder welke be- dingen de verloving was gesloten en dus het hu- welijk — indien dit was gevolgd — was aangegaan.

Die bedingen vormden den inhoud van hetgeen wij nu noemen de huwelijksvoorwaarden.

Later werd regel, dat deze huwelijksvoorwaarden, de bedingen, waaronder het huwelijk was aangegaan, slechts gedurende een zekeren tijd daarna door ge- tuigen konden worden bewezen; na verloop van dien tijd slechts door geschrift.

Feitelijk hebben wij te maken met twee overeen- komsten : de huwelijksvoorwaarden, die gesloten moeten worden vóór de voltrekking van het hu- welijk en de huwelijksvoltrekking zelve. In het wezen der zaak is het eigenlijk ééne handeling, n. 1.

het huwen met huwelijksvoorwaarden. Dat men werkelijk met ééne handeling te doen heeft, blijkt duidelijk hieruit, dat de vereischten voor het maken van huwelijksvoorwaarden dezelfde zijn als die om te mogen trouwen.

Dat de huwelijksvoorwaarden vóór het aangaan van het huwelijk behooren te worden opgemaakt, kan worden afgeleid niet alleen uit de woorden

„toekomende echtghenoten", doch ook uit de na- drukkelijke mededeeling van de Groot zelf.

„ W y seggen toekomende echtghenoten : want

„soo haest het huwelick is voltrocken, heeft het land-

„ recht plaets : noch en kan daer nae, daer inne

„by levende lyve gheen verandering vallen "

Hoewel men met een vermogensrechtelijke over- eenkomst te doen heeft, zijn toch niet van toepas- sing de bepalingen, welke gelden voor contracten in vermogensrechtelijken zin. Wij hebben dus niet te denken aan eene zelfstandige overeenkomst naast

) Zie Ie stukje pag. 26 e. v. onder verloving 1.

(24)

het huwelijk. Bovendien moeten de huwelijksvoor- waarden, om te mogen gelden, opgevolgd worden door het huwelijk. Dat het feitelijk twee opeen- volgende overeenkomsten zijn, is toe te schrijven aan het vereischte der vormelijke huwelijksvoltrekking volgens het Canonieke recht.

De trouwovereenkomsten bevatten in de middel- eeuwen ook de regeling der vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk: de huwelijksvoorwaarden maakten toen dus deel uit van het huwelijkscontract.

Een en ander blijkt uit de Inleiding, waar wij lezen :

„ W i e met een jongman ofte met een dochter

„beneden haer jaeren ende sonder bewilliging als

„vooren huwelick aengaet, mag op syns echt-

„ghenoots goederen by huwelicksche voorwaerden

„geen voordeel bedingen "

Naar het geldende Friesche recht, waarbij een meisje haar erfrecht verbeurt, door buiten toestem- ming van haar „mont" te huwen, „eer zy tot haeren ripen jaeren ghecomen is nae den recht", had Karel in het, voor al zyne landen van herwerts over geldende Eeuwig Edict ') van 1540 slechts voort te bouwen. Hij deed dit door het volgende te bepalen: jonge dochters beneden 20 en jongmans beneden 25 jaren mogen geen huwelijk sluiten zonder toestemming van hun vader of moeder, bij gebreke van dezen, van ,,de meeste vrunden ende maghen" of eindelijk van de „wethouders van d'plaetse". W i e zonder die toestemming met een minderjarige in het huwelijk trad, mocht, zelfs al werd achterna de vereischte toestemming verkregen, tengevolge daarvan enkel vermogensvoordeel ge- nieten, noch als douarie, noch door eenige huwe»

lijksgemeenschap, noch krachtens huwelijkscontract, testament, of langs welken weg ook 2)

Gevolgen van het hu- w e n beneden

een bepaal- den leeftijd.

') Zie Ie stukje pag. 37.

2) Bijdragen Bundel I pag. 147.

(25)

Niet vermo- gensrechte-

lijke bep.

in de hu- welijksvoor-

waarden.

Ook niet vermogensrechtelijke bepalingen konden in de huwelijksvoorwaarden opgenomen worden, zooals t. a. v. de opvoeding van kinderen in een bepaalde religie, beperking van de maritale macht.

Voorts treft men er bepalingen aan, ten doel heb- bende het onmogelijk te maken, dat echtscheiding kon gevorderd worden op grond van impotentie van den man of onvruchtbaarheid van de vrouw.

Het was geen zeldzaamheid, dat derden bij huwe- lijksvoorwaarden schenkingen deden aan de echtge- nooten, terwijl ze dikwijls in het bijzonder de verzekering bevatten van hun uitzet door hun ou- ders of andere bloedverwanten.

N o g iets over de morgengave.

Nog een enkel woord over de morgengave ')•

De oudere rechtsbronnen gewagen van een gebruik, waarbij de man aan de vrouw in den morgen na het huwelijk een geschenk, veelal vrouwelijke sie- raden, ter hand stelde, buiten tegenwoordigheid van eenige getuige. Oorspronkelijk bescheiden in waarde, nam zij na verloop van tijd toe en verschilde niet veel meer van de dos. De ter handstelling geschied- de niet meer onder vier oogent doch in tegenwoor- digheid van getuigen, n. 1. bloedverwanten en vrien- den, terwijl van de handeling een akte werd op- gemaakt.

In de huwelijksvoorwaarden kwamen meermalen bepalingen voor omtrent dos en morgengave beide.

Zelfs bleef overhandiging van de laatste, ook al bestond zij uit een geldsom, geheel achterwege. De vrouw ontleende haar recht op het toegezegde aan de huwelijksvoorwaarden.

Zoowel van het beloven van een morgengave, in eene akte vóór het huwelijk opgemaakt, als van de morgengave, bestaande uit een gift van hand tot hand, na den eersten huwelijksnacht, zijn vele voorbeelden uit vroeger en later tijd aan te halen.

') Vgl. Ie stukje pag. 45 en bijdragen Bundel, II pag. 142 e. v.

(26)

Eigenlijke en o n e i g e n - lijke morgen-

gave.

Verschil tusschen beide mor- gengaven.

§ L

Boedel- scheiding

buiten huwelijk.

W a s van de laatst genoemde melding gemaakt in het huwelijkscontract, dan bleef zij zeer verschillen, ook in rechtsgevolgen, van de bij huwelijksvoor- waarden beloofde morgengave, welke wij de on- eigenlijke kunnen noemen in tegenstelling van de eigenlijke morgengave, d. i. de uit de hand gegevene, welke gewoonlijk uit geld of sieraden bestond.

Ter verduidelijking diene de volgende aanhaling uit eene akte van huwelijksvoorwaarde, dateerende van 1685:

„Vorders geeft de heer bruidegom syne toe- k o m s t i g e beminde bruidt ter geregter morgenga v e

„eene summa van f 1000 gld. Uit welgebs. goe- d e r e n alleene na morgengaves reght te ver

„schynen; daer en boven geeft deselve heer syne

„bruidt uit de handt tot aankoop van juweele

„oft zodanen gebruik als haar welgeboren zal

rgoetvinden, nog eene gelijke summa van vyf

• „duizend gulden."

Het verschil nu tusschen beide beschikkingen is hierin gelegen, dat de eigenlijke morgengave (in het hierboven aangehaalde het laatst vermeld) ter- stond eigendom van de vrouw werd en bij haar overlijden op hare erfgenamen overging, terwijl de oneigenlijke morgengave (hierboven het eerst ver- meld), in later tijd veel meer gebruikelijk, daarentegen alleen de vrouw ten goede kwam, wanneer zij de langstlevende was en uit het huwelijk geen kinderen in leven waren.

c. Voortgezette gemeenschap.

In het 13e deel van het He boek der Inleiding behandelt de Groot in slechts enkele paragrafen de boedelscheiding buiten huwelijk, welke ontstaat, als een huwelijksgemeenschap eindigt door den dood van een der echtgenooten. Het is eene gezamender- handsche gemeenschap tusschen den langstlevende en de rechtverkrijgenden van den anderen echtgenoot.

„Boedel menging buiten huwelick is wanneer

„den langstlevende blyft in den boedel sitten son-

„der scheidinghe."

(27)

Boedelhou- d e r s .

Positie v a n den boedel-

h o u d e r , t. o. v . den boedel.

Het ligt voor de hand, dat de bedoelde gemeen- schap op zich zelve niet mag worden opgevat als voortduring der huwelijksgemeenschap. Vermeerde- ring er van door opgekomen baten, vermindering door schaden zullen veelal tot gevolg hebben, dat de nieuwe gemeenschap door gansch andere rege- len kan worden beheerscht.

Door overlijden van een der partijen kon een boedel worden gescheiden. Gebeurde dit niet, dan bleef het één boedel, zooals die was op het oogen- blik van het ontstaan van de oorzaak, die aanlei- ding gaf tot boedelscheiding.

De langstlevende nu heet boedelhouder, welk woord enkel duidt op het gecontinueerd blijven der gemeenschap, geenszins om aan te duiden, dat hij, als langstlevende, in het bezit van den boedel blijft, al mogen sommige rechtsbronnen vermelden, dat hij met den overledene gelijkelijk in het bezit was.

De rechten, die na den dood van een der echt- genooten opkomen, worden gemeenschappelijk tus- schen de langstlevende en de onmondige kinderen.

Zeer zeker is de boedelhouder bevoegd en ver- plicht tot boedelredding en moet hij aan anderen, die niet in den boedel zijn, uitkeeren, wat zij daar- uit hebben te vorderen.

Gedurende den treurtijd blijft de boedelhouder in den boedel en leeft daarvan met allen, „die recht hebben zich bij hem in het sterfhuis te vervoegen."

Is de zoogenaamde treurtijd voorbij, dan kan men tot scheiding van den boedel overgaan, althans tot beschrijving er van. Doet men dit niet, dan kunnen verschillende gevolgen intreden.

Het meest voor de hand liggende is: komt men eenmaal tot scheiding en deeling, zoo wordt als gemeen beschouwd de boedel, zooals hij op dat oogenblik is samengesteld, tenzij door dengene, die daarbij belang heeft, wordt bewezen, dat er winst is, die hem alleen ten goede moet komen, of ver- lies, dat hij niet behoeft mede te dragen. ')

') Bijdragen bundel II, pag. 148.

(28)

§ 2. In zijn tijd, zegt de Groot, trad de boedelmen- Gecn boedel- ging buiten huwelijk niet meer van rechtswege in,

menging zooals het geval was in het Middeleeuwsch recht.

buiten hu- a

weiijk meer

van rechts- „Tn de oude tyden plag in Holland gebruict te wege. ,,werden dat ooek sonder uiterste wille een we-

„duwe hebbende jonghe kinderen bezat den boe-

„del in 't ghemeen, onderhoudende de kinderen

„voor de vruchten ter tyd toe dat de oudste zoon

„mondig was geworden, maer sulcks en werd nu ,,niet ghepleegt dan bij uiterste wille ofte by

„overcomste."

De weduwe kon namelijk met de voogden der onmondige kinderen overeenkomen, dat zij, als langst- levende, in het bezit van den boedel zou blijven, onder gehoudenis de kosten hunner opvoeding te dragen.

Het gold dus alleen, wanneer bij „uiterste wille"

of bij ,,overcomste" zulks bepaald was. De eerst- overledene had alzoo de bevoegdheid de conti- nuatie der gemeenschap bij uitersten wil te gelasten.

Bij overcomste, d. i. overeenkomst, beteekent bij huwelijksvoorwaarden of bij een latere overeenkomst, wat wij gemakshalve boedelscheiding kunnen noe- men, omdat de Groot aan boedelscheiding een zeer uitgebreide beteekenis geeft. Hij noemt boedelschei- ding bij uitkoop:

„ Boedel scheidinghe gheschiedt of by uitkoop nae

„ghedaene schattinghe ofte by willige deeling ofte

„by caveling anders genaemt blinde lotinghe" ')

Tot recht begrip dient nog de volgende aanha- ling uit de Inleiding:

„Deselve langst-levende moet oock binnen den

„voorsz. korten tyd bedwongen werden voor

„Weeskamer ofte t gherechte boedel-scheidinghe

„ofte vertichtinghe te doen aan de wezen"

') Vgl. Ie stukje pag. 58.

(29)

Vertichtinghe is „bewysinghe" doen van al de goederen van den boedel, d. i. een inventaris op- maken en aan de Weeskamer overleggen.

Dus rust op den langstlevende de verplichting den boedel te inventariseeren, aan de kinderen te

„bewijzen".

§ 3 . „Ende daerom wanneer een weduwenaer ofte

„weduwe kinderen hebbende blyft zitten in den

„boedel, soo komt de helft van alle aenkomsten,

„die nae de dood van de eerst overleden den

„boedel aenkomen, soo wel by erfenisse als an-

„derzins, voor de helft aan de kinderen : sonder

„dat de kinderen de schade, die in de selve tyd

„soude mogen vallen, helpen dragen : sonder dat

„oock de belastinghe ofte wat anders by de

„langst-levende soude moge werden gedaen, de

„kinderen eenigsints hinderlick kan zijn."

Het is niet heel duidelijk, wat de Groot hier op het oog heeft. Blijkbaar heeft hij gedacht aan de verplichting van den langstlevende tot inventarisa- tie. W a a r deze nu „in den boedel blijft zitten", d i.

doet alsof er niets gebeurd is en dus geen boedel- scheiding opmaakt, treedt het gevolg in, dat hij in de aanhaling op het oog heeft. Het ziet niet op het geval, dat de langstlevende zijn verplichting wel nakomt, noch op dat waarbij de eerstoverledene der echtgenooten den langstlevende vrijstelling van inventarisatie heeft verleend. Dat dit laatste geschie- den kan, zegt de Groot nadrukkelijk :

„Doch indien by uiterste wille iemand ware

„vry ghekent van beschryvinghe te leveren,

„ofte "

W i e dus in den boedel blijft zitten, verkeert in een nadeelige positie en wel in dit opzicht, dat de boedelmenging ten zijnen nadeele en nooit ten zijnen voordeele blijft bestaan. Gaat de langstleven- de een schuld aan, dan behoeven de kinderen daar- in niet te deelen. Bekomt hij echter een nalaten-

Beteekenis van vertich-

tinghe.

Verplichting van den langstleven- de tot inven-

tarisatie.

Nadeelen van het niet

inventari- seeren.

(30)

schap, dan hebben de kinderen daarop recht voor de helft, terwijl de erfenis, aan de kinderen opge- komen, geheel voor hen blijft.

Aan deze nadeelen, verbonden aan het niet in- ventariseeren, moet de Groot gedacht hebben, doch hij drukt zich zeer onduidelijk uit.

3. E R F R E C H T .

§ 1

Twee wijzen van ver-

erving.

§2.

Volgens de Inleiding erfopvolging

bij versterf eene krach-

tens bloed- verwant-

schap.

In het Hollandsche recht wordt een nalatenschap op twee wijzen verkregen, n.1. óf door uitersten wil óf door versterf.

„Stellende vooreerst dat in Holland de erfenisse

„is twederlei door uiterste wille ende door versterf".

Volgens de Groot is een „uiterste wille een oorkonde, van 't gunt iemand wil, dat van 't syne nae zijn dood sal gheschieden".

Het begrip „versterf' omschrijft hij als „een aen- komst van erfenisse buiten uiterste wille".

Hoewel een uiterste wil een oirkonde (schriftelijk stuk) is, waarbij men beschikkingen treft omtrent zijn boedel, konden daarin ook andere onderwerpen geregeld worden, in het algemeen beschikkingen omtrent iemands belangen.

„Deze (u. w.) hoewel oock andere saecken kan

„begrypen als van voogdye over de kinderen,

„van begravinge ende dergelycke, heeft nochtans

„twee voornaemste (doch niet altijd beids nodige)

„stucken erflating en making".

Uit hetgeen de Inleiding ') ons leert van erfop- volging bij versterf, zou men kunnen opmaken, dat die erfopvolging is éénè krachtens bloedverwantschap.

Hoewel aannemelijk, omdat het Germaansche recht geen erfrecht toekende aan den langstlevende echt- genoot, kan het niet juist zijn.

') 2e deel 14 boek II.

(31)

Hoc de Groot iemands v e r -

mogen be- schouwt.

Familie- beschik- kingsrecht

v e r z w a k t tot het naas-

tingsrecht.

Ten aanzien van de vraag, wat de rechtsgrond is van de oudste der twee wijzen van erfopvolging, nul. die bij versterf, vindt men van oudsher allerlei theorieën verkondigd, wier vermelding het bestek van dit werkje niet gedoogt. Wij zullen ons moeten bepalen tot een beschouwing van dit leerstuk slechts in vogelvlucht.

Uitgangspunt daarbij is, dat volgens de Groot iemands vermogen eigenlijk beschouwd wordt niet als zijn individueel, doch het gezamenderhandsche vermogen van de geheele familie, van alle bloed- verwanten. Dit volgt uit de omstandigheid, dat men over zijn vermogen, inzonderheid over zijn onroerende goederen, niet de vrije beschikking heeft. Beper- kende bepalingen daaromtrent kan men in de Mid- deleeuwsche rechtsbronnen aantreffen. Z o o had men, om te mogen beschikken, de goedkeuring noodig van de naaste bloedverwanten, waaruit duidelijk blijkt, dat dezen over en weer een zeker recht hadden op eikaars goederen : zij hadden er voor zorg te dragen, dat die goederen niet uit de familie gingen. Langzamerhand is dat recht verzwakt tot een z g. naasting stecht, dat men in de Groots tijd in enkele plaatselijke rechten in Holland aantreft.

„Dit recht (n.1. naesting) komt toe in de voor-

„zeide plaetzen ('t land van Voorn) de bloedver-

„wanten van den verkooper, zoo van zwaerdzyde

„als van spilzyde, zonderaanzien of 't goed van

„haer zyde gekomen is ofte niet, nochte oock of

„het erfgoed is of koop-goed, mids dat den naester

„den verkooper naerder zy van bloede dan den

„kooper: ende plag van ouds niet verder te strecken

„als tot achter-zusters-kinderen, om dat oock de

„erffenissen by versterf niet verder en gingen :

„ende die de naesting eerst aenleid gaet voor alle

„naderen naerder hand komende, al waeren die

„oock naerder magen".

De bloedverwanten hadden niet meer het recht den verkoop te beletten, doch konden alleen den kooper uitsluiten. Zij gingen dus aan den kooper

(32)

W e l k recht den grond- slag vormt

van de erfopvolging bij versterf.

§ 3.

Theorie van v . By n kers-

hoek.

§ 4 .

H e t doodendeel.

voor, die niet tot de familie behoorde en konden op die wijze beletten, dat eenig goed voor de fa- milie verloren ging.

Dat recht nu vormt den grondslag van de erfop- volging bij versterf, want het wordt na iemands dood door de bloedverwanten uitgeoefend in den vorm van erfrecht. Men krijgt dus als erfgenaam niet een goed, waarop men geen recht had, doch men treedt in de volle uitoefening van het recht, dat men reeds had tijdens het leven van den overledene.

De beperkingen van het recht der bloedverwan- ten vallen derhalve door het overlijden weg, zoo- dat zij hun recht in vollen omvang kunnen uitoefenen.

Dit is het uitgangspunt van het Germaansche recht.

De Oud-fiollandsche rechtsgeleerden verkondig- den andere theorieën. Z o o b.v. Van Bynkershoek, die het erfrecht bij versterf een vermoedelijke tes- tamentaire erfopvolging noemt. De erflater n.1. koïi, als hij een testament had gemaakt, zijn bloedver- wanten als erfgenamen hebben aangewezen, terwijl voor het geval een testament mocht ontbreken, de wet te hulp kwam, om de bloedverwanten aan te wijzen.

Mij komt het voor, dat dit theorieën zijn, ge- grond op de fantasie. Men moet de erfopvolging bij versterf niet trachten te verklaren uit de testa- mentaire: immers de laatstgenoemde is van veel later dagteekening dan de eerstgenoemde.

In het oudste Germaansche recht vindt men een eigenaardige instelling: het z.g. doodendeel. De Germanen geloofden aan de onsterfelijkheid; zij meenden, dat de afgestorvene in een andere gestalte bleef voortleven. Vandaar het gebruik, om in ie- mands graf verschillende voorwerpen, vooral huis- raad, te plaatsen, tot welk doeleinde een bepaald gedeelte van het roerend goed van den overledene bestemd werd. Ook de kosten van de begrafenis werden uit dit afgezonderde deel bestreden. Dat bepaalde deel nu noemde men het doodendeel.

(33)

Invloed van den Chris-

telijken godsdienst

op het doodendeel.

De adoptie.

Affatoria.

§5.

D e testamen- taire erfop-

volging uit het doodendeel.

Wijze van testeeren onder het Canonieke

recht.

Met de invoering van het Christendom, ging ook die opvatting verloren: de Christelijke godsdienst reformeerde dat doodendeel tot een deel van het vermogen, dat bestemd werd tot een offer voor het zieleheil van den overledene. Als vaststaande kan dus' worden aangenomen, dat men reeds in het Germaansche recht zekere beschikkingsvvijheid kende over zijn vermogen na doode.

Hoewel het eigenlijke testament onbekend was, vindt men in de Frankische rechtsbronnen nog eene wijze om over zijn vermogen, na doode, te beschik- ken, n 1. adoptie (aanneming van een kind). In de Salische wet heette het affatoria of aanneming tot familielid. Die beschikking kon alleen rechtsgeldig geschieden, ingeval geen kinderen aanwezig waren.

Later vond dit middel geen toepassing meer ; het- zelfde resultaat kon verkregen worden door middel van een scheidingsovereenkomst. Alhoewel dit een beschikking na doode was, kon men ook tóen nog niet van een testament spreken.

Volgens de Groot vormen de bovenvermelde schenkingen den naderen grondslag van het testa- mentair erfrecht, doch daarin vergist hij zich. De schenkingen zijn niets anders dan hulpmiddelen.

D e testamentaire erfopvolging heeft zich in waarheid ontwikkeld uit het doodendeel. Dit wist men in de Groot's tijd nog niet ; men kon het niet weten, om de eenvoudige reden, dat men eerst in de 19e eeuw tot die wetenschap is gekomen.

In het Canonieke recht bestond het testeeren in eene mondelinge verklaring voor den pastoor, in tegenwoordigheid van twee getuigen, welke verkla- ring door den geestelijke op schrift werd gesteld, terwijl men tevens een bepaald gedeelte van zijn vermogen aanwees voor pieuse doeleinden, zooals het lezen van missen, een geschenk aan de kerk e. m. d. De geestelijke belastte zich met de uitvoe- ring der gemaakte beschikking. Alle testamentaire geschillen, die zich mochten voordoen, werden be-

(34)

§6.

Erflating en making.

Erflating uit de hand en over de hand.

Oir of erfgenaam bij versterf.

slecht door de geestelijke gerechten. Deze toestand is tot de reformatie blijven bestaan.

Later maakte men andere beschikkingen dan pieuse.

Het denkbeeld ontwikkelde zich, dat men iemand kon benoemen, die dezelfde rechten had als de bloed- verwant, die erfgenaam was : geheel het idée dus van het Romeinsche recht, dat het erfrecht van versterf beschouwt als sudsidiair aan dat bij testament.

Als belangrijkste beschikking in een testament noemt de Groot erflating en making.

„Erflatinghe is een beteickening des willes wie

„men wil dat erfghenaem sal syn."

„Making is een beteickening des willes waer door

„iemand iet werd vergunt by uiterste wille niet als

„erfghenaem."

Elders noemt hij making een „Sonderlinge aen- komst" (— onder bijzonderen titel).

Verder onderscheidt hij de erflating ,,uit de hand"

en ,,over de hand".

„Dese erflatinghe is, of uit de hand ofte over de

„hand. Uit de hand wanneer iemand syn recht

„onmiddellick bekomt van den overleden.

„Over de hand wanneer iemand van een ander die

„uit de hand is gestelt de erffenisse moet ontfangen."

Met het oog op het Hollandsche recht kan men zeggen, dat erflating ,,uit de hand" aanwezig is, wanneer iemand enkel voor het geval van zijn eigen overlijden de erfopvolging regelt. Met „over de hand" geeft men te kennen, dat iemand de erf- opvolging regelt, niet voor eenmaal, doch voor de gevallen, dat het vermogen in kwestie weer open- valt. De definitie is anders dan in het Romeinsche recht, omdat het Germaansche recht de familie fideicommissen kende.

„Erfghenaem ofte oir is een die intreed in des

„overledens boedel als syn recht ende last in 't

„ghemeen (— als een geheel) verkregen hebbende."

Het woord „oir" wordt gebezigd alleen voor den erfgenaam bij versterf, niet voor dien bij testament.

(35)

V o o r het Germaansche

recht de vraag of testamentair

erfgenaam wel erfge- naam is.

Code civil kent geen erfgenaam bij testament.

Dat de Groot die beide woorden door elkander gebruikt, brengt ons tot de vraag, of de testa- mentaire erfgenaam dezelfde rechten heeft als die bij versterf.

Het is in het Germaansche recht de vraag, of men bij testamentair erfgenaam wel van erfgenaam kan spreken. Voor het Hollandsche recht vermoe- lijk wel, doch het is geen zuiver Germaansch recht.

Dit laatste treffen wij aan in het Fransche recht, in den Code Civil : „institution d'héritier n'a point lieu", of ,,Dieu seul peut faire un héritier".

De Code Civil kent alzoo geen erfgenaam, bij testament ingesteld. Uitgesloten is niet, dat men over zijn vermogen als geheel kan beschikken, doch in dat geval heeft de aangewezen persoon toch niet de saisine, die alleen wordt toegekend aan de erfgenaam bij versterf. De testamentaire erfgenaam heeft het bezit van de nalatenschap te vragen aan den naasten bloedverwant. Weigert deze de afgifte, dan kan een actie worden ingesteld.

Al naar dat den testamentairen erfgenaam de geheele nalatenschap was gemaakt, dan wel een evenredig deel, heet hij légataire universel of léga- taire à titre universel Dit is de zuivere Germaan- sche toestand.

§7.

De boedel van een overledene

heet erfhuis of

sterfhuis.

Niet enkel

ee n kwestie van naam.

Nu wordt de vraag, wat eigenlijk de portie van den erfgenaam in het Germaansche recht is, door de Groot in het geheel niet behandeld.

Verreweg de meeste Hollandsche juristen sluiten zich aan bij het Romeinsche recht. Om het Ger- maansche recht van erfgenaamschap te begrijpen, moet men beginnen met voorop te stellen, dat de boedel van den overledene een geheel uitmaakt, waaraan de benaming erfhuis of sterfhuis wordt gegeven.

Sterfhuis is het huis, waarin iemand zijn vaste woonplaats had, toen hij overleed Het is echter niet enkel een kwestie van naam : rechtens geldt het erfhuis als vertegenwoordigende de geheele nalaten- schap. In het algemeen kan men zeggen, dat wie

(36)

In bezitne- ming van het

sterfhuis.

Verzoek aan den rechter

voor

„inleiding".

Antonius Mattheus over de

„inleiding",

bezitter is van het erfhuis, bezitter is van alle goe- deren, die tot de nalatenschap behooren.

W a s iemand overleden, dan had de erfgenaam de bevoegdheid op eigen gelegenheid het sterfhuis in bezit te nemen, mits hij zekerheid stelde voor de betaling der schulden van den overledene, voor de richtige uitkeering der legaten en zich bereid ver- klaarde de nalatenschap af te geven aan een beter gerechtigde, die eventueel later mocht opkomen.

W i e op die wijze den boedel in bezit had ge- nomen, stond bloot aan betwisting van zijn recht.

Ontkenning van het recht van den erfgenaam was echter voldoende : men moest een eigen vecht stel- len tegenover het recht van den erfgenaam. Nu konden slechts twee personen zulks doen, n.1.:

Ie. de langstlevende echtgenoot, die het vrucht- gebruik (lyftogt) had ;

2e. de erfgenaam, die te laat opgekomen was en dientengevolge het erfhuis in het bezit van een ander zag.

Wanneer door een van deze beide genoemde personen tegenspraak was gevoerd, moest de erf- genaam zich tot den rechter wenden en „inleiding"

in het erfhuis verzoeken. De wederpartij verzocht van zijn kant den rechter om den „inleider" weer

„uit te leiden" en zoo ontstond een proces over het recht van erfgenaamschap, het z.g. et f huist echt, dat de vraag had op te lossen, wie werkelijk erf- genaam was en of de langstlevende „lyftogt" had.

In zijn verzameling Middeleeuwsche rechtsbron- nen spreekt Antonius Mattheus ook over de „in- leiding". Hij zegt, dat naar het Nederlandsche recht de erfenis „ipso jure" op den erfgenaam overgaat ; eenvoudig zonder dat eenig ander feit noodig is, gaat bij het overlijden van den erflater de nalaten- schap over. Dit geldt dan zoowel voor erfgenaam ab intestato als krachtens testament; zoowel voor eigendom en andere zakelijke rechten als voor het bezit. De erfgenaam kan terstond na het overlijden van den erflater handhaving in het bezit vorderen,

(37)

Beteekenis van „le mort saisit

le vif".

Terugvorde- ring van goe- deren die

tot den boedel behooren.

§ 8.

W i e uiterte willen mo- gen maken.

hoewel hij zelf het bezit nooit heeft aanvaard. De- ze voorstelling komt mij voor de meest juiste te zijn.

De regel „le mort saisit le vif" beteekent dan, dat het bezitrecht van rechtswege overgaat: het doelt op doen overgaan van het recht, niet op het verkrijgen van recht. Erven toch is het doen overgaan van recht.

Wanneer de erfgenaam, wiens recht van erfge- naamschap bij vonnis in de erfhuisprocedure was vastgesteld, welk vonnis tegen derden kon geëxe- cuteerd worden, zag dat derden goederen, tot den boedel behoorende, onder zich hadden, dan kon hij die krachtens zijn recht van erfgenaamschap terugvorderen. Hij had dan te bewijzen :

Ie. dat hij ergenaam was; de titel daarvoor was het vonnis;

2e. dat de goeder en feitelijk tot den boedel behoorden.

Hij had niet het bewijs te leveren, dat het goed rechtens tot den boedel behoorde, dus dat de over- ledene er recht op had en hij, op zijn beurt, krach- tens opvolging.

En de erfhuisactie èn de hereditaties petitio heeft men krachtens het feit, dat men erfgenaam is»

De Groot begint in deel X V met het testamen- tair erfrecht, om later over te gaan tot de behan- deling van dat bij versterf.

„Uiterste wille mogen by ons maken in het ghemeen

„alle mans ende wyfs, zoo wel onmondigen als mon- ,,digen, oock zonder bewilliging van hare voogden".

.,Mids dat de mans hebben den vollen ouderdom

„van veertien ende de wyfs van twaelf jaeren :

„'t welck alzoo by de Roomsche rechten inghe-

„voert ende by onze voor-ouderen is ghevolgt,

„om dat daer vooren het verstand wierd gheoor- .,deelt te onryp te syn, ende dat de jonge maeg-

„den nae haere ghelegentheid vroeger aenkomen , als de jonge mans".

„Doch zinnelozen ende razende menschen mogen

„geen uiterste wille maken, ten sy dat sy kenne-

„lick by zeeckere tyden haers Verstands machtig

„zijn : want dan staet haer zulcs vry".

„Die hofs ofte stads-kinderen zijn ghemaect, soo lang

„zulcs duirt, mogen oock geen uiterste wille maken".

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This work has analysed, on the one hand, the institutional communiqu és and official statements about Higher Education challenges published by EHEA, UNESCO, United Nations, Council

Findings and examples on non-selfish non-rational choice behavior lead to increased expectations that travelers might comply with travel information and routing advice that

S Im vergangenen Jahr mahnten Chemiker in ihren Publikationen zu einem nachhaltigeren Umgang mit Polymeren und Kunststoffen und riefen dazu auf, biologisch ab- baubare

By applying BCAT_I to time series of daily average tempera- ture in The Netherlands (twenty-eight weather stations from 1992 to 2011), we identified the refined triclusters with

Factor and multi-variate regression analysis reveals that the en- vironmental concern, renewables acceptance, energy independence, community trust, community resistance,

We show here that the Chronic Mild Stress model of depression induces, only in stress-vulnerable rats, de- pressed-like anhedonic behavior, together with impairment of

The fact that AT-II injections can lead to a better perfusion of tumorous tissues, to an improved EPR-mediated drug delivery, and to an enhanced nanomedicine efficacy has been

Tunnel Boring Machine (TBM) – soft ground) ‘Soft’ ground types of TBM may also be used in ‘mixed’ (hard &amp; soft) ground or ‘hard’ ground with water bearing