• No results found

HOE KLASSIEK IS DE GOTHIEK?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HOE KLASSIEK IS DE GOTHIEK?"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H O E K L A S S I E K I S D E G O T H I E K ?

JACOB VAN CAMPEN EN DE TOREN VAN DE NIEUWE KERK TE AMSTERDAM EEN NIEUWE BENADERING VAN EEN OUDE KWESTIE”

D O O R

l THOMAS H. VON DER DUNK

EEN GODVRUCHTIGE TOREN

Rond het midden van de zeventiende eeuw woedde er in de gelederen van de Amsterdamse stadsregering een hevige machts- en prestigestrijdt. Het ging om de richting die men na de spoedig te verwachten vredessluiting zou moeten inslaan, het ging ook om het uiterlijk aanzien van de bloeiende koopmansstad aan het IJ, wier invloed juist in deze jaren haar zenith bereikte.

Het ging, als in alle Zeven Provinciën, om de vraag, of de Opstand der Noordelijke Nederlanden, die na tachtig jaar strijd in internationale erkenning van de moeizaam

bevochten onafhankelijkheid scheen te gaan resulteren, vooral als een religieuze, of meer als een economische te beschouwen was, of de inzet vooral de bevrijding van het Roomse juk en de pauselijke aflaat, dan wel de bestrijding van het Spaanse juk en Alv<s tiende penning was geweest. Het ging daarmee ook om de vraag, of in de toekomst de theologie voor de economie zou komen, of omgekeerd de economie voor de theologie, m.a.w., aan wie ook in de toekomst de suprematie zou zijn: aan de koopman of aan de dominee.

Deze kwestie, die de Amsterdamse gemoederen zo hevig verdeeld hield, vond haar weerslag op tal van terreinen van het stedelijk leven. Het oligarchaat van regerende regentenfamilies was erdoor in twee kampen gesplitst, een vrijzinnig en een rechtzinnig, oftewel in eigentijdse terminologie: dat der rekkelijken en dat der preciezen2. De rekkelijken, dat waren de aanhangers van burgemeester Andries Bicker. De preciezen, dat waren de aanhangers van burgemeester Willem Backer3.

In de ogen van de preciezen diende de Heidelbergse Catechismus voor de overheid de leidraad van al haar handelen te vormen, moest de verbreiding van de juiste leer en de uitroeing van het paapse bijgeloof de hoogste prioriteit krijgen, stond de verheven moraal boven het platvloerse gewin. Thans was evenwel zedeloosheid troef. Te vaak verloor de oppassende huisvader het van de gewiekste speculant. De zondige wereld vereiste een strakke hand, om de alom heersende bandeloosheid en hebzucht te bedwingen. En wie anders dan predikanten en theologen, die er immers voor door- geleerd hadden, konden daaraan leiding geven? Zo stonden volgens de preciezen de zaken ervoor. Zij wilden een stad, waar God regeerde.

De rekkelijken daarentegen verlangden juist een overheid, die hen op dit punt zo 49

(2)

min mogelijk in de weg legde. Een stichtelijke preek was iets moois voor een verregende zondagochtend, maar al te veel rechtlijnigheid was een ruimdenkend koopman door de week slechts tot last. In religieuze zaken diende men tolerant te zijn; de opkomst en bloei van de stad gedurende de afgelopen decennia vormden de vruchten van dit inzicht. Als men elke potentiële handelspartner eerst om zijn geloofspapieren vroeg, kon men de havens wel sluiten en voer er geen Hollands schip meer door de Sont. Dominee had makkelijk praten, hij kreeg zijn salaris toch wel op vaste tijden van de staat. Wat voor hem platvloers gewin was, was voor hen hun dagelijks brood. Men kon toch moeilijk een veelbelovend contract laten afspringen op het gegeven dat bij de beoogde compagnon een Mariabeeldje in de vensterbank stond? Voor de rekkelijken waren degenen die door tomeloze ijver welvaart gebracht hadden de grote weldoeners van de samenleving, en niet zij, die daarover vanaf de kansel slechts zure opmerkingen maakten, maar er wel van profiteerden. En deze hardwerkende handelslieden, aan wie de stedelijke gemeenschap zoveel te danken had, dienden daarom ook politiek de toon te zetten.

Zij dachten zodoende persoonlijk meer aan een stad, waar hun geld regeerde.

De strijd werd met vele middelen gevoerd, ook met architectonische, want via de architectuur werden de machtsverhoudingen zinvol en op niet mis te verstane wijze tot uitdrukking gebracht. Beide partijen wilden hun bouwkundig stempel op de stad drukken. Wie de stad architectonisch domineerde, domineerde haar ook ideologisch, en daarmee tevens politiek.

Aan de Amstel werd deze strijd tussen kerk en staat zodoende vooral uitgevochten op de Dam. Het ging tussen Stadhuis en Nieuwe Kerk. Van oudsher had de kerk het hart van de stad gedomineerd, een imposante laatgothische kruisbasiliek, zij het zonder toren’. De kerk - dat was tot de Alteratie van 1578 uiteraard een katholieke geweest, en nadien een protestantse: het bastion van de rechtlijnige calvinistische factie op het centrale plein van Amsterdam.

Daarbij zonk het stadhuis, het bolwerk van minder door kerkelijke doelstellingen gedreven stedelingen, bijna in het niet: een niet bijster fraai, weinig samenhangend conglomeraat van lage bouwsels, dat in verband met de gegroeide ruimtebehoefte van het wereldlijk bestuur van de snel expanderende stad in de eerste helft van de zeventiende eeuw veel te klein geworden was, en bovendien steeds minder aan de met macht en rijkdom snel meegegroeide zucht naar prestige voldeeds. Een nieuw, groot, modern Stadhuis in classicistische bouwtrant, dat de Nieuwe Kerk in de schaduw zou stellen en daarmee de dogmatische drijvers onder de dominees hun plaats zou wijzen, zweefde zodoende de rekkelijken al jaren voor de gees+.

Nu stond rond 1640 het oude stadhuis nagenoeg op instorten en was op 11 januari 1645 de Nieuwe Kerk uitgebrand (het stadhuis zou overigens in 1652 volgen’). Een unieke mogelijkheid dus tot modernisering van middeleeuws Amsterdam.

De Stadhuispartij was het vlugst. Toen de Tachtigjarige Oorlog op zijn einde liep, greep zij haar kans. Zij begon te ijveren voor een nieuw, groot, modern Stadhuis, 5 0

(3)

als wereldlijk monument ter herdenking van een wereldlijk opgevatte historische gebeurtenis van Europees belang: de naderende Vrede van Westfalens. Al in 163,9 was het besluit tot nieuwbouw gevallen, een achttal jaren later werd de knoop

doorgehakt en het meest imponerende van alle in de tussentijd ter tafel gekomen projecten goedgekeurd9. Op 20 januari 1648 kon de eerste paal in de grond. De bouw

schreed na een aarzelende start snel voort - nadat 7 juli 1652 het oude stadhuis in vlammen opgegaan was, was er immers geen weg meer terug - en in 1655 konden

de rekkelijke regenten hun lang verbeide eigentijdse zetel triomfantelijk betrekken.

De anderen hadden echter geenszins stil gezeten, en het herstel van de Nieuwe Kerk tevens aangegrepen voor een poging tot voltooiing. Er ontbrak immers nog

iets aan dit godshuis: een fatsoenlijke torenlo. In 1565 had men al een poging ondernomen, maar deze poging was in de woelingen van de daaropvolgende jaren gestrand”. Nu roken de preciezen een nieuwe mogelijkheid. De kerk was afgebrand, en er was vrede in zicht. De godsdienstige bevrijding van Nederland naderde haar voltooiing. Zij verlangden zodoende ter ere van dit heugelijke gebeuren geen ijdel

aards pronkstuk, maar een religieus gedenkteken tot meerdere glorie van God. Zij verlangden dus een grote toren voor de Nieuwe Kerk12.

Uiteraard verlangden zij een toren. Een toren was ook voor Calvinisten het devote symbool bij uitstek, een teken van groter godsgeloof, en anders wel een aanmaning daartoe. Nog Abraham Kuyper zou later in zijn theologische standaardwerk Onze Eeredienst (1911), zodra hij over het verschijnsel ‘toren’ te spreken kwam, zijn tot

dusver zo nuchter-praktische verhandeling over de vereisten van het Gereformeerde kerkgebouw spontaan verlaten om in de lyrische bezwering te vervallen ‘dat elke kerk uit haar aard om een toren roept’, als ‘de vingerwijzing naar boven’ en ‘de gestadige herinnering aan ons burgerschap, dat in de hemelen is’13.

En met die gestadige herinnering was het nu juist in de ogen van de preciezen zo droevig gesteld. Een hoge toren, de hoogste van het land, hoger nog dan de Utrechtse Domtorent4, zou derhalve Amsterdam moeten domineren, en vooral het geplande hovaardige, protserige paleis van de tegenpartij moeten overtroeven. Een hoge toren als monument voor de Westfaalse Vrede, die de tachtigjarige strijd voor Woord en Waarheid binnenkort triomfantelijk zou besluiten, een hoge toren die als vingerwijzing naar de verleende hemelse bijstand de aan verderfelijke materiële overvloed en zoveel andere zondige verleidingen blootgestelde grootstedelijke mens zijn religieuze plichten onder ogen zou brengen: Amsterdam als navel van het nieuwe Nederlandse Israël, Amsterdam als lichtend baken in een goddeloze, moreel verdorven wereld, Amsterdam als Christelijk bolwerk van Kuisheid, Godsvrucht en Goede Zeden.

Het kwam er uiteindelijk toch niet van. Het kwam, toen een impasse dreigde inzake de vraag welke onderneming de voorrang had, aanvankelijk tot een typisch Nederlands compromis, namelijk tot het besluit om dan maar tegelijk beide gedenktekens op te richten en zo een dubbel vredesmonument te creëren, zondigheid en zedigheid, moraal en materie in de stad naast elkaar elk hun plaats te gunnen’5; als het niet

5 1

(4)

anders ging, slikte de partij van het Woord ook wel de Wereld, en richtte de partij van de Wereld in ruil een knus hoekje in voor het Woord.

Toch kwam het, wat de wijkplaats voor het Woord betrof, uiteindelijk ook daar niet van. Er werden dientengevolge namelijk weliswaar plannen op papier getekend, er werden modellen vervaardigd, er werd ook aan de uitvoering begonnen, er werd althans op 26 juli 1647 een eerste steen voor de toren gedeponeerd en daarop in de volgende jaren als het zo uitkwam voortgemetseld, maar de belangrijkste beschermheer van het hele project, burgemeester Backer, die de financiering uit de stadskas had weten af te dwingen, overleed 5 oktober 1652, en daarmee wonnen de rekkelijken weer de overhand. Het werk, dat door de brand bij de buren enige maanden tevoren toch al aan urgentie had ingeboet, werd prompt stilgelegd16. Het hovaardige Stadhuis kwam klaar, inclusief de sierlijke cupola die sedertdien met de vieringsruiter van de Nieuwe Kerk concurreert, de bouw van de Hoogste Toren Van Nederland werd gestaakt en bleef zo op amper tien meter steken. De materie had over de moraal gezegevierd.

E E N G O T H I S C H E T O R E N

En het classicisme had over de gothiek gezegevierd. Want de bouw van Stadhuis en Toren waren ook in dat opzicht twee ondernemingen van een diametraal tegenovergesteld karakter. Niet alleen stonden hier wereldlijke en geestelijke macht tegenover elkaar, ook in stilistische zin was een groter contrast welhaast niet denkbaar, zoals de bekende prent van Jacob van der Ulft uit 1655, die beide gebouwen op de feiten vooruitlopend reeds in voltooide staat weergaf, ons toont. Het Stadhuis: magnus opum van Jacob van Campen (1595-1657), één van de meest befaamde voorbeelden van de Hollandse classicistische barok, conform de geest van tijd en stijl een zwaar, breed gebouw, met overheersende horizontalen, de weinige verticale accenten bescheiden van aard. Pal daarnaast de Nieuwe Kerk: gothisch tot op het bot, ook na de door de brand van 1645 noodzakelijk geworden opknapbeurt, nu, op de tekening, voorzien van een idioot hoge toren, overslank en spichtig, voor alles verticaal gericht, een hemelbestormend gevaarte dat het aanpalende nieuwe stadhuis met zijn bescheiden koepeltorentje de grond in lijkt te drukken.

De toren lijkt een fantoom, een relict uit voorbije tijden, anderhalve eeuw te laat begonnen en daarom ook maar niet meer voltooid, schijnt meer thuis te horen tussen de luchtige en ijle laatgothische scheppingen van het Zuidnederlandse steenhouwers- geslacht Keldermans, dan in de vaak zwaarlijvige streng-klassieke architectuur van de eigen tijd, waar torens veel hoekiger, lager en simpeler waren, een tijd, die welhaast gepersonificeerd werd door de figuur van Van Campen.

Bovenal is het vreemd om op een moment dat de gothiek niet slechts op zijn retour was, maar geleidelijk tot de achterste achterhoeken van de Achterhoek teruggedrongen scheen, als volkomen achterhaald beschouwd werd, op het hoogtepunt van de Gouden Eeuw als zijn bouwkundig hoogtepunt een gothische torenreus te zien verrijzen. En dit niet voor een kerk in een tweederangs provincieplaats, maar voor één van de 52

(5)

Dam met Stadhuis, Waag en Nieuwe Kerk met geprojecteerde toren. Ongedateerde prent van C. de Ionghe, naar voorbeeld van C. van Ulft uit 1655. Topografische Atlas Gemeentearchief Amsterdam.

hoofdkerken van, aan het belangrijkste plein van, en pal naast het meest monumen- tale en prestigieuze profane project van de eeuw in een stad die zichzelve zo gaarne als het meest moderne middelpunt van de beschaafde wereld beschouwdet7.

Hoezeer de gothiek op dit tijdstip door elk geletterd burger veracht werd, en hoezeer men derhalve met het middeleeuwse erfgoed in de maag zat, dat ook toen nog het stadsbeeld van de meeste Hollandse steden volkomen bepaalde, maken talloze stadsbeschrijvingen duidelijk, waarin regelmatig van een gothische kerk ontkend werd dat hij gothisch was 1s. Als men zo’n gebouw als klassiek of antiek betitelde, klonk dit voor de tijdgenoot meteen een stuk prettiger.

Het is evenwel in verband met juist deze plannen voor een nieuwe Nieuwekerks- toren, dat regelmatig ook de naam van Jacob van Campen, de bouwmeester van het een paar meter verderop verrijzende nieuwe Amsterdamse Stadhuis, wordt genoemd. Dit is des te opvallender, waar zijn hoofdschepping immers tevens het Nederlandse hoofdwerk van een nieuwe, zuiverder classicisme vormt, dat als stilistische

53

(6)

stroming vanaf het tweede eeuwkwart in heel Europa opgang maakte. Want alle bewaard gebleven projecten voor de Nieuwekerkstoren zijn, in overeenstemming met het na de brand van 1645 in oude trant herstelde gebouw, onmiskenbaar gothisch, althans tenminste gothisch bedoeld. Heeft zich hier de voorman van het klassieke bouwen in de Republiek geleend voor een onderneming in een bouwstijl die toendertijd door elk weldenkend mens als barbaars en met de beginselen van goede smaak spottend, veroordeeld moest worden? En zo ja, welke van de overgeleverde plannen mag men dan het zijne noemen? Velen hebben hier reeds over gespeculeerd, zonder overigens reële argumenten aan te dragen. Ik zal dit verderop wel doen.

Het probleem is, dat alle speculatie in beginsel stoelt op slechts één contemporaine bron van twijfelachtige kwaliteit, een pamflet van de hand van E.Meyster, de Amers- foortse ‘buurman’ van Van Campen op diens landgoed Randenbroek, ofschoon de naam van de Amsterdamse stadsarchitect Daniel Stalpaert eronder stondts.

Verdere concrete aanwijzingen zijn er niet, laat staan voor de koppeling van de architect aan een bepaald plan. Zeker is het op zich niet onlogisch om te veronder- stellen dat de man, die in opdracht van het stadsbestuur het nieuwe Stadhuis ontwierp, ook bij die andere grote stedelijke opdracht betrokken is geweest: bij de bouw van de Nieuwekerkstoren, die er direct naast stond. Dat men hem ook als ontwerper van het tweede, het ‘geestelijke’ vredesmonument heeft ingeschakeld, in de verwach- ting dat, zo iemand, dan wel hij in staat zou zijn om ervoor te zorgen dat de gothi- sche toren en het klassieke stadhuis elkaar zoveel als doenlijk zouden verdragenzO.

Bovendien was Van Campen nauw aan het stadhouderlijk hof gelieerd, dat bij religieuze conflicten ten tijde van Maurits steeds voor de rechtzinnigen gekozen had, een groep die derhalve nog steeds vaak op het Oranjehuis leunde. Politiek gezien, lag een keuze voor hem in het geval van de Toren zelfs meer voor de hand dan in het geval van het Stadhuisz’.

De vraag overigens waarom deze toren überhaupt net als de kerk gothisch moest worden, is daarmee nog niet beantwoord. Het was beslist geen vanzelfsprekendheid.

In IJsselstein werd een goede eeuw eerder met de schepping van de Italiaan Pasqualini een volledig klassieke toren tegen een middeleeuwse kerk aangezet. Daarnaast werden zowel in de zestiende als in de zeventiende eeuw talloze middeleeuwse torenstompen in de stijl van de eigen tijd voltooid; de Amsterdamse Munt- en Montalbaanstoren bewijzen het. En viel niet juist in Amsterdam voor een toren zo direct naast het nieuwe monumentale Stadhuis te verwachten dat men voor een classicistische oplossing zou kiezen? En behoorde tenslotte niet juist Van Campen tot de meest fervente propagandisten van het classicisme, van wie men derhalve nooit een positief woord over, laat staan een ontwerp in, de gothiek zou kunnen verwachten?

In Nederland had evenwel, anders dan in Italië, waar de gothiek intussen al bijna twee eeuwen uitgeburgerd was geraakt, de bouwkunst via De Key en De Keyser een lange weg moeten afleggen, eer zelfs de bovenstroom van de nieuwe stijl van alle gothische restanten ontdaan was en aan de nieuwe internationale normen kon 54

(7)

voldoen. Torens, bijvoorbeeld, bezaten, ook als ze geheel nieuw waren, in deze contreien in de tweede helft van de zestiende eeuw vaak nog sterk een compromis- karakter tussen oude tradities en nieuwe leer. Pas met de Amsterdamse Westertoren, in 1637 voltooid, was een klassiek verantwoord bouwwerk opgetrokken, met de opeenstapeling van enkele streng-geometrische prisma’s een waterscheiding gepas- seerd22.

Toch was ook daarmee de gothiek nog niet uit de Lage Landen verdwenen. Dit gold vooral de sacrale architectuur. Was men in de profane sector al kort na 1500 in de ban van de renaissance geraakt, voor kerken had men nog lang aan de traditionele gothiek vastgehouden. De grondhouding van de opdrachtgever, de kerk, was in wezen conservatief. De hele zestiende eeuw, Beeldenstorm en Opstand ten spijt, was de gothiek de stijl van het kerkgebouw gebleven, en nog lang nadien werd de gothiek met de kerkelijke bouwkunst geassocieerd, zo goed als omgekeerd23. De renaissance gold lange tijd als uitgesproken werelds.

Hetzelfde ging voor de zeventiende eeuw op: veruit het merendeel van de bestaande kerken stamde nog uit de late Middeleeuwen, en was dus gothisch. De onderhuidse neiging om ook nieuwe kerken in deze stijl op te trekken, of oude te voltooien was derhalve groot. Een godvruchtige toren was nog altijd een gothische toren. De Nieuwe Kerk in Amsterdam werd na 1645 niet voor niets in oude vormen herbouwd, evenals de Grote Kerk van Goes na de brand van 161824.

Alleen in de belangrijkste stedelijke centra van de Republiek, waar men verwoede pogingen deed aansluiting te vinden bij de eigentijdse Europese cultuur, werd in beginsel met die instelling gebroken - een breuk die evenwel bovendien, omdat men daar waar Italië geen uitkomst voor praktische problemen bood en ook niet kon bieden toch vaak maar weer teruggreep op oudere voorbeelden in eigen huis, eer geleidelijk dan radicaal was.

En zo verrezen in talloze plaatsen nog tot ver in de zeventiende eeuw nieuwe torens, ja, zelfs hele nieuwe kerken, waaraan weinig klassieks, maar daarentegen nog zeer veel gothiek te ontwaren viel25. Zelfs het torentje van Pieter Post’s project voor een dorpskerk uit 165226 bestond nog gewoon uit een vierkante romp met een tradi- tionele achtkante spits, waarbij alleen de spitsboogvensters door rondboogvensters vervangen, en tegen de voet een klein boogportaal met fronton geplaatst was. Ook andere bekende bouwmeesters uit deze jaren waren daar niet vies van2’. Traditio- nalisme was troef, in de steden overleefde het maaswerk moeiteloos, slechts in gemodificeerde vorm, de figuur van Hendrick de Keyser2*, terwijl diens zo klassiek georiënteerde biograaf Salomon de Bray in 1658 de Haarlemse Bavo van een onmiskenbaar gothisch bedoelde consistorie voorzag29.

Ook in theoretisch opzicht lagen de zaken feitelijk vaak wel iets genuanceerder dan het scherpe contrast gothiek-klassiek in eerste instantie doet vermoeden. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat zelfs de benadering van doorgewinterde classicisten feitelijk minder afwijzend was dan men lange tijd heeft aangenomen en op grond

55

(8)

van allerhande schotschriften zou willen geloven30. Ook bij Van Campen zelf stond namelijk alle theoretische verdoemenis de waardering voor zijn goede vriend Pieter Saenredam, voor alles toch een schilder van gothische kerkinterieurs, geenszins in de wegsi.

Een sprekend voorbeeld hiervan levert eveneens Constantijn Huygens, iemand die in nauwe verbinding met Van Campen stond. Zeker, in 1653 dichtte Huygens dat deze ‘die eer voor eewig toe sal hooren, Van ‘t blinde Nederlands mis-bouwende gesicht, De vuyle Gotsche schel1 te hebben afgelicht’, en zo, aldus bij het overlijden van de bouwmeester vier jaar later, “t Gotsche krulligh mal1 met staetigh Roomsch vermanden, [...][de] ouw’ Ketterij voor ouder Waerheit heen [gedreven]’ te hebbensz.

Maar zelf was de dichter bijna veertig jaar eerder, op zijn tocht als secretaris van een gezandschap naar de Venetiaanse Republiek, in Duitsland danig onder de indruk geraakt van de domkerken van Keulen en Straatsburg, waar dit ‘Gotsche krulligh mall’ in overvloed aanwezig was s3. -- Anders overigens dan de gevierde poëet P.C.Hooft, die in 1599 in het aangezicht van de Parijse Notre Dame niets positievers te binnen was geschoten dan een zuinig ‘Een stuck werx, dat niet schoon, maar vvtermaete groot is ende veel getost moet hebben‘34. Maar Huygens kon zich in dit opzicht gelegitimeerd weten door een invloedrijk theoreticus als Vincenzo Sca- mozzi, toch echt een Vitruviaan van onbesproken gedrag, die getuige zijn schetsboeken vol gothische kathedralen op een Franse reis hetzelfde overkomen was35.

En voor zulke theoretici kon er ook in de eigen tijd een goede reden zijn om gothisch te bouwen: namelijk het reeds voorhanden zijn van veel gothisch werk. Gothiek deugde weliswaar op zich van geen kanten, maar als nog verderfelijker dan een geheel gothisch gebouw gold een combinatie van twéé stijlen binnen één gebouw. Al Alberti had uitdrukkelijk verklaard, dat schoonheid en harmonie van het geheel de onderlinge overeenstemming van alle delen tot voorwaarde had. Fundamenteel noodzakelijk was daarvoor dat al deze delen in dezelfde bouwtrant uitgevoerd waren. Stilistische eenheid was hoofdzaak, de stijl zelf kwam in vergelijking daarmee eerst op de tweede plaats. Indien met een gebouw in een bepaalde stijl - in casu de gothiek - een aanvang was gemaakt, verlangde het principe van de Conformita dat men het ook in dezelfde stijl afbouwde, hoe verwerpelijk deze op zich ook mocht zijn: wat gothisch was begonnen moest ook gothisch voltooids6.

Wat praktisch toch al vaak in Nederland geschiedde, was zo ook theoretisch ge- legitimeerd.

In Amsterdam voor de keuze gesteld een gothische kerk van een gothische of van een klassieke toren te voorzien, werd derhalve voor het eerste gekozen3’. Als iemand als Van Campen inderdaad een gothisch ontwerp heeft ingediend, heeft hij dat niet zijns ondanks gedaan, maar geheel conform zijn classicistische uitgangspunten. Juist omdat hij een volbloed classicist was zou hij hier voor de gothiek gekozen hebben;

de eenheid van stijl bleef op deze wijze bewaard. Een minder met de klassieke leer vertrouwd bouwmeester zou er, paradoxaal genoeg, wellicht minder snel toe zijn overgegaan38.

56

(9)

Zeker kan van de hand van Van Campen dus een gothische toren afkomstig zijn maar daarmee nog niet elke gothische toren. In het onderhavige Amsterdamse geval ile e d ‘hzit namelijk een extra complicatie voor: pal naast de gothisch gebouwde en gothisch te houden kerk zou een classicistisch stadhuis verrijzen. De ontwerper van de toren diende daar waarschijnlijk rekening mee te houden. De toren moest als het ware een bemiddelende rol tussen Stadhuis en Nieuwe Kerk vervullen; moest gothisch zijn vanwege de kerk, maar ook weer niet al te gothisch vanwege het stadhuis.

Slechts één van de overgeleverde projecten voldoet m.i. redelijk aan die eis, en het is dit ontwerp, waarvan ik mede daarom het eerste geneigd zou zijn het, als deze er al iets mee te maken heeft gehad, aan Van Campen toe te schrijven. Daarmee is het tijd ons tot deze afzonderlijke projecten te wenden.

VIJF TORENS

In totaal zijn er rond 1647 minstens vijf verschillende meer of minder serieus bedoelde projecten vervaardigd. Twee zijn middels houten schaalmodellen tot ons gekomen, drie via prenten en tekeningen overgeleverd, waarbij het uiteraard niet uittesluiten valt, dat er indertijd aanmerkelijk meer ontwerpen gemaakt zijn, die dan in de afgelopen drie eeuwen verloren zijn gegaan. Welk exacte doel speciaal de beide maquettes dienden, die vroeger vaak onderling verward39, aan dezelfde ontwerper - Van Campen - toegeschreven 4O of beide wel eens zondermeer aan het begonnen project gelijkgesteld zijn, is onzeker; zij lopen ten opzichte van elkaar al vanaf de eerste meter boven het maaiveld zeer uiteen. Evenwel komt één maquette en één van de gravures, wat de onderste geleding betreft, met de in 1783 grotendeels gesloopte torso overeen.

De vijf verschillende ontwerpen zijn de volgende:

1. Een houten model voor een toren van onbekende datum en onbekende hand, thans in het Amsterdams Historisch Museum, onderverdeeld in vijf zich dankzij overvloedig gebruik van hoekberen slechts zeer geleidelijk verjongende hoofdge- ledingen, daarvan de bovenste twee achtkant, en bekroond met een korte spits: het zogeheten ‘Gothische model’.

2. Een houten model voor een toren van onbekende datum en onbekende hand, thans in het Amsterdams Historisch Museum, bestaande uit drie geledingen van afnemende doorsnee, daarvan het bovenste een slank achtkant, en bekroond met een koepeltje: het zogeten ‘Palladiaanse model’. Het onderstuk correspondeert geheel met het onvoltooide voetstuk dat tussen 1647 en 1652 verrees41.

3. Een ontwerptekening voor een toren uit de Atlas Splitgerber, gedateerd 1645 en gesigneerd A.L.W., d.w.z. Adriaan Leeghwater (1575-1650)42, bestaande uit een ge- sloten stenen vierkante romp en een open houten achtkante bovenbouw van vier verdiepingen, uitlopend in een appel.

4. Een ongedateerde tekening uit de collectie-Kok met een overhoeks afgebeelde toren van vier inspringende geledingen, daarvan de bovenste twee achtkant en bekroond

57

(10)

Maquette voor de Nieuwekerkstoren, zgn. ‘Gothische model’. Collectie

Maquette voor de Nieuwekerkstoren, zgn. ‘Palladiaanse model’. Collectie Amsterdam Historisch Museum.

Amsterdams Historisch Museum; foto aldaar. Foto Rijksmuseum Amsterdam.

(11)

A. 1Ontwerp voor de Nieuwekerkstoren uit 1645

.eeghwater. Ach Spl

Gemeentearchief Amsterdam, fotoitgerber, aldaar.

r Kok,LKde

!ld&W.

> voor de Nieuwekerkstoren, verm. vdn Gemeentearchief Amsterdam, foto aA th

59

(12)

Prent van nieuwe Kerk met voltooide toren uit 1666 van C. de Ionghe.

Atlas Splitgerber, Gemeentearchief Amsterdam, foto aldaar.

60

(13)

met een kort spitsje, welke laatste in twee varianten getoond wordt, vermoedelijk van de hand van Willem de Keyser (1603-‘74), van 1647 tot 1653 stadssteenhouwer van Amsterdamdj.

5. Een tweetal onderling duidelijk samenhangende gesigneerde pren- ten van wezenlijk later datum, al van na de stillegging van de bouw, die overhoeks een identieke toren van vier inspringende geledingen - twee vierkant, twee achtkant, met ter afsluiting een middellan- ge spits - afbeelden, en daarbij vaak ook de stedebouwkundige si- tuering tonen, d.w.z. een indruk geven van de Nieuwe Kerk, zo- als deze er na voltooiing van de toren zou hebben uitgezien. Nog in 1666 vervaardigde Clement de Ionghe een prent in deze zin; de a n d e r , v a n R o m b o u t v a n d e n Hoeije, is ongedateerd44. De vier- kante onderbouw is gelijk aan die van het ‘Palladiaanse model’, en stemt dus ook met het begonnen gedeelte overeen.

Als laatste zou men eventueel nog kunnen toevoegen:

6. Een reeks bouwkundig weinig nauwkeurige voorstellingen van de Dam met voltooide Nieuwe- kerkstoren, waartoe ondermeer de reeds genoemde prent van Van der Ulft behoort.

Alleen van no.3 is dus de ont- werper vrijwel zeker; daar De Keyser juist in de vijf jaren van de b o u w v a n d e Nieuwekerksto- ren in zijn hoedanigheid van

stadssteenhouwer ook onder Van Nieuwekerkstouen.

Topografische Atlas Gemeentearchief Amsterdam, foto al;laar.

61

(14)

Campen als tekenaar werkzaam w a s 45, kan men voor alle andere projecten tot dusverre een mogelijk auteurschap van de grote bouwmeester slechts op kunst- historische gronden afwijzen dan wel accepteren.

Wat zijn nu deze kunsthistorische gronden? Hoe zou men kunnen nagaan, welk ontwerp eventueel van Van Campen zou kunnen zijn? Daarvoor is mogelijk een wat andere invalshoek nodig dan de tot dusverre gebruikelijke, namelijk die van de architectuurtheorie. Hier ontwierp een classicistisch architect een gothische toren.

Hier ontwierp een classicistisch architect vooral een

toren,

en dat was op zich al een weinig ‘klassieke’ daad.

De toren is in de Europese sacrale bouwkunst een erfenis van de hemelbestormende Middeleeuwen, evenwel ook nadien veelal onmisbaar, en de heidense tempel -

het

bouwkundig ideaal tussen Renaissance en Romantiek - die zoals de gehele antieke architectuur voor alles horizontaal gericht was, sloot de toren uit. Vandaar de eeuwenlange worsteling der Vitruviaanse architectuurtheoretici met het verschijnsel toren, in een poging dit weerbarstige verticale lid van de architectonische familie in het strakke horizontale raamwerk van een eigentijdse ‘klassieke’, op de Romeinse en Griekse tempelbouw geînspireerde architectuur in te passen.

Dat gold voor de toren op zichzelf genomen al, waar men door toepassing van pilaster- of zuilenstellingen in superpositie voor enig systeem in de proportionering trachtte te zorgen, en dat gold ook voor de toren in zijn biotoop, daar waar hij onderdeel moest gaan vormen van een paleis, een stadhuis of een kerk.

Hoe moeilijk dit laatste was zou later nog duidelijk worden, toen de puristische Engelsman Stephen Riou in zijn tractaat

7he Greciun Orders ofArchitecture delineated and expLained from the antiquities ofAthens

uit 1768 trachtte voor te doen, op welke wijze men toren en tempel het beste in één kerk kon combineren: niet, als het aan Riou lag. In zijn project, ondertiteld als

í%e Design of a Church after the

Marmer

of an Antique Temple

is de klokketoren eenvoudig als verplicht stuk sculptuur op veilige afstand achter de statige Korinthische peripteros weggezet - aanwezig dus als nood- zakelijke concessie aan een conservatief publiek, maar keurig uit het zicht van een klassiek gevoelig oog46.

V I J F T Y P E N

Ook Nederland had zijn eigen rijke laatgothische torentraditie, ook in Nederland wilde men bij het aanbreken van de nieuwe bouwkundige tijd dit hooggewaardeerde fenomeen niet zonder meer aan de nieuwe waarheid van de Klassieken opofferen, ook in Nederland moest men dus zoeken naar een weg, de toren te behouden zonder het officieel beleden tempelideaal te provoceren.

Dat deze breuk geen radicale was, en dat de gevonden oplossingen ten dele specifiek Nederlandse waren, omdat zij plaats hadden binnen een door de inheemse vormtraditie bepaalde horizon, spreekt vanzelf. Men heeft zodoende gepoogd om, zonder daarbij de aansluiting op het eigen verleden geheel te verliezen, een aantal Vitruviaanse

62

(15)

voor een kerk in de vorm van een klassieke tempel. Uit: S. Riou, ‘Tbe Grecian Oden of Architecture delineated and explained fiom the antìquities of Athens’, Londen 1768, pl. I.

Foto Rijksmuseum Amsterdam.

63

(16)

ontwerpprincipes op de overgeleverde eigen gothische toren los te laten, om deze haar al te gothische, antiklassieke karakter te ontnemen, zodat weliswaar een ver- trouwde Nederlandse toren ontstond, maar tevens een enigermate klassiek verant- woorde. En het valt aan te nemen dat Van Campen, zelfs als hij nog een keer een echte gothische toren ontwerpen moest, zich niet van zijn theoretische achtergrond wist los te maken.

Dit roept meteen een drietal vragen op: hoe zag de Nederlandse laatgothische toren eruit; wat waren de klassieke ontwerpprincipes, die ook voor de torenbouw relevant waren; en welke metamorfose onderging de Nederlandse toren vervolgens t.g.v. het binnendringen van de classicistische ontwerpleer? Als duidelijk is geworden, aan welke basisvoorwaarden een correct ‘klassieke’ toren moest voldoen, kan mogelijk eveneens duidelijk worden, hoe een classicist als Van Campen dit, bewust of onbewust, bij een ‘gothische’ opgave naar de gothiek terugvertaalde.

64

(voorbeeld van de Utrechtse groep) Utrecht, Domtoren, Reconstructie oor- spronkelijke toestand door T. Haakma Hagenaar, Memo- randum Domtoren (Architectuur en bouwgeschiedenu), Utrecht z.j., deel UI, p. 136 tek. 27.

(17)

De eerste vraag is indertijd reeds door Ter Kuile afdoende beantwoord.

De indeling, die hij in zijn overzichts- werkje over de grotere Nederlandse

kerktorens maakt, is in hoofdlijnen nog steeds geldig47. Ter Kuile onder- scheidt vier types, de Utrechtse toren- groep, de Gelderse torens, de Kempi- sche torens en de Keldermanstorens.

De Utrechtse groep volgde de hoofd- opzet van de 112 meter hoge Domto- ren (1321-‘82): een opeenstapeling van drie sober gehouden, in hoogte afne- mende verdiepingen van zeer gesloten karakter, met speciaal in de onderste opvallend vlakke wanden en diepins- nijdende nissen. De drie geledingen hebben volkomen loodrechte wanden en omtrekken, zijn streng gescheiden en springen duidelijk in ten opzichte van de voorgaande. De beide onderste zijn vierkant, de bovenste is achtkant van vorm, ‘koud’ op het tweede vier- kant gezet en met een kort achtzijdig houten spitsje bekroond. Het onder- stuk heeft vijf, het middengedeelte drie, het octagon één vensternis per zij- de. Geen steunberen of luchtbogen zorgen voor vloeiende lijnen, geen pi- nakels vullen de hoeken aan de voet van de lantaarn, geen torentjes verzach- ten de overgang tussen de drie trom- mels. Een dergelijke telescopische op- zet, zij het vaak vereenvoudigd en min- der scherp, vond vooral in het Sticht, maar ook daarbuiten, in de tweede helft van de vijftiende eeuw veel na- volging4s; de Lange Jan in Amers- foort, de Cuneratoren in Rhenen en de Martinitoren in Groningen horen - m.u.v. hun bekroning van open ap- pels en peren - in dit rijtje thuis.

(Voorbeeld van de Gelderse groep) Kampen, Bovenkerk. Foto auteur.

65

(18)

(Voorbeeld van de Kempische groep) Zaltbommel, Martinus. Foto auteur.

De Gelderse groep, die in Oost- Nederland de toon aangeeft, bestaat uit bakstenen torens met een hoge, vlakke vierkante romp, waarbij op welhaast romaanse wijze meerdere, vrijwel identieke verdiepingen van gelijke doorsnee, slechts door een dun- ne lijst gescheiden en met drie bij- zonder slanke smalle spitsboog- vensternissen per zijde, op elkaar gestapeld zijn. Een van vierkant tot achtkant ingesnoerde houten naald- spits bekroont het geheel. Steunberen ontbreken, op de allergrootste voor- beelden na.

De Kempische groep, vooral bene- den de Waal dominant, steekt daar- bij als zeer weelderig af49. Een op- bouw in meerdere, vaak door spekla- gentechniek gedecoreerde bakstenen verdiepingen met slanke spitsgesloten s i e r n i s s e n e n m a a s w e r k v e n s t e r s (meestal twee per zijde) is kenmer- kend. Daarbij is de houten bekroning net als bij de vorige groep zonder be- middelend octagon direct op de vier- kante romp gezet, maar worden de hoeken ditmaal wel sterk geaccentu- eerd door onder nog haaks, hogerop evenwel overhoeks geplaatste, versne- den en in fialenbundels uitlopende steunberen die zo o.a. in Breda en Zaltbommel in een pyramidaal toe- gespitst torensilhouet resulteren. Wat de bekroning aanging behoorden zo- wel houten naald- als peerspitsen tot de mogelijkheden.

De laatste groep torens was die uit de omgeving van het Mechelse steen- houwersgeslacht Keldermans50. De meeste staan thans zuidelijk over de grens, maar met de stompen van Vee- 66

(19)

re en Zierikzee zijn er ook uitlopers op Zeeuwse bodem. Buiten hun enor- me geplande - maar zelden gerealiseer- de - hoogte hadden zij op de tekentafel de opbouw van de romp uit meerde- re vierkante geledingen met twee spitsboogvensters per zijde met elkaar gemeen. Tegenover deze laatste over- eenkomst met het Kempische type stond één met het Utrechtse type in de vorm van de achtzijdige lantaarn.

Evenwel - en dat was weer een wezen- lijk onderscheid - bezaten de verschil- lende verdiepingen geen loodrechte contouren, waren zij niet streng van elkaar gescheiden, en was het octagon evenmin ‘koud’ op het laatste vierkant geplaatst. Integendeel: zware naast de hoeken geplaatste geleidelijk slinkende steunberen doen het onderscheid tus- sen de geledingen vervagen en zorgen op Kempische wijze voor een pyra- midiaal silhouet; de fialen, waarin deze beren uitlopen, verzachten de over- gang van vierkant naar achtkant sterk, en de brede steunberen die, tussen de beide vensterassen geplaatst, alle vier gevelvlakken centraal in tweeën delen, benadrukken de eenheid van het ge- hele torenlichaam, en versterken het ongebreidelde verticalisme verder.

Een luchtige, opengewerkte stenen be- kroning van door luchtbogen verbon- den pinakels en fialen sloot het ge- vaarte dan af, en daarmee onderscheid- de dit laatste torentype zich wezen- lijk van de andere drie, waar met het contrast tussen steen en hout ook de scheiding tussen recht en schuin, tus- sen romp en top benadrukt werd.

Al deze kenmerken vindt men te- rug in de Kathedraaltoren van Ant-

(voovbeeld van de Keldemansgvoep) A n t w e r p e n , K a t h e d r a a l . F o t o a u t e u r .

67

(20)

(voorbeeld van de Hollandse groep) Monnickendam, Speeltoren. Foto auteur.

68

werpen (1422-1521), die met zijn 123 meter op deze wijze niet alleen de hoogste, maar ook één van de meest gothische voltooide torens van de Ne- derlanden geworden is.

Bij deze vier kwam dan later nog, in de overgangsperiode van de zestien- de eeuw, een Hollandse torengroep51, die, ofschoon van al te pregnant go- thische trekken ontdaan, evenmin reeds in een nieuw renaissancistisch kleed gewikkeld was. Deze torens, die zowel bij kerken als stadhuizen op- traden, vertoonden in de strakke ho- ge romp met vlakke, weinig gelede loodrechte wanden zonder steunberen en verspringingen verwantschap met de Gelderse groep, maar namen vaak uit de Kempen de speklagentechniek over en ontwikkelden een geheel ei- gen houten bekroningsvorm, die nu ook voor de voltooiing van de vele onafgemaakte torenstompen in de Hollandse steden toegepast werd en vanuit het westen geleidelijk over de rest van Nederland zou uitwaaieren52.

Daarbij werd de geijkte gothische naaldspits in meerdere taps toelopende delen gebroken, prisma’s van afne- mende grootte, soms met hellende hoekstijlen, soms met feitelijk loo- drechte wanden maar dan met gelei- delijk slinkende steunberen die voor een gelijksoortig silhouet zorgden. De aldus ontstane etages werden onder- ling veelal door bollen en ballen, of door schuine dakvlakken, gebogen tussendaken en balustrades met klei- ne hoekfialen gescheiden; open uien, peren en appels, of een sierlijke beu- gelkroon, dienden dan meestal als be- kroning.

(21)

Haarlem, toren van de Bavo.

Foto auteur. Amsterdam, Oudekerkstoren.

Foto auteur. Groningen, Martinitoren.

Foto auteur.

Een vroeg voorbeeld vormt de houten, nog gothische, daktoren op de viering van de Bavokerk in Haarlem (1518-'20), het fraaiste omgetwijfeld de nieuwe, al renais- sancistische bovenbouw van de Amsterdamse Oudekerkstoren uit 1565 van de hand van Joost Janszoon Bilhamer 53. Daarnaast kwam het evenwel ook al voor, dat men, de lijn van Utrecht doorvoerend, als afsluiting geen in delen gebroken peer- of naaldspits koos, maar op het eerste achtkant met rechte wanden al dan niet in hout een tweede, kleiner, eveneens recht achtkant zette, enzovoort, tot men met een beugelkroon kon afsluiten. Door het ontbreken van steunberen of pinakels was daarbij het pyramidale silhouet van de Bavokerk opgegeven. De uiterste consequentie van deze telescopische reeks vormde de Groningse Martinitoren (1545’54)54.

V I J F R E G E L S

Wat kon een classicist hiermee nu beginnen? Allereerst de erfenis aan zijn uitgangs- 69

(22)

punten toetsen. Deze uitgangspunten vond hij in de gestaag zwellende stroom van tractaten, die Nederland vanaf de zestiende eeuw, eerst vanuit Italië, maar later ook vanuit Duitsland en Frankrijk, overspoelde. Bij alle onderlinge verschillen en persoonlijke regelzifterij lieten zich daaruit toch wel enige principes destilleren, die een modern antiek bouwmeester konden helpen beletten op het theoretisch zo gevaarlijke terrein van de torenbouw al te grote misstappen te begaan. Die ook tevens konden helpen om te bepalen wat in deze aan de Nederlandse traditie bruikbaar, aanvaardbaar of ontoelaatbaar was.

Wat daarvan voor ons, met het oog op de gothische Nieuwekerkstoren, relevant is, zijn uiteraard niet de hierin meestal breed geëtaleerde problemen rond de juiste hantering van de ordeleer, maar veelal de algemenere beginselen van wat ik gemaks- halve classicistische statica zou willen noemen.

Relevant is dan het volgende vijftal punten:

1. Men dient de gevel van een gebouw symmetrisch op te zetten, zodat beide helften t.o.v. de middenas elkaars spiegelbeeld vormen.

2. Er bestaat een fundamenteel onderscheid tussen dragende en lastende delen, tussen zuil en architraaf, of, vertaald naar het zeventiende-eeuwse heden: tussen staande wand en liggend dak. De eerste moet, om werkelijk stabiel te kunnen dragen, vol- komen loodrecht zijn, en er dus ook zo uitzien. Het tweede moet voor een zakelijke en logische afsluiting van het bouwwerk zorgen. Steunberen en andere elementen die bij torens deze scheiding tussen tors en top verdoezelen, en in de gothiek voor een vloeiend pyramidaal silhouet zorgden, zijn dus ongewenst. Ook schuine punt- spitsen zijn moeilijk inpasbaar, daar zij weliswaar uiteindelijk ook een bouwlichaam afsluiten, maar er tegelijk op willekeurige geproportioneerde wijze nodeloze extra hoogte aan toevoegen. Een koepel, als afgeleid van de perfecte geometrische vorm, de bol, ligt voor een classicist meer voor de hand.

3. Men dient altijd het zwaardere onder het lichtere te plaatsen, en de schijn van het tegendeel te vermijden, opdat het nooit kan lijken alsof het sterke door het zwakke gedragen wordt. Toegepast op torens: vensters moeten boven vensters, muurdammen boven muurdammen geplaatst worden, waarbij de assen van de openingen over de verschillende verdiepingen altijd op elkaar aansluiten? axialiteit is een basisvoor- waarde. Een geleidelijke verjonging van het torenlichaam wordt zodoende pro- blematisch.

4. In samenhang met het voorgaande is regelmaat en helderheid geboden. In de ene verdieping één, in de volgende drie vensters en in de daaropvolgende weer wat anders wijst op willekeur, spot met elk gevoel voor orde en logica. Een ongeleed, massief stuk muur boven een opening met vensters ernaast is evenzeer uit den boze als het omgekeerde.

5. Elke tempel bezit aan de voorzijde een even aantal zuilen, zodat er - i.v.m. de ingang - in het midden een opening komt te liggen. Alberti had daarvoor indertijd de natuur als getuige aangeroepen, waar immers ook geen dier op drie poten rondloopt 56.Van zuil en intercolumnium overgezet naar muur en venster betekent 70

(23)

dit: een muurdam in het midden is tegen de regels, en daarmee is een oneven aantal ramen verplichts’.

EEN GEZUIVERDE TOREN

Zet men dit vijftal grondregels nu naast de kenmerken van de vijf torentypen die Nederland tegen het midden van de zestiende eeuw rijk was, dan resulteert dit voor een classicist in de volgende evaluatie.

Het Utrechtse type, met zijn koude opeenstapeling van kubussen en achtkanten, oneven aantal vensters en de afwezigheid van overbodige fratsen als steunberen, luchtbogen en fialenbundels, zijn duidelijke scheiding tussen loodrechte romp en afsluitend dak, dit in het geval van de Domtoren bovendien in de vorm van een

‘zakelijke’ pyramide, komt in vergaande mate aan zijn behoefte aan helderheid tegemoet. De horizontalen zijn zwaar geaccentueerd, de verticalen afgeremd. Het op zich buitenmatig en onklassiek eendimensionaal in de hoogte uitgerekte bouw- lichaam, dat een toren als totaal genomen van nature nu eenmaal is, is in overzichte- lijke stukken gebroken, die stuk voor stuk meer aan de behoefte aan evenwichtige verhoudingen van de classicist tegemoetkomen, en zo voor deze te behapstukken zijn.

Ook het Gelderse type, met eveneens compacte, gesloten, ditmaal niet in meerdere terugspringende trommels gelede romp zonder beren en pinakels, en eveneens oneven aantal vensters voldoet esthetisch zeer wel. Op het Hollandse type, al na de eigenlijke gothiek ontstaan, is dat zo mogelijk nog meer van toepassing.

Minder geldt dat voor de beide Zuidnederlandse groepen, die daardoor veel

‘gothischer’ zijn: de overdadige decoratie en het rijke relief van de torenwand over- woekert de architectonische structuur, en het even aantal vensters is fundamenteel in strijd met het axioma, dat zich in het midden van een gevelwand altijd een opening moet bevinden. Het gebruik van geleidelijk slinkende steunberen, waarvan de convergerende contouren van de torenromp de slanke spits ‘voorbereiden’, of juist de geleidelijke oplossing naar het Keldermansmodel van de romp in een fijn netwerk van fialenbundels die met de functie van een dak lijken te spotten, zijn strijdig met de behoefte aan een duidelijke scheiding tussen dragende, verticale, en lastende, horizontale delen. Ook binnen de buitenproportionele romp is de onderverdeling in meerdere etages, die ieder apart maat weten te houden, onderdrukt. Dat de toren uit één ellenlang stuk lijkt opgetrokken, maakt hem voor de classicist onverteerbaar.

De gevolgen, die het binnendringen van de klassieke ontwerpleer op de Nederlandse torenbouw had, zijn daarmee traceerbaar geworden. Met het Kempische en Kelder- manse type viel weinig aan te vangen; met de andere drie des te meer. De Domtoren en de Martinitoren leverden met de opeenstapeling van steeds smallere prisma’s een methode om een torenlichaam zich trapsgewijs te laten verjongen, dus zonder het klassieke beginsel van loodrechte contouren op te offeren. Op dezelfde wijze had de Italiaanse Vitruviusexegeet Cesare Cesariano in 1521 de zogenaamde Toren der Winden uit Athene gereconstrueerd - als een telescopische opeenstapeling van vijf achtkanten van afnemende omvang, bekroond door een laag tentdak58 - en dezelfde 71

(24)

72

wijze van bouwen, maar nu met ci- linders, had al voordien Alberti in een eigen ontwerp als modelmatig voor toekomstige torens gepresenteerds9.

En de Gelderse en Hollandse vorm, met een hoge romp van meerdere niet inspringende etages, liet zich door middel van superpositie van pilaster- stellingen eveneens tot de orde roe- pen. De ook in Nederland zeer in- vloedrijke Serlio had dit in IS47 in zijn tractaat reeds bij twee kerkpro- jecten voorgedaan, daarbij soms een- maal met de traditonele pyramide, eenmaal met een klassiek koepeltje afsluitend61.

In Nederland is deze methode, om een klassieke toren te creëren, in de zestiende eeuw twee keer toegepast:

voordien met veel verstand van zaken door een geëmigreerde Italiaan, Ales- sandro Pasqualini, in IJsselstein (1532-

‘35)Q met in klassiek triomfboogmo- tief omgezet Noordnederlands drie- nissensysteem en de opeenvolgende trits Dorisch-Ionisch-Ionisch63, n a - dien door een Nederlander, die er blij- kens zijn schepping in Hoornaar wat minder van begrepen had.

Deze dorpskerktoren, in 1555 ge- bouwd door bouwmeester Cornelis Frederiksz. van der Goude, toont aar- dig hoe een locale grootheid, eerder betrokken bij de bouw van laatgothi- sche gevaartes als de Oldehove in Leeuwarden, de Laurenskerk in Rot- terdam en de Janskerk in Gouda&, in de Alblasserwaard gothiek en klassiek

Athene, Toren der Winden. Reconstructie van Cesave Cesariano

Vitmviusuitgave.

uit 1521, afgebeeld in

(25)

tracht te vereniging: silhouet, detaillering en materiaalgebruik zijn nog traditioneel, maar de toepassing van het klassieke ordenapparaat is modern. De strakke ongebroken contour, de opbouw van de torenschacht in nauwelijks onderscheiden verdiepingen van gelijke doorsnee en hoogte, het gebruik van speklagen, en van maaswerkvensters c.q. -nissen met reminiscenties aan de gothiek zonder meer echt gothisch te zijn, liggen geheel in de lijn van de Hollandse torengroep.

Vreemd doen derhalve de vlakke pilasters op de uiteinden van de gevels aan, die Hoornaar met IJsselstein gemeen heeft, ditmaal in de opeenvolging Dorisch-Ionisch- Korinthisch6s. Bij de toren van Pasqualini waren deze pilasters evenwel in natuur- steen uitgevoerd om het in klassieke ogen fundamentele onderscheid tussen bouw- kundige structuur (zuil met hoofdgestel) en bakstenen muurvulling te suggereren;

hier zijn de pilasters puur ornamentiek opgenomen in het speklagenverband, en verliezen zo veel van hun constructieve karakter. Het is het verschil tussen een reeds

Ontwerp WOOT een kerkfaçade.

Utt: S. Se&, ‘Tutte l’opeve d’architettura:

Paris 1547,

fol.

13 verso.

(26)

IJsselstein, kerktoren.

Foto auteur.

Hoornaar, kerktoren.

Foto auteur.

klassiek geschoolde Italiaanse ingenieur en een provinciaalse Hollander die, met gothische gewoontes grootgebracht, een architectuur tracht te imiteren waarvan hij de essentie nog niet kan bevatten.

Toch was hij al een eind op weg. Een eeuw later, bij de Amsterdamse Nieuwe- kerkstoren, zou veeleer het omgekeerde het geval zijn, en een vooraanstaand bouw- 74

(27)

Amsterdam, Montalbaanstoren.

Foto auteur.

Amsterdam, Zuidertoren.

Foto auteur.

meester die ‘gothisch’ moest ontwerpen bij het creatieve proces zodoende ongetwijfeld het slachtoffer worden van zijn onbewuste classicisme.

Wat voor de tors gold, gold ook voor de top. De puntspits moest als vorm in vele gevallen het veld ruimen voor de koepeP, en de ingewikkelde houten boven-

(28)

bouw van het type Bavo in Haarlem onderging in de decennia rond 1600 een clas- sicistische metamorfose in zuiverende zin - uiteraard niet als een lijnrecht chrono- logische ontwikkeling van toren tot toren, maar als een geleidelijke verschuiving die slechts over een grotere tijdspanne als gemiddelde tendens valt waar te-nemen.

Oudere vormen en versies bleven nog lang naast nieuwe bestaan.

Wat men daarbij evenwel ziet is, dat de schuinstaande stijlen der afzonderlijke etages, residu van een in stukken gebroken gothische torennaald, door loodrechte werden vervangen. De schuine spits werd ontleed in staande wand en liggend dak. Eén van de laatste voorbeelden van ‘gothisch’ convergerende hoekstijlen vormde de Montal- baanstoren (1606); bij zijn volgende toren, voor de in 1614 voltooide Zuiderkerk had Hendrick de Keyser één en ander al rechtgezet 67. De bekroning is een volwaar- dige ‘boventoren’ geworden, die ook zonder onderstuk bestaansrecht heeft. Wat eerst tweeslachtig diagonaal, wand noch dak was, werd zo ontleed in duidelijke verticalen en horizontalen: in loodrechte achtkanten van afnemende grootte en lage, gebogen tussendaken ter verbinding om nog iets van het pyramidale silhouet te behouden, en een koepeltje ter bekroning - als bijv. bij de Walburgskerk in Zutphen (1637), vooruitlopend op het zogeheten ‘Peperbusmodel’ van de achttiende eeuw.

Toen dan vervolgens met de laatste gothische reminiscenties als luchtboogjes, puntige geveltjes, hoekfialen en hogels in het kielzog van een veel dogmatischer classicisme in het tweede kwart van de zeventiende eeuw ook deze holle en bolle tussen daken als weinig authentiek antiek verdwenen, resteerde slechts de serie steeds smallere simpele prisma’s van de Amsterdamse Westertoren (1620-‘37); met het pyramidale silhouet en de vloeiende contouren was het definitief gedaan.

Deze fragmentering van het torenlichaam in kleine parten, die steeds verder voortschreed, betekende een belangrijke breuk met die ene ononderbroken vloeiende, ongeremd hemelwaarts snellende beweging van de Zuidnederlandse laatgothische torentraditie, of zoals Gosebruch het al voor Alberti in onvertaalbaar Duits ver- woordde: ‘Gegen die gotische Steigerungsfigur setzt er sein Kompositionsgebilde‘68.

Ook de torentop was daaraan hier te lande niet ontkomen, en van een ondeelbare eenheid tot een geometrische optelsom van keurig afgepaste kubussen en cilinders getransformeerd.

EEN GEOMETRISCHE TOREN

Beoordelen wij thans aan de hand van het bovenstaande de bewaard gebleven plannen voor de Nieuwekerkstoren, waarvan de nummers 3 en 4 weinig uit te staan hebben met het uiteindelijk voor uitvoering uitverkoren ontwerp.

Het meest geldt dit nog voor de toren van Leeghwater (no.3). Deze bestaat uit een stenen onderbouw van vijf lage achtkante verdiepingen met twee vensters per zijde en steunberen in de nabijheid van de hoeken. De houten bovenbouw telt vier open achtkante geledingen van afnemende doorsnede, waarvan

de

hoekstijlen licht uit het lood staan en zo de zich geleidelijk verjongende contouren van een gothische naaldspits suggereren. Op het onderste octagon zijn vierkante wijzerplaten aan- 76

(29)

Amsterdam, Westertoren.

Foto auteur.

gebracht. Het geheel wordt afgesloten met een kleine appel.

De toren doet voor het jaar 1645 zeer ouderwets aan, anders dan de Nieuwe Toren in Kampen, waarvan de romp tussen 1647 en 1655 misschien ook naar een plan van Leeghwater is opgetrokken69. Afgezien van het ge- bruik van rondboogvensters vertoont het stenen gedeelte nog sterk midde- leeuwse karaktertrekken: in het ge- bruik van maaswerk en in de keuze voor zware, licht versneden hoek- steunberen, waarbij de romp van ver- dieping tot verdieping eveneens licht inspringt. De verwantschap met kolos- sen als de Oldehove te Leeuwarden, de Geertruida in Bergen op Zoom en di- verse Zeeuwse zeerlaatgothische toren- kolossen is onmiskenbaar. Zelf memo- reert de ontwerper in het onderschrift de torens van Mechelen, Antwerpen en Keulen, die hij naar eigen zeggen ten dele persoonlijk nagemeten heeft.

De tweedeling in gesloten blokvormi- ge stenen romp en open houten getrap- te top is voor veel torens uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw kenmerkend, zij het dat deze dan zel- den zo consequent werd doorgevoerd als hier.

Ook in de opeenstapeling van vier steeds smallere achtkanten met conver- gerende hoekstijlen, de plaatsing van de vierkante wijzerplaten, de aan go- thische fialen herinnerende vazen op de hoeken der transen, en de grote af- sluitende appel lijkt de tijd vrijwel stil te zijn blijven staan. Men heeft hierin wel eens een teruggrijpen op Bilha- mers Oudekerkstoren uit 1565 willen zien70, maar de gelijkenis met vooral 7 7

(30)

Hoorn, Grote Kerk voor de brand van 1838, door P. Jolly (183$

Foto Rijksdienst voor de Monumentenzorg Zeist.

de vieringstoren van de Bavo te Haarlem (1518) en de daktoren van de Grote Kerk te Hoorn (1530) een halve eeuw eerder, of met de Montalbaanstoren een halve eeuw later (1606) is, door het hier volledig ontbreken van de gewelfde tussendaken van de Oudekerk, veel frappanter: het is in wezen nog het principe van de onklassieke, laatgothische, in steeds smallere prismatische delen gebroken spits uit de zestiende eeuw. Onklassiek is tevens, dat zich in het midden van de gevel een muurdam i.p.v.

een opening bevindt.

Al met al heeft Leeghwater hier op de typisch Hollandse renaissance-oplossing voor de voltooing van gothische torentorso’s teruggegrepen, door voor de romp in overeenstemming met de kerk een ‘middeleeuwse’ vorm te kiezen, en voor de top in overeenstemming met smaak en buur een meer ‘moderne’, hoezeer die intussen ook al eveneens verouderd was.

Voor project no.4, de aan Willem de Keijser toegeschreven tekening uit de verzameling-Kok, heeft de vervaardiger evenwel naar een nog veel verder terug gelegen verleden gekeken, naar een veel rijpere gothiek. Anders dan bij de toren van 78

(31)

Leeghwater hier geen bloedeloos, vaag laatmiddeleeuws onderstuk met houten postmiddeleeuws bovenstuk.

Zowel de onderste twee vierkante, als de bovenste twee achtkante verdiepingen zijn, zoals het een echte gothische toren betaamt, in steen gedacht; slechts het korte spitsje is vermoedelijk van hout. Hier ook geen rondboogvensters en vazen, maar spitsboogvensters met flamboyant maaswerk, en grote pinakels aan de voeten van beide octagons. Met zijn rijzige achtkante lantaarn, waarvan de hoge vensters door dunne stijlen geleed en met spitse topgeveltjes bekroond zijn, met de daarachter gedeeltelijk schuilgaande balustrade van de bovenste omgang en met het korte spitsje herinnert het ontwerp, zeker in de variant zonder hogels, sterk aan de Utrechtse Domtoren’l. En ook voor de vierkante onderbouw lijkt de ontwerper hier zijn inspiratie gezocht te hebben; de hoge portaalnis die zowel de eigenlijke ingang als het venster erboven omsluit, de venstertrio’s in de tweede geleding met een drie lancetten breed maaswerkvenster in het midden en twee smallere nissen ter weerszijden keren er terug.

Een eigen toevoeging vormt, aan het Stichtse voorbeeld gerelateerd, evenwel de aanwezigheid van een tweede lantaarn. Het enige gothische exemplaar dat daarvoor als model in aanmerking komt, is de Delftse Nieuwekerkstoren, die ook - als enige boven de Moerdijk - de vier gepunte hoektorentjes bezit, die voor een soepele overgang van vierkant naar achtkant zorgen: een methode die karakteristiek is voor Zuid- Nederlandse torens, als het Belfort van Brugge, de Kathedraal van Antwerpen en de Grote Kerk van Breda.

Het lijkt mij, gezien het overheersende verticalisme, de overdadige, soms over- woekerende decoratie en het gebruik van hoekfialen als silhouetdiagonalen om de overgang van vierkant naar achtkant te verhullen, niet echt een concept dat een classicist als Van Campen op het lijf geschreven was.

Als het meest gothisch van alle overgeleverde ontwerpen mag evenwel no. 1 gelden, het kleinste van de beide houten modellen, dat evenmin als de twee besproken tekeningen overeenkomt met het uitgevoerde gedeelte, en dus uit 1645-‘47 moet stammen72. Dit zowel vanwege de overdadige stijlvaste detaillering als vanwege het pyramidale silhouet: de van top tot voet vrijwel ononderbroken doorlopende ver- jonging, die dankzij de versnijdende overhoeks geplaatste steunberen en fialen de talloze, nog slechts door de vensters en de zwak geaccentueerde horizontale lijsten te onderscheiden, afzonderlijke verdiepingen vloeiend in elkaar doet overgaan. Het wordt dan ook meestal als het ‘Gothische model’ omschreven.

Anders dan bij het ontwerp van Leeghwater, waar het beoogde effect nagestreefd werd door de toepassing van taps toelopende, dus noodzakelijkerwijs houten wanden, wordt dit resultaat hier met geheel gothische geledingselementen bereikt. Dat elke geleding zelf loodrechte wanden bezit, blijft zo verborgen. Zelfs de overgang van vierkant naar achtkant, in Leeghwaters ontwerp nog zo abrupt, geschiedt op deze wijze eveneens vrijwel ongemerkt, en alleen tussen de onderste hoge verdieping en 7 9

(32)

de daaropvolgende kubus is een duidelijke scheidslijn aangebracht, bijvoorbeeld door de sprong van het ene grote venster naar een verticale driedeling van de gevels daarboven73.

De toren is zodoende gothischer dan gothisch. Zeker voor Noord-Nederlandse begrippen, waar immers de Utrechtse Domtoren met zijn opeenstapeling van drie duidelijk onderscheiden prisma’s voor vele latere torens model stond. Op zoek naar verwante middeleeuwse exemplaren moet men de grote rivieren oversteken, waar eens Rombout Keldermans en de zijnen het toneel beheersten74. Maar ook in het huidige België zal men een dergelijke overslanke toren met de omtrekken van een obelisk niet aantreffen, evenmin als het korte vlakke spitsje of het drienissensysteem van de bovenste vier geledingen. Zo is het gebruik van drie vensters per zijde meer een typisch noordelijk trekje75, terwijl de toepassing van overhoekse steunberen - aan de Keldermanstorens vreemd - op diverse plaatsen in Gelderland voorkomt76.

De dichtstbijzijnde historische parallel voor zowel proporties als silhouet is zo ver weg als de Dom van Wenen.

Zo’n toren kan onmogelijk van de hand van Van Campen zijn”. Tezeer was hij met de meest basale uitgangspunten van de classicistische esthetiek in strijd: in de extreme proporties, in de geleidelijk slinkende contouren, in de allesoverheersende verticalen, in de versmelting van de afzonderlijke geometrische eenheden, in de zich halverwege willekeurig wijzigende vensterindeling, namelijk van één opening per etage beneden plotseling naar drie.

De andere houten maquette, bekend als het zogenaamde ‘Palladiaanse model’ (no.2), bezit van alle projecten het meest eclectische, en het minst gothische karakter. Zo ontbreken de versneden steunberen, die zelfs Leeghwater hanteerde en die bij het gothische model zoveel aan het gothische karakter bijdroegen.

De beelden, guirlandes en cartouches tegen de beide vierkante geledingen vormen duidelijk klassieke, of zo men wil barokke, elementen. De koepelvormige bekroning vertoont weliswaar in de hoofdvormen een duidelijke overeenkomst met de top van de Cuneratoren in Rhenen (1531), maar is voor het overige ook van alle gothiek ontbloot. De verwantschap met het classicistische peperbusmodel van bijvoorbeeld de Zutphense Walburgstoren - octagon, koepel, octagonnetje, koepeltje, bolletje - is in dit opzicht groter7s. Bovenal, wat tot nu toe niemand opgemerkt schijnt te hebben: de bekroning lijkt, speciaal in de proporties, een echo te vormen van de cupola op het dak van het aanpalende Stadhuis. Misschien was hij ook wel als zodanig bedoeld.

In de romp overheersen echter de gothische details, ten gevolge van de spitsboog- vensters met het ranke maaswerk. Ook als type lijkt de toren uit een gothische familie te stammen: een laatste telg van de Utrechtse groep. Gelijk de Domtoren bezit hij drie geledingen, twee vierkant, één achtkant, elk met loodrechte wanden. Gelijk de Domtoren zijn deze drie geledingen door de al gememoreerde afwezigheid van steun- beren vrij koud op elkaar gestapeld; alleen de kleine pinakels op de balustrades der 80

(33)

drie omgangen zorgen voor een lichte verzachting bij de overgang. Gelijk de Domtoren is een drienissensysteem toe- gepast, met een zeer brede opening in het midden, en een smalle ter weerszij- den; in de onderste etage ontbreken de- ze weliswaar, maar ook hier is de indeling in drie verticale zones onver- minderd van kracht. Gelijk de Dom- toren is helemaal onderaan de toren een poortdoorgang aangebracht, en zijn alle drie de prisma’s door transen met door fialen geaccentueerde balustrades af- gesloten.

Het belangrijkste verschil met het Utrechtse prototype schuilt hier, afge- zien van de grotere soberheid, in de be- kroning. Daar is, met weglating tevens van de topgevels boven de lantaarn- vensters, de voor de Domtoren zo ka-

rakteristieke korte punt door gemelde achtkante koepel vervangen: een on- miskenbaar ‘antieker’ afsluiting dan het geijkte gothische tentdak, dat nog de tekening uit de verzameling-Kok bezat.

Deze koepel misstaat niet princi- piee179. Anders dan bij de tevoren be- handelde ontwerpen, waar een pyra- midaal en vloeiend silhoet door mid- del van sterk geprononceerde en/of versnijdende steunberen, de overheer- sing van de verticalen, hellende wan- dvlakken en gepunte spitsen, vaak gepaard gaand met een even aantal vensters en dergelijke karaktertrekken een anti-klassieke toren opleverden, voldoet dit ‘Palladiaanse’ torenmodel volledig aan de klassieke normen: een overzichtelijke indeling van de gevels, een evenwichtige verdeling van de de- coratieve elementen, loodrechte wan- den, duidelijke scheiding tussen de

Rhenen, Cuneratoren Foto auteur.

81

(34)

Stadbuts, voqed. Prent van A. de Puw uit: ‘Arcbiteaure, peinture et sadptuw aè kz Maison aè Vde d’Amstdum~

Amsterdam 1719. Foto Universiteitsbibliotheek Amsterdam.

verdiepingen, opening op opening, muurdam op muurdam, een oneven aantal vensters, dus een opening in het midden, geen spitsen of andere steile daken, maar de klassieke bekroning bij uitstek: een koepel.

Het is alsof de dorpstorenromp van Hoornaar eindelijk zijn tegenvoeter gevonden heeft: daar een in wezen nog gothische toren in een klassiek bedoeld gewaad - hier een klassieke toren in een gothisch gewaad. Dit houten model voor de Nieuwe- kerkstoren maakt duidelijk dat het klassieke gedachtengoed halverwege de zeventiende eeuw bij sommigen in Nederland al zozeer wortel geschoten had, dat het reeds de vormgeving van een ‘gothische’ opgave kon beïnvloeden. Deze toren is dan ook, anders dan de voorgaande drie besproken projecten, beslist het werk van een classicist, van een klassiek geschoold bouwmeester die zijn klassieken kent, van een klassiek geschoold bouwmeester die hier gothisch tracht te ontwerpen, maar daarbij een classicist blijft, en - bewust of onbewust - zijn klassieke bouwprincipes niet verloochent.

Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat dit ‘classicistische’ karakter van het Pal- ladiaanse model toeval is, gezien het Utrechtse voorbeeld, en aan de navolging inherent 82

(35)

was. Zeker, de verwante Domtoren stond ook ieder ander, niet-klassiek, ontwerper als model voor eigentijdse gothische creaties ter beschikking. Het was ook ongetwijfeld

van alle Nederlandse torens niet de meest onbekende. Maar daarmee is dan.nog niet verklaard, waarom in dit geval de Dom voor navolging uitgekozen werd. Zou deze keuze niet eerder het gevolg van de ‘klassieke’ geest van de ontwerper zijn, in plaats van de oorzaak? Juist namelijk omdat hij als type het meest de klassieke idealen benaderde, kon hij een classicist zo uitmuntend tot voorbeeld strekken, waar boven- dien de makers van de overige ontwerpen hun inspiratiebronnen evident elders gezocht of de Domtoren blijkbaar dan toch veel minder vanuit klassieke opvattingen getracht hebben te imiteren. In het geval van de anonyme tekening (no.4) zijn immers de gothische pyramide en de gepunte topgevels over de vensters van de lantaarn, die voor een zo onklassieke afsluiting zorgen, gehandhaafd, en zit ook in de venster- indeling veel minder systeem.

Van alle vier bewaard gebleven projecten past het ‘Palladiaanse’ door de heldere opbouw in duidelijk onderscheiden geometrische volumes, en niet in het minst door de bekronende koepel, het beste bij het nieuwe Stadhuis een deur verderop. De conclusie dat, indien inderdaad - wat lang niet zeker is - Van Campen een ontwerp voor de Nieuwekerkstoren vervaardigd heeft, en indien inderdaad één van de bewaard gebleven projecten van de hand van Van Campen is, het dan hoogstwaarschijnlijk

deze

toren zal zijn, ligt dan ook voor de handsc.

Bovendien is ook anderszins in het geval van Van Campen een blik richting Utrecht waarschijnlijk. De architect, als Heer van Randenbroek toch al in het nabijgelegen Amersfoort woonachtig, was sterk bevriend met Saenredam, die ondermeer in 1636 de Domtoren, en in 1644 de - sterk verwante, in de bekroning zelfs meer verwante - Cuneratoren van Rhenen geportretteerd had s*. De extra overeenkomsten van het

‘Palladiaanse model’ met laatstgenoemde gaan in één opzicht zelfs nog verder: ook de topgeveltjes van de Utrechtse lantaarn ontbraken hier al.

En duet no.5 van Van den Hoeije en De Ionghe? Dit ontwerp moet van later datum zijn. De onderste twee geledingen komen namelijk, als gezegd, geheel overeen met de onderste twee geledingen van het ‘Palladiaanse’ model - en zo met de uitgevoerde torenvoet. Ook het octagon is gebleven. Voor de bovenbouw is evenwel de lantaarn met koepel van de maquette vervangen door een tweede achtkant van geringere doorsnee maar zelfde opzet, en een bekronende licht concave hogelspits.

De vraag, welke van beide projecten ouder was, is daarmee niet moeilijk te be- antwoorden. Het is vrij onwaarschijnlijk, dat men in 1647 conform no.5 begonnen is, om daarop, nadat de eerste steen gelegd was, een wat lantaarn en bekroning aangaat geheel afwijkend model in hout te laten vervaardigen dat na stillegging van de bouw in de futuristische schetsen van Dam en omgeving weer plaats moest maken voor project no.5. Het ligt meer voor de hand te veronderstellen, dat men uit twee (of meer) houten modellen (daaronder het ‘Gothische’) het ‘Palladiaanse model’ uit- gekozen had, en volgens dit model met de bouw begonnen was.

83

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Op de kaart met de tweede partij per gemeente zijn Forum voor Democratie en VVD weer goed zichtbaar.. In het grootste deel van Nederland komt op zijn minst een van de twee

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

Voor enkele onderwerpen werden de verbeter- mogelijkheden geschetst aan de hand van korte pitches: over de implementatie van richtlijnen door Menno Tusschenbroek (LPGGZ);

A study of typical sound paths and their time intervals indicates that a transition time point may exist between early reflected sound and late reflected sound

Nu een kerntaak van het bestuur is het in kaart brengen en systematisch beheren van de risico’s, dient de RvC zich ervan te vergewissen dat het bestuur deze taak zorgvuldig

Wissink komt in de conclusie in feite ook tot de slotsom dat ook wanneer de coronacrisis wordt gezet in de sleutel van 'gebrek' het onvermijdelijk is om daarbij ook door te

Naast de relatie tussen coaching en competentieontwikkeling in het algemeen wordt in de literatuur ook gerapporteerd over onderzoek naar de relaties tussen de vier dimensies

In het Brongersma-arrest besliste de Hoge Raad dat de arts in die zaak geen hulp bij zelfdoding had mogen verlenen omdat het lijden van zijn patiënt ‘niet of niet in overwe-