• No results found

Agrarisch Zuid-Nederland op weg naar 2000

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Agrarisch Zuid-Nederland op weg naar 2000"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

delta lloyd

Landbouw

Agrarisch Zuid-Nederland

op weg naar 2000

(2)

Veranderingen in de agrarische markt in Zuid-Nederland

&

Rentabiliteit, management en risico in de agrarische sector

door drs. K.J. Poppe,

Landbouw-economisch Instituut (LEI) in opdracht van Delta Lloyd Landbouw

L i o - j i ' j- , "i'—j • I bo-j 3 i

Tilburg 1991

(3)
(4)

Veranderingen in de agrarische markt in Zuid-Nederland

drs. K.J. Poppe, LEI

1. Inleiding

Doel van deze bijdrage is om u inzicht te geven in de ontwikkelingen in de agrarische markt, toegespitst op Zuid-Nederland (de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg). Daartoe zal eerst de agrarische sector in kwantitatieve zin in kaart worden gebracht. Vervolgens wordt ingegaan op de factoren die in de afgelopen decennia de ontwikkeling sterk hebben beïnvloed. Op basis daarvan kan dan vooruit gekeken worden naar de mogelijke ontwikkelingen in de rest van deze eeuw.

2. Aantal bedrijven

2.1 Per provincie

Van de ca. 130.000 land- en tuinbouwbedrijven die het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en het Centraal Bureau voor de Statistiek jaarlijks tellen bevindt zich ongeveer 30% in het Zuiden van het land:

tabel 1 Bedrijven naar provincie, 1 mei 1990 (bron: CBS)

Zeeland 5.138

Noord Brabant 22.265

Limburg 9.416

Zuid Nederland 36.116

Nederland totaal 124.903

Noord Brabant levert verreweg het grootste aantal van deze bedrijven.

2.2 Naar bedrijfstype

Agrarische bedrijven kunnen zeer verschillend van karakter zijn. Ook voor een aantal van uw produkten, zoals veeverzekeringen, is het van belang om inzicht te hebben in het karakter van de bedrijven. De bedrijfstypologie kan daarbij een handvat bieden. In die typering worden bedrijven geclassificeerd naar het relatieve belang van hun activiteiten: een bedrijf met 70% melkvee en 30% akkerbouw wordt dan als een melkveebedrijf aangemerkt. Zeker bij een groot bedrijf kan de omvang van de akkerbouw-poot desalniettemin omvangrijk zijn.

Bijlage 1 bevat een tabel met een onderverdeling van de 36.000 bedrijven in Zuid- Nederland naar bedrijfstype en grootteklasse voor 1990. Daaruit blijkt dat de bedrijven als volgt over de bedrijfstypen zijn verdeeld:

(5)

tabel2 Bedrijven naar type, 1 mei 1990 (bron: CBS)

Akkerbouwbedrijven 18%

Tuinbouwbedrijven 12%

Blijvende teelten (fruit

en boomkwekerij) 6%

Graasdierbedrijven 31%

Intensieve veehouderij 17%

Gecombineerde bedrijven 16%

Circa 1 op de 6 bedrijven heeft een zeer gemengd karakter. De helft van de bedrijven heeft zich gespecialiseerd op een of andere vorm van veehouderij.

Interessant is natuurlijk hoe de ontwikkeling in de tijd verloopt. De algemene indruk is dat in de loop der tijd de intensieve veehouderij en de tuinbouw steeds belangrijker zijn geworden. In bijlage 2 is dezelfde tabel opgenomen als in bijlage 1, maar dan voor 1980. Vergelijking leert dat in het afgelopen decennium het aantal bedrijven in Zuid Nederland met 11% is afgenomen, ofwel ca. 1% per jaar.

Deze ontwikkelingen lopen tussen de bedrijfstypen echter sterk uiteen. Terwijl het aantal gespecialiseerde intensieve veehouderijbedrijven met 3% toenam, daalde het aantal gespecialiseerde melkveebedrijven met ca. 30%:

tabel 3 Ontwikkeling van het aantal bedrijven in Zuid Nederland, 1980 - 1990 (bron:

CBS)

aantal bedrijven in

bedrijfstype 1980 1990 mutatie

akkerbouwbedrijven 5.970 6.541 + 10%

tuinbouwbedrijven 4.946 4.321 - 13%

blijvende-teelt-bedr. 2.002 2.159 + 8%

graasdierbedrijven 13.867 11.126 - 20%

int. veehouderij bedr. 5.858 6.019 + 3%

gecombineerde bedrijven 7.786 5.950 - 24%

totaal 40.429 36.116 - 11 %

Opvallend is de stijging van het aantal akkerbouwbedrijven. Dit cijfer wordt nogal beïnvloed doordat veel melkveehouders die stoppen met de melkproduktie nog wel (enkele jaren) hun grond aanhouden; wordt daarop snijmais geteeld dan geldt dat in de statistiek als akkerbouwbedrijf.

Binnen de hierboven genoemde hoofdbedrijfstypen doen zich nog een aantal

interessante ontwikkelingen voor. Zo is er in de tuinbouw sprake van een overgang van opengrond naar glas en van groenten naar bloemen, terwijl bij de blijvende-teelt-

bedrijven de fruitteeltbedrijven in aantal verminderen en de boomkwekerijbedrijven toenemen:

(6)

tabel 4 Ontwikkeling van het aantal tuinbouwbedrijven en blijvende teeltbedrijven in Zuid Nederland, 1980 - 1990 (bron: CBS)

aantal bedrijven in

bedrijfstype 1980 1990 mutatie

opengrondsgroente bedr. 1.912 1.518 - 21%

glasgroente bedrijven 1.368 1.189 - 13%

glasbloemen bedrijven 455 533 + 17%

champignonbedrijven 505 511 + 1%

fruitteeltbedrijven 1.064 919 - 14%

boomkwekerijbedrijven 869 1.140 + 31%

In de veehouderijsector lopen de ontwikkelingen tussen de bedrijfstypen eveneens uiteen. Bij de graasdierbedrijven heeft de melkquotering ervoor gezorgd dat het voor veel kleine melkveehouders aantrekkelijk was om de produktie te beëindigen. Een deel van deze bedrijven is voortgezet als akkerbouwbedrijf of is nu meer gericht op de vleesveehouderij. Door de inkrimpende melkveetak kregen ook meer bedrijven een gemengd karakter. In de intensieve veehouderij beëindigde een aantal kleine

fokzeugenhouders de produktie. Gespecialiseerde mestvarkensbedrijven waren er in 1990 echter meer dan tien jaar eerder. Het aantal gespecialiseerde varkensbedrijven dat zich zowel met de fokkerij als de mesterij bezig houdt is zeer sterk toegenomen:

tabel 5 Ontwikkeling van het aantal veehouderijbedrijven in Zuid Nederland, 1980 - 1990 (bron: CBS)

aantal bedrijven in

bedrijfstype 1980 1990 mutatie

sterk gespec. melkvee 6.453 4.547 - 30%

gespecialiseerd melkvee 2.516 1.834 - 27%

fokvarkensbedrijven 2.004 1.817 - 9%

mestvarkensbedrijven 1.486 1.546 + 4%

ov. varkensbedrijven 895 1.351 + 51%

leghennenbedrijven 811 735 - 9%

slachtpluimveebedrijven 362 329 - 24%

2.3 Naar grootteklasse

Op het eerste gezicht lijkt de agrarische markt dus een inkrimpende markt: het aantal bedrijven, dus potentiële klanten, neemt gestaag af. Daar staat tegenover dat de

produktie in de loop der tijd eerder is toegenomen dan afgenomen. De bedrijven nemen in omvang toe. In de volgende tabel is het aantal bedrijven weergegeven dat groter is dan 50 nge (nederlandse grootte eenheden). Onder efficiënte omstandigheden kan die omvang door 1 arbeidskracht worden rond gezet. Ze komt overeen met ongeveer 30 ha akkerbouw of 40 melkkoeien (incl. jongvee en voederwinning).

(7)

tabel 6 Aantal bedrijven in Zuid Nederland groter dan 50 nge (bron: CBS)

1980 1990 muta­

aan­ aan­ aan­ aan­ tie

tal deel tal deel aantal

akkerbouw 1507 25% 1791 27% +19%

tuinbouw 1467 30% 2019 47% +38%

bl. teelten 502 25% 804 37% +60%

graasdier 4865 35% 4820 43% - 1 %

int. veeh. 1217 21% 3025 50% + 149%

gecomb. bedr. 1475 19% 2050 57% +39%

totaal 11033 27% 14509 40% +32%

Grotere bedrijven kunnen een aantrekkelijke markt vormen: ze hebben een belangrijk deel van de omzet en van de activa in handen. De beheerskosten per gulden omzet zullen bij dergelijke cliënten naar verhouding geringer zijn. Voor heel Nederland (maar de situatie in Zuid Nederland wijkt daarvan niet af) ziet de verdeling van de

produktiecapaciteit (gemeten in nge) over de grootteklassen er als volgt uit:

tabel 7 produktiecapaciteit naar grootteklasse, totaal Nederland, alle bedrijfstypen, 1990 (bron: CBS)

groootteklasse bedrijven produktie

capaciteit

aantal % in%

3 - 1 6 n g e 35.167 28 4

1 6 - 5 0 n g e 41.713 34 22

50 - 100 nge 35.162 28 39

> 100 nge 12.861 10 35

totaal 124.903 100 100

3. Trends uit het recente verleden

Uit de in de vorige paragrafen opgenomen statistieken laten zich een aantal algemene trends destilleren, die kenmerkend zijn geweest voor de agrarische sector in de afgelopen decennia.

Allereerst is sprake geweest van een sterke uitbreiding van de produktie. In de laatste 40 jaar steeg de agrarische produktie met 250%. Door de technische ontwikkeling was het echter mogelijk om die produktie met minder arbeidskrachten uit te voeren: in 1988 was de werkgelegenheid in de land- en tuinbouw 55% lager dan in 1950. Het aantal bedrijven daalde in vrijwel hetzelfde tempo (-62%). Per saldo verdween er ook nog eens 14% van de cultuurgrond, zodat geconcludeerd kan worden dat de produktie per ha, resp. per m2 zeer sterk is toegenomen.

Deze ontwikkelingen kunnen in belangrijke mate door de economische wetenschap worden verklaard. Om een gefundeerd beeld te krijgen van wat de agrarische sector de

(8)

komende jaren te wachten staat, is het zinvol om wat langer bij die verklaring stil te staan.

Achtergrond bij de gehele ontwikkeling van de land- en tuinbouw na de oorlog is de sterk toegenomen welvaart in West-Europa. Boeren en tuinders hebben aan die welvaart bijgedragen, en er ook van geprofiteerd, maar dat heeft wel tot de nodige veranderingen in de agrarische sector geleid.

Door de sterke groei van de nationale economie was arbeid lange tijd relatief schaars en dus duur. Die kostenstijging werd tegemoet getreden door mechanisatie,

uiteenlopend van de trekker tot de legbatterij en de ligboxenstal. Dat zorgde voor een grotere arbeidsproduktiviteit en voor de uitstoot van arbeid. Door de aankoop van meer non-factorinputs zoals kunstmest, gewasbeschermingsmiddelen en veevoer, steeg de produktie per ha, per vierkante meter en per dier, hetgeen ook leidde tot een grotere produktie per man. Bovendien specialiseerde de Nederlandse agrarische sector zich op activiteiten waarin het een comparatief voordeel had, zoals de aardappelteelt ten opzichte van de graanteelt, glasbloemen ten opzichte van fruit en zuivelproduktie ten opzichte van voerproduktie. Bij deze activiteiten gaat het vooral om kennisintensieve Produkten, hetzij op boerderijniveau, hetzij in de gehele afzetkolom.

De drie remedies tegen arbeidskostenstijging (mechanisatie, aankoop non-factor inputs, specialisatie) gingen samen met een vervanging van arbeid door kapitaal. Op deze wijze zorgde de toenemende welvaart dus voor aanpassingen. De agrarische sector kon daardoor ook meedelen in de toegenomen welvaart, maar tegelijkertijd betekende de aanpassing dat een groot aantal werknemers, opvolgers en soms ook (kleine) boeren die welvaart buiten de agrarische sector zochten. Een groot aantal bedrijven bleek op lange termijn niet continueerbaar. Een zekere herallocatie van de produktiefactoren bleek de efficiency van de produktie te verhogen en daardoor welvaartsverhogend te werken voor degenen die bleven.

Bij dit alles had de overheid een stevige vinger in de pap. Niet alleen door onderzoek, voorlichting en onderwijs maar ook door het structuurbeleid en bovenal het markt- en prijsbeleid. Een paar duidelijke voorbeelden: in de akkerbouw zagen de veredelaars en teeltdeskundigen kans om de kg-opbrengsten van wintertarwe toe te laten nemen van nauwelijks 4 ton per ha net na de oorlog tot ruim 7,5 ton op dit moment. Bij suikerbieten was de stijging veel minder sterk: van ruim 40 ton tot 56 ton. Dat suikerbieten toch een belangrijke inkomensbron bleven, is te danken aan het markt- en prijsbeleid. De prijs van een kg tarwe verdubbelde (in nominale guldens) van ƒ 22,- net na de oorlog tot ca.

ƒ 40,- eind tachtiger jaren. Bij suikerbieten vond een verdrievoudiging plaats: van ƒ 40,- naar ƒ 115,-.

Een vergelijkbaar verschijnsel deed zich voor in de verhouding tussen akkerbouw en melkveehouderij: bij de belangrijkste akkerbouwgewassen steeg de produktie na de oorlog met 70% per ha, bij de melkveehouderij met 170%. Terwijl kort na de oorlog de prijzen van een kg graan en een kg tarwe elkaar niet veel ontliepen, levert een kg melk nu twee keer zoveel op als een kg tarwe. De melkveehouders reageerden op dit prijsbeleid door de voederwinning af te stoten en voer aan te kopen; goedkope graansubstituten versterkten dit effect nog aanmerkelijk. Gevolg was een belangrijke intensivering per ha.

Overigens deelde de agrarische sector niet volledig in de toenemende welvaart. In de vijftiger jaren, bij een fors groeiende economie met zowel veel vraag naar agrarische Produkten als naar arbeid, bleek het mogelijk om een kostendekkende exploitatie te voeren: de inkomens van boeren en tuinders weken niet veel af van de normatieve beloning die daarvoor op basis van CAO-lonen in rekening kan worden gebracht. De toenemende export naar de EG betekende dat ook in de jaren zestig een paritaire beloning nog mogelijk was.

(9)

In de jaren zeventig is het tij echter gekeerd. In de verslechterende economische omstandigheden bleef de beloning voor de arbeidsinzet van boer en tuinder achter bij het, mede door looninflatie en hogere collectieve lasten, stijgende CAO-loon. De opkomende werkloosheid maakte dat er ook buiten de agrarische sector groepen ontstonden wier inkomen achter bleef bij dat van de loontrekkenden. Bovendien ging het beneden-paritaire inkomen vaak gepaard met een behoorlijk besteedbaar inkomen en eigen vermogen.

Bij de toenemende welvaart steeg dus weliswaar de gerealiseerde beloning in de agrarische sector, maar ze bleef achter bij de inkomensvorming van de loontrekkenden.

Het gevolg is een zekere marginalisering van de in de agrarische sector gebonden produktiefactoren: zowel de gezinsarbeid als het toegenomen kapitaal dat is vastgelegd in grond, gebouwen en glasopstanden is op korte termijn moeilijk alternatief

aanwendbaar, zodat de teruglopende rentabiliteit daarop afgewenteld wordt. Omdat prijsondersteuning kan leiden tot sterk toenemende produktie waardoor in een stagnerende markt hoge budgetlasten ontstaan, is het voor de overheid niet altijd mogelijk zonder "draconische" maatregelen zoals een quotering, het inkomen verder te ondersteunen.

4. Blik vooruit 4.1 Op sectorniveau

Uit de analyse in de vorige paragraaf van de ontwikkelingen in het nabije verleden, mag duidelijk zijn geworden dat een belangrijk deel van de ontwikkeling in de agrarische sector samenhangt met wat er in de rest van de samenleving gebeurt. Voor een goed beeld van de komende jaren zal dus eerst stil gestaan moeten worden bij enkele belangrijke ontwikkelingen buiten de agrarische sector.

Hoewel de inkomensontwikkeling in de jaren tachtig in Europa achter bleef bij die in de Verenigde Staten en Japan, bestaat er een zekere eu(ro)forie over de jaren negentig.

De éénwording van Duitsland, de verdere afbraak van de grenzen binnen de EG en de wederopbouw van Oost-Europa zijn daarvoor de aanleiding. Nederland, sterk leunend op de Westduitse economie die in deze processen een sleutelrol vervult, kan daarvan meer dan gemiddeld profiteren. De daardoor ontstane stijging van de welvaart zal leiden tot een verdere stijging van de opportunity cost van de arbeid in land- en tuinbouw.

Daar komt bij dat er steeds minder jonge arbeidskrachten zullen zijn. Evenals voorheen zal in menig geval voor kinderen uit agrarische gezinnen een baan buiten de landbouw aantrekkelijk zijn. Daar staat tegenover dat -zowel door de vraag naar arbeid als door emancipatoire ontwikkelingen- steeds meer boerinnen en tuindersvrouwen in het arbeidsproces ingeschakeld blijven. Dat kan leiden tot een hogere arbeidsbezetting of tot meer nevenbedrijven.

Voor produktieprocessen waarin de arbeid een belangrijke kostenpost is (zoals in de tuinbouw) kan een verdere stijging van de arbeidskosten bedreigend zijn voor de concurrentiepositie. Net als in het verleden bij de specialisatie in het voortbrengen van uitgangsmateriaal het geval is geweest, zal ook in de komende jaren de technologie voor een vervanging van arbeid door kapitaal en kennis moeten zorgen, op straffe van verlies aan marktaandeel ten gunste van buitenlandse producenten.

Een andere ontwikkeling van buiten de agrarische sector is het grotere belang dat door de samenleving wordt gehecht aan behoud van milieu en beheer van de natuur. In

(10)

toenemende mate zullen negatieve externe effecten aan de producent in rekening worden gebracht. Dat leidt tot kostprijsverhoging die deels, maar zeker niet volledig op de consument kan worden afgewenteld. In het bijzonder wanneer, gezien de hoge bevolkingsdichtheid van Nederland, de sociale kostprijs in het buitenland lager zou blijken te liggen, zal dit tot verlies van comparatieve voordelen leiden.

Voor zover de agrarische sector afhankelijk is van het overheidsbudget ter

ondersteuning van de prijzen zijn de vooruitzichten niet erg gunstig. Gezien het beroep op de overheidsfinanciën voor andere doelen (zoals milieu, rentelast, hulp aan Oost- Europa, zorg voor vergrijzende samenleving, verouderde infrastructuur) neemt de bereidheid tot ondersteuning van de landbouwsector af. Herstructuring van het markt­

en prijsbeleid (structuurfondsen, McSharry) en GATT-onderhandelingen zijn hier voorbeelden van. Omdat de factor arbeid traag reageert op beleidsaanpassingen (boeren veranderen zelden van beroep, bedrijven verdwijnen in de regel pas bij de generatiewisseling) zijn zulke beleidsaanpassingen niet snel verwerkt.

Overigens moet er voor gewaakt worden de toekomst al te pessimistisch te bezien.

Bovengenoemde ontwikkelingen bieden ook kansen, bijvoorbeeld voor alternatief voortgebrachte produkten, voor de export van uitgangsmateriaal naar markten in Oost- Europa en voor de afzet van inkomenselastische tuinbouwprodukten naar een

welvarender consument. Ook het landschapsbeheer zou een bron van inkomsten kunnen zijn. In de toekomst zullen boer en tuinder voor het benutten van die kansen nog meer afhankelijk zijn van de performance van de groot schalig(er) wordende bedrijven in de verwerking en distributie. De gehele produktiekolom is bepalend voor succes of falen.

Kansen en bedreigingen afwegend is het waarschijnlijk dat ook in de komende jaren het aantal bedrijven en werkenden in de agrarische sector af zal nemen. Mogelijk zelfs in een wat hoger tempo dan in het nabije verleden. Een relatieve groei van de

glastuinbouw ligt voor de hand, hetgeen gunstig is voor de werkgelegenheid. De technologische ontwikkeling zal van groot belang blijven voor de comparatieve voordelen van de Nederlandse agrarische sector en het tempo van de afvloeiing.

Momenteel is er sprake van een overgang van het ene technologische traject naar het andere: motoren van de groei als mechanisatie, kunstmest en bestrijdingsmiddelen zijn uitgewerkt, terwijl nieuwe zoals automatisering, agrificatie en biotechnologie zich aandienen.

4.2 Op bedrijfsniveau

Hoe werken genoemde ontwikkelingen nu uit op bedrijfsniveau? In deze paragraaf worden daar enkele aanzetten voor gegeven. In de akkerbouw, opengrondsgroente en de bloembollenteelt komt de oude strategie van intensivering per ha steeds meer in conflict met het instandhouden van milieu en de bodemvruchtbaarheid.

Overheidsbeleid zoals het meerjarenplan gewasbescherming streven een meer geïntegreerde teeltwijze na waarin bestrijdingsmiddelen vervangen worden door kennis. In de teelt nemen risico's daardoor toe, hetgeen misschien kansen schept voor verzekeraars.

Omdat het bij een lage rentabiliteit bedrijfseconomisch onaantrekkelijk is om grond aan te kopen voor extensief gebruik zou in de toekomst een aantal bedrijven wel eens omgezet kunnen worden in een nevenbedrijf. Bij lage inkomsten uit bedrijf en meer mogelijkheden buiten het bedrijf, mede als gevolg van werkervaring van echtgenotes, een betere arbeidsmarkt en minder benodigde huishoudelijke activiteiten in kleinere gezinnen wordt een nevenbedrijf aantrekkelijker. Als deze nevenbedrijven de intensieve

(11)

teelten niet zelf uitvoeren dan zouden ze ook bij kunnen dragen aan de overlevingskansen van de hoofdberoepers door verhuur van schone grond.

Extensivering van het grondgebruik zou ook in de veehouderij belangrijker kunnen worden. De milieuproblematiek kan leiden tot een koppeling van het aantal dieren en het grondoppervlak, hetzij direct (via een grens aan het aantal dieren per ha) of indirect via het intermediair van de mestafzetbewijzen. Zo'n koppeling hoeft niet

noodzakelijkerwijs tot minder specialisatie te leiden: het kan best aantrekkelijk zijn de ruwvoederwinning en jongvee-opfok aan nevenbedrijven over te laten. Maar een meer gemengd bedrijfstype is ook best mogelijk, in het bijzonder als graansubstituten hun prijsvoordeel verliezen en inlandse voeders met lage oogstkosten aantrekkelijker worden.

Door toenemende arbeidskosten en technologische ontwikkeling zal ook in de

komende jaren de bedrijfsomvang toenemen. In het algemeen zijn schaalvoordelen in de agrarische sector al bij een geringe arbeidsbezetting realiseerbaar. Alleen als het produktieproces vergaand automatiseerbaar is, krijgt het grotere bedrijf mogelijkheden om concurrerend te werken. In de glastuinbouw en wellicht ook de melkveehouderij zou op langere termijn de technologie wel eens kunnen leiden tot grootschalige bedrijven, die ook dan wel het karakter van een gezinsbedrijf zullen hebben.

Tot slot moet opgemerkt worden dat de grotere afhankelijkheid van markt en politiek voor de ondernemers leidt tot toenemende onzekerheden en wisselender

bedrijfsuitkomsten bij een kapitaalintensievere bedrijfsvoering. Een groter deel van de kosten heeft een vast karakter, waardoor zekerheid van belang is. De substitutie van arbeid door kapitaal en kennis leidt tot toenemende informatiestromen, waarbij een deel van de informatie in de vorm van prijzen wordt overgedragen en een deel in de vorm van adviezen. Door de betere beheersing van het produktieproces kunnen ook steeds minder beslissingen als op zichzelfstaand worden beschouwd. Management wordt belangrijker en adviseurs zullen zich dus op een breder terrein moeten kunnen bewegen.

Literatuur:

A.L.G.M. Bauwens, M.N. de Groot en K.J. Poppe: Agrarisch bestaan, Assen, 1990.

(12)

Bijlage 1

meitelling 1990,normaal nge nivo en negtype (=1986) Zeeland,Noordbrabant en Limburg bedrijven met nge

NEG-type code 0-12 12-16 16-20 20-24 24-32 32-40 40-50 50-70 70-100 100-150 >150 TOTAAL

Akkerbouwbedri jven 1 2241 543 382 309 456 401 418 741 600 317 133 6541

w.v. graanbedrijven 111 173 11 3 1 2 2 0 2 0 0 0 194

gesp. hakvruchtenbedrijven 121 334 72 45 34 34 31 32 50 47 32 18 729

graan/hakvruchtenbedri jven 122 192 81 45 46 44 33 35 33 22 8 3 542

akkerbouwgroentenbedri jven 123 53 17 9 3 8 2 1 3 3 1 1 101

ov. hakvruchtenbedrijven 1248 433 169 154 123 238 226 274 536 466 242 102 2963

ov. akkerbouwbedri jven 1249 1056 193 126 102 130 107 76 117 62 34 9 2012

T u i nbouwbedr i j ven 2 655 213 195 174 349 315 401 567 543 517 392 4321

w.v. opengrondsgroentenbedrijven 2011 491 126 100 99 155 117 117 145 83 51 34 1518

glasgroentenbedri jven 2012 24 25 32 19 54 74 110 179 250 261 161 1189

ov. groentenbedrijven 2013 24 14 17 11 23 17 29 37 12 15 6 205

opengrondsbloem(bollen)bedr. 2021 36 11 9 8 20 3 16 16 26 29 23 197

glasbloemenbedri jven 2022 49 20 20 20 29 26 37 68 72 90 102 533

ov. bloemenbedrijven 2023 13 4 2 0 14 9 7 6 5 3 2 65

champi gnonbedr i j ven 2033 9 7 11 14 39 55 70 100 85 60 61 511

ov. tuinbouwbedrijven 2039 9 6 4 3 15 14 15 16 10 8 3 103

Blijvende teeltbedrijven 3 380 132 109 134 227 189 184 344 233 133 94 2159

w.v. fruitbedrijven 321 177 47 28 48 82 60 85 200 113 59 20 919

boomkwekeri jbedrijven 348 190 78 76 82 136 120 92 132 107 62 65 1140

ov. blijvende teeltbedr. 349 13 7 5 4 9 9 7 12 13 12 9 100

Graasdierbedri jven 4 2757 443 370 354 598 724 1060 2237 1803 610 170 11126

w.v. sterk gesp. melkveebedr. 411 54 50 99 127 275 404 637 1443 1051 331 76 4547

gesp. melkveebedrijven 412 16 19 30 40 99 139 236 491 532 178 54 1834

ov. melkveebedr i j ven 437 347 72 33 33 44 51 64 60 55 21 5 785

kalvermesteri jbedri jven 438 27 18 11 11 27 19 25 100 34 8 2 282

ov. rundveebed r i j ven 439 479 111 86 69 80 72 71 101 97 57 28 1251

schapenbedri jven 441 278 18 14 4 10 4 4 12 2 0 0 346

rundvee/schapenbedri jven 442 45 2 5 3 3 0 3 2 0 0 0 63

geitenbedrijven 443 3 2 5 5 8 11 5 8 5 2 0 54

graslandbedri jven 4448 360 14 3 8 2 2 0 2 0 0 1 392

ov. graasdierbedrijven 4449 1148 137 84 54 50 22 15 18 27 13 4 1572

Hokdierbedri jven 5 644 260 221 197 417 486 769 1445 916 424 240 6019

w.v. fokvarkensbedrijven 5011 64 29 37 42 110 194 340 544 270 113 74 1817

mestvarkensbedri jven 5012 398 141 110 82 150 134 148 209 95 55 24 1546

ov. varkensbedrijven 5013 38 21 18 10 43 49 109 421 372 176 94 1351

legkippenbedrijven 5021 77 38 32 39 72 65 89 149 92 50 32 735

slachtpluimveebedri jven 5022 58 24 20 20 26 25 60 61 23 7 5 329

ov. pluimveebedrijven 5023 0 1 0 0 1 0 0 2 4 4 2 14

varkens/pluimveebedrijven 5031 3 3 1 2 11 9 12 32 31 9 6 119

ov. hokdierbedrijven 5032 6 3 3 2 4 10 11 27 29 10 3 108

Gewassencombi nat i es 6 353 121 100 96 136 98 93 134 115 65 26 1337

w.v. tuinbouw/blijvende teeltbedr. 601 63 21 14 15 18 19 16 16 12 4 4 202

ov. gewassencombinaties 609 290 100 86 81 118 79 77 118 103 61 22 1135

Veeteeltcombi nat i es 7 255 121 78 83 148 134 171 377 376 194 77 2014

w.v. graasdiercombinaties 71 67 26 20 23 31 19 23 48 43 30 6 336

ov. veeteeltcombinaties 72 188 95 58 60 117 115 148 329 333 164 71 1678

Gewassen/veeteeltcombinaties 8 834 219 161 131 215 176 177 307 231 111 37 2599

w.v. akkerbouw/veeteeltcombinaties 81 647 151 95 74 102 86 81 115 91 45 18 1505

ov. combinaties 82 187 68 66 57 113 90 96 192 140 66 19 1094

Totaal 8119 2052 1616 1478 2546 2523 3273 6152 4817 2371 1169 36116

(13)

Bijlage 2

meitelling 1980,normaal nge nivo en negtype (=1980) Zeeland,Noordbrabant en Limburg bedrijven met nge

NEG-type code 0-12 12-16 16-20 20-24 24-32 32-40 40-50 50-70 70-100 100-150 >150 TOTAAL

Akkerbouwbedri jven 1 1850 465 347 334 546 396 525 742 484 196 85 5970

w.v. graanbedrijven 111 195 19 5 5 4 2 1 2 0 1 1 235

gesp. hakvruchtenbedrijven 121 237 56 25 40 41 35 36 72 46 18 20 626

graan/hakvruchtenbedrijven 122 227 91 52 53 61 60 59 86 45 15 10 759

akkerbouwgroentenbedrijven 123 25 1 1 0 0 1 1 2 3 2 2 38

ov. hakvruchtenbedrijven 1248 333 151 142 144 300 217 351 518 353 153 48 2710

ov. akkerbouwbedrijven 1249 833 147 122 92 140 81 77 62 37 7 4 1602

T u i nbouwbedr i j ven 2 987 318 295 275 595 498 511 660 461 209 137 4946

w.v. opengrondsgroentenbedrijven 2011 672 205 161 147 225 151 119 122 73 23 14 1912

glasg roentenbedr i j ven 2012 63 31 29 46 139 170 216 316 228 84 46 1368

ov. groentenbedrijven 2013 52 23 32 20 66 44 43 38 22 8 5 353

opengrondsbloem(bolten)bedr. 2021 50 6 11 5 11 7 11 18 22 11 12 164

glasbloemenbedri jven 2022 91 27 15 24 36 32 41 60 58 39 32 455

ov. bloemenbedrijven 2023 18 6 7 4 7 4 5 4 3 2 1 61

champignonbedri jven 2033 21 13 29 22 91 74 58 85 47 40 25 505

ov. tuinbouwbedrijven 2039 20 7 11 7 20 16 18 17 8 2 2 128

Blijvende teeltbedrijven 3 534 161 114 100 207 184 200 239 148 69 46 2002

w.v. fruitbedrijven 321 271 65 47 46 110 94 129 162 91 37 12 1064

boomkweker!jbedri jven 348 242 93 63 53 86 85 64 73 50 30 30 869

ov. blijvende teeltbedr. 349 21 3 4 1 11 5 7 4 7 2 4 69

Graasdierbedri jven 4 3288 651 583 576 1167 1186 1551 2856 1563 381 65 13867

w.v. sterk gesp. melkveebedr. 411 210 165 198 252 537 634 971 2040 1125 276 45 6453

gesp. melkveebedrijven 412 59 61 106 141 329 362 399 620 342 81 16 2516

ov. melkveebedrijven 437 1320 174 127 86 128 58 73 44 27 3 1 2041

kalvermesteri jbedri jven 438 77 31 30 22 52 45 40 71 29 3 0 400

ov. rundveebedrijven 439 685 124 70 40 82 61 47 50 32 15 2 1208

schapenbedri jven 441 153 8 3 1 2 1 1 0 0 0 0 169

rundvee/schapenbedri jven 442 30 0 2 0 1 0 1 0 0 0 0 34

gei tenbedrijven 443 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

g raslandbedr i j ven 4448 145 28 9 2 3 1 1 0 0 0 0 189

ov. graasdierbedrijven 4449 609 60 38 32 33 24 18 31 8 3 1 857

Hokdierbedri jven 5 1248 386 350 380 808 745 724 693 307 120 97 5858

w.v. fokvarkensbedrijven 5011 348 129 134 152 343 319 265 184 76 31 23 2004

mestvarkensbedri jven 5012 614 134 109 104 160 140 105 78 27 12 3 1486

ov. varkensbedrijven 5013 43 16 31 42 100 128 191 218 77 30 19 895

legkippenbed ri j ven 5021 112 60 40. 54 111 71 81 116 86 38 42 811

slachtpluimveebedri jven 5022 112 33 24 22 48 43 28 34 12 3 3 362

ov. pluimveebedrijven 5023 0 0 0 0 2 1 1 1 0 2 0 7

varkens/pluimveebedri jven 5031 6 9 9 2 22 21 33 26 11 3 4 146

ov. hokdierbedrijven 5032 13 5 3 4 22 22 20 36 18 1 3 147

Gewassencombinaties 6 492 179 154 107 227 166 147 160 88 58 22 1800

w.v. tuinbouw/blijvende teeltbedr. 601 63 25 24 14 27 20 18 16 14 8 2 231

ov. gewassencombinaties 609 429 154 130 93 200 146 129 144 74 50 20 1569

Veeteeltcombi nat i es 7 599 212 202 179 366 323 347 407 174 69 20 2898

w.v. graasdiercombinaties 71 106 45 48 45 59 70 63 73 33 12 1 555

ov. veeteeltcombinaties 72 493 167 154 134 307 253 284 334 141 57 19 2343

Gewassen/veeteeltcombi nat i es 8 934 274 242 210 358 311 282 312 117 34 14 3088

w.v. akkerbouw/veeteeltcombinaties 81 628 158 121 99 145 145 123 150 59 14 6 1648

ov. combinaties 82 306 116 121 111 213 166 159 162 58 20 8 1440

Totaal 9932 2646 2287 2161 4274 3809 4287 6069 3342 1136 486 40429

(14)
(15)

Rentabiliteit, management en risico in de agrarische sector

drs. K.J. Poppe, LEI

1. Inleiding

In deze bijdrage ligt de nadruk op bedrijfsniveau. Stil gestaan wordt bij de vraag hoe boeren en tuinders hun bedrijf financieel rondzetten, hoe het management van het agrarisch bedrijf in grote lijnen in elkaar zit en op welke wijze u daar als

verzekeringsadviseur op in kunt spelen.

2. Rentabiliteit en inkomen: hoe rekent het LEI

Een goed beeld van de financiële gang van zaken op het agrarisch bedrijf geeft het LEI- boekhoudnet. Dit is een representatieve steekproef van 1500 bedrijven in de land- en tuinbouw. Deze bedrijven worden a-select getrokken uit de meitelling en wanneer de ondernemer toestemt tot deelname, dan wordt van dat bedrijf gedurende ca. 6 jaar een uitgebreide bedrijfseconomische boekhouding bijgehouden. De gegevens uit deze boekhoudingen worden in veel LEI-onderzoeken gebruikt en tevens aan de Europese Commissie verstrekt als Nederlandse bijdrage in het EG-boekhoudnet, dat meer dan 50.000 bedrijven in administratie heeft.

De bedrijfseconomische verslaggeving wijkt op twee punten af van de fiscale cijfers, waarmee u mogelijk meer vertrouwd bent. Het eerste punt van verschil is de

waarderingsgrondslag. In de fiscale verslaggeving is dat de historische uitgaafprijs: er wordt afgeschreven over de oorspronkelijk gedane investering. Omdat het LEI graag inzicht wil hebben in de huidige kosten van de produktie, is de waardering gebaseerd op het stelsel van actuele waarde (de vervangingswaarde). Een tweede verschil heeft te maken met het karakter van het agrarisch gezinsbedrijf: de ondernemer en zijn gezin zijn niet alleen eigenaar van het bedrijf, maar ze leveren ook een zeer belangrijk deel van de primaire produktiefactoren arbeid en kapitaal. Om in dat geval toch een beeld te krijgen van de produktiekosten worden in de verlies- en winstrekening ook kosten in rekening gebracht voor de arbeidsinzet van het gezin en het eigen vermogen. Deze kosten zijn gebaseerd op het niveau dat betaald zou moeten worden wanneer men het werk door een betaalde medewerker uit zou laten voeren (CAO-loon) c.q. wanneer men het bedrijf met vreemd vermogen zou financieren. Er worden dus kosten in rekening gebracht die geen uitgaven zijn. Het verschil tussen kosten en opbrengsten, het netto­

bedrijfsresultaat is dan ook in veel gevallen negatief: de opbrengsten zijn dan niet hoog genoeg om voor de eigen produktiefactoren een beloning te genereren die op of boven het niveau ligt van de kosten van "vreemde" arbeid en vreemd vermogen. Macro- economisch is dat voor een sector waarvan het belang in de economie terug loopt en waarde produktiefactoren relatief immobiel zijn, verklaarbaar.

Figuur 1 geeft een overzicht van het begrippen-apparaat van het boekhoudnet, geïllustreerd aan de hand van de cijfers over het boekjaar 1988/89 van de

landbouwbedrijven in Nederland. Het verschil tussen opbrengsten en kosten, het netto-

(16)

bedrijfsresultaat, bedroeg ƒ 37.000, opbrengsten goed gemaakt.

negatief, of wel 91% van de kosten werden door

II

16.)00 3.800 2) 52.900

~*TT 01 CC -T~c 01 0) II

U B 3,0) C

U > —* -O

0) C V U to • oo «1 0) C V U to • oo «1

+

+

O O eg ij

onnc I

M I w C O 'H 14 « u h O M 3 -a > c U 41 C -H sa .o -H u

o o OO O

O o OO O

^ N - «OCT*

00 MiCNO"

DO O V 3

C ÜU tl H 41 O H . O ^ U Q > O

T3

Q, O O*

«O \

<X>

*>

<*

q

•H

c q oo

44 «

0) «

> oo q q

"XJ

« 3

*0 0 c (0 •*;

* **•1

•«: 3 Oo &J q q

•+4

« N 9i

O Ù0 C ON

«0 O

q «

**•1 —i q q «

»

b}

00 q «

•H 9 t3 «

« q

4J M (0 4) 4) "O

•O q

tn O

G « •A

i 0

M G

•O

* «

00 tJ c H Q

H «

0 V oo S 4J C ft « Q S Q

•* q •H

«H « «

tj »H

«

C 0 0) -Q î>

4J tJ «

•q -i

o «

-o N t»

4) s

> «J

O oo u c

3 « 00

O c co ^ *d

N « O o 00 -J u

« - >

c a

• "O 00 9

•H X

TJ O W f) O O c

> «

c «i m oo «

« *H 4-> "O Ui *H

« n

> .O

G « 3

> «

*«—> c

w 00 0)

"O c

« *H

M c O « O J3

CM (J

• m

<N vO -

4) 4> c

~H 0)

"O W •H

^ G U « 4) «U 4) Vi e W C ^ 4) m

4) .«

.O C 0) -H

O» 4) N

r-» oo

3 3 00

C 4)

« a

>

T-, O

•H O U 4D

•o • « 00

4) <«-v O CN

U CL. — .* C 4) 4,

V U

4-> • 3 0) 00 r>.

co m 00 CM

G U

CO «

> e «

« c

•H ti

« 4}

« T>

.O G a o w O 4)

c a

4) 'w

•P n o 8 fo X oo o -

•H CN

O «*-»

(17)

Naast de rentabiliteit is de inkomenspostie van belang. Die kan worden berekend door de ingerekende kosten die geen uitgaven zijn, bij het netto-bedrijfsresultaat te tellen. Zo is voor ƒ 77.500,- aan arbeidskosten ingerekend voor gemiddeld 1,15 ondernemer per bedrijf. Bedrijfsresultaat en dit berekend loon samen vormen de arbeidsopbrengst van de ondernemer: datgene wat hij met de inzet van zijn arbeid in het bedrijf heeft

verdiend. In dit jaar was dat gemiddeld dus ƒ 40.000,-. Daarnaast is er ook eigen vermogen geïnvesteerd. In de resultatenrekenening zijn daarvoor berekende kosten opgenomen. Worden deze bij de arbeidsopbrengst opgeteld dan ontstaat een beeld van het ondernemersinkomen: datgene dat de ondernemer verdient met de inzet van eigen arbeid en eigen vermogen. In de praktijk van het agrarisch bedrijf steken ook andere gezinsleden vaak de handen uit. Zou die arbeid verricht worden door niet- gezinsleden dan zou dat gemiddeld een kostenpost van ƒ 20.000,- betekenen. Het totale gezinsinkomen uit bedrijf lag in 1988/89 dus op ca. ƒ 80.000,-. Uit deze cijfer­

opstelling blijkt dus dat een negatieve rentabiliteit samen kan gaan met een behoorlijk inkomen.

Naast het inkomen uit bedrijf hebben veel gezinnen ook nog andere inkomsten, uiteenlopend van een bijbaantje tot de kinderbijslag of een

arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het totale gezinsinkomen ligt dus hoger dan het gezinsinkomen uit bedrijf. Daar staat tegenover dat er ook belasting betaald moet worden. Gemiddeld is dat ongeveer 20% van het totale inkomen. Gezinsinkomen minus betaalde belastingen geeft het besteedbaar inkomen. Worden daarop de

gezinsbestedingen in mindering gebracht dan resulteren de besparingen: het bedrag dat beschikbaar is voor investeringen en/of toekomstige bestedingen. In het voorbeeld dus ƒ 32.700,-.

Naast besparingen zijn ook de afschrijvingen beschikbaar voor (her-)investering.

Bovendien kunnen vermogensmutaties, zoals erfenissen, schenkingen en

schadevergoedingen bijdragen aan de financieringsmiddelen die uit bedrijf en gezin ter beschikking komen. Ook externe financiers kunnen natuurlijk in de vorm van nieuwe leningen bijdragen aan de financiering. In 1988/89 was op het gemiddelde bedrijf ƒ 109.400 beschikbaar voor investeringen, aflossingen en belegging.

3. Rentabiliteit en inkomen in de sectoren

In deze paragraaf wordt ingegaan op de uitkomsten in de verschillende bedrijfstypen.

Om een enigszins structureel beeld te geven, wordt daarbij gebruik gemaakt van 5-jaarlijkse gemiddelden voor de jaren tachtig.

Tabel 1 geeft de resultaten weer voor de akkerbouwbedrijven. Duidelijk blijkt dat rentabiliteit en inkomens de tweede helft van de tachtiger jaren lager waren dan in de eerste helft, waarin het niveau vooral door het goede jaar 1983 werden opgekrikt. De verslechtering van de resultaten is enerzijds te wijten aan een zeer slecht aardappeljaar in 1987, anderzijds aan het feit dat de ontwikkeling van de (gegarandeerde)

opbrengstprijzen achterbleef bij de kostenstijgingen. Deze trends zijn ook terug te vinden in de cijfers van het Zuidwestelijk kleigebied (Zeeland, West-Brabant en de Zuidhollandse eilanden), die in bijlage 1 zijn opgenomen.

(18)

Tabel 1 Uitkomsten LEI-boekhoudnet voor de akkerbouw (grotere bedrijven), in reële guldens van 1980

1981/82 1986/87

1985/86 1989/90

opbrengst / ƒ 100,- kosten 103 91

ondernemersinkomen / ondernemer ƒ 74.800 ƒ46.000 eigen financieringsmiddelen ƒ 63.500 ƒ48.000

bedrijfsinvesteringen ƒ50.000 ƒ51.500

Een algemene oplossing voor de ondernemers in de akkerbouw is niet aan te reiken. In een beperkt aantal gevallen, waar sprake is van relatief zeer goede bedrijfsresultaten, kan schaalvergroting wellicht een oplossing bieden. Het gemiddelde Nederlandse akkerbouwbedrijf zou over ca. 65 ha moeten kunnen beschikken wil het kostendekkend kunnen produceren. In werkelijkheid is 90% kleiner dan die kritische omvang. In andere gevallen kan een overschakeling naar meer intensieve teelten een oplossing bieden, maar ook dan zal men moeten beschikken over goede teeltresultaten. Tabel 2 laat zien dat ook in de verzadigde opengronds groentemarkt de resultaten niet florissant zijn.

Tabel 2 Uitkomsten LEI-boekhoudnet voor de opengrondsteelten, in reële guldens van 1980

1981 1986

1985 1988

VOLLE GRONDSGROENTEN

opbrengst / ƒ 100,-kosten 82 77

ondernemersinkomen / ondernemer ƒ34.600 ƒ 22.300 eigen financieringsmiddelen ƒ34.200 ƒ31.100

bedrijfsinvesteringen ƒ25.100 ƒ37.400

FRUITTEELT

opbrengst/ƒ 100,-kosten 91 81

ondernemersinkomen / ondernemer ƒ 50.900 ƒ21.800 eigen financieringsmiddelen ƒ65.100 ƒ48.000

bedrijfsinvesteringen ƒ54.400 ƒ69.100

BOOMKWEKERIJ

opbrengst/ƒ 100,-kosten 90 108

ondernemersinkomen / ondernemer ƒ 53.600 ƒ 89.000 eigen financieringsmiddelen ƒ32.100 ƒ60.000

bedrijfsinvesteringen ƒ21.800 ƒ43.600

De rentabiliteitspositie van de opengrondsgroenteteelt is zwak. Het gaat hier om relatief arbeidsintensieve bedrijven die op de Europese afzetmarkt geen dominerende rol

(19)

vervullen. Niet alleen is sprake van een verzadigde markt, maar ook de

bedrijfsstructuur heeft zich maar ten dele aangepast aan de rationalisatiemogelijkheden van de produktie. Op veel kleinere bedrijven is een zo efficiënt mogelijke inzet van de produktiefactoren niet haalbaar. Een deel van de bedrijven leunt met een zeer intensief bouwplan bovendien sterk op de inzet van gewasbeschermingsmiddelen.

Ook de fruitteelt is een arbeidsintensieve sector die in de Europese markt van ondergeschikt belang is (marktaandeel ca. 7%). In het verleden is daar echter een belangrijk deel van de produktie weggesaneerd en is een vernieuwing van de

fruitopstanden gerealiseerd. Nederland beschikt nu over relatief jonge plantopstanden die qua produktie-niveau tot de beste van Europa behoren. Onduidelijk is nog in hoeverre daarmee de tendens van de dalende rentabilteit tot staan kan worden gebracht.

Bij de boomkwekerij waren daarentegen de resultaten in de tweede helft van de jaren tachtig beter dan in de eerste helft. In de eerste helft van de jaren tachtig stonden de resultaten onder druk door de verslechterde economische omstandigheden en de daaruit voortvloeiende terugval in de vraag naar boomkwekerij-produkten voor openbare groenvoorzieningen. Over langere termijn gezien profiteert deze sector echter van de toenemende welvaart.

Tabel 3 Uitkomsten LEI-boekhoudnet voor de glastuinbouw en champignons, in reële guldens van 1980

1981 1986

1985 1988

GLASGROENTEN

opbrengst / ƒ 100,- kosten

ondernemersinkomen / ondernemer eigen financieringsmiddelen

bedrijfsinvesteringen GLASBLOEMEN

93 100

ƒ 37.300 ƒ 67.800

ƒ51.700 ƒ113.100

ƒ 53.900 ƒ 64.300

opbrengst / ƒ 100,- kosten

ondernemersinkomen / ondernemer eigen financieringsmiddelen

bedrijfsinvesteringen POTPLANTEN

94 97

ƒ42.900 ƒ 64.100

ƒ84.000 ƒ 125.200

ƒ 70.200 ƒ 79.900

opbrengst / ƒ 100,- kosten

ondernemersinkomen / ondernemer eigen financieringsmiddelen

bedrijfsinvesteringen CHAMPIGNONS

101 104

ƒ 57.800 ƒ 78.800

ƒ 85.900 ƒ 145.700

ƒ 67.000 ƒ 120.400

opbrengst / ƒ 100,- kosten

ondernemersinkomen / ondernemer eigen financieringsmiddelen

bedrijfsinvesteringen

92 92

ƒ 33.900 ƒ 29.100

ƒ44.800 ƒ 34.400

ƒ 34.900 ƒ 34.100

(20)

Tabel 3 geeft een beeld van de financiële gang van zaken op de glastuinbouw- en champignonbedrijven. In de glastuinbouw wordt de ontwikkeling van de rentabiliteit in belangrijke mate beïnvloed door de energieprijs. De sterke stijging van de gasprijs in de jaren zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig leidde in combinatie met de snelle produktiegroei (die de afzetgroei overtrof) tot een lage rentabiliteit. De daling van de energiekosten in de tweede helft van de jaren tachtig zorgde voor herstel. Daardoor werden in een aantal bedrijfstypen kostendekkende resultaten behaald, waarbij het vrij gekomen bedrag aan eigen financieringsmiddelen niet volledig in het bedrijf werd aangewend. De pot- en perkplanten maken een steeds belangrijker deel uit van de glastuinbouw. Ondanks snelle uitbreiding van de produktie - het areaal steeg van 200 ha begin jaren zeventig tot ruim 1100 ha in 1989 - worden de kosten nog altijd volledig door opbrengsten gedekt. Een sterke teeltrationalisatie en groeiende afzetmarkten hebben daaraan bijgedragen.

De resultaten in de champignonsector zijn de afgelopen jaren onvoldoende geweest om de kosten te dekken. Dit is het gevolg van de sterke concurrentie met andere produktielanden, binnen en buiten Europa. De stijgende arbeidskosten werden

opgevangen door mechanisatie, maar dat kwam de kwaliteit niet altijd ten goede. Door het gedeeltelijk wegvallen van Taiwan als producent is de laatste jaren enig herstel opgetreden.

Tabel 4 Uitkomsten LEI-boekhoudnet voor de melkveehouderijbedrijven (grotere bedrijven), in reële guldens van 1980

1981/82 1986/87

1985/86 1989/90

opbrengst / ƒ 100,- kosten 92 97

ondernemersinkomen / ondernemer ƒ46.000 ƒ 66.000

eigen financieringsmiddelen ƒ 56.500 ƒ80.500

bedrijfsinvesteringen ƒ 49.500 ƒ 67.500

Tabel 4 geeft een beeld van de resultaten in de melkveehouderij. Duidelijk is dat de invoering van de melkquotering bijgedragen heeft aan gunstige bedrijfsuitkomsten.

Door de quotering en door de hoge kaasprijzen kon een aantrekkelijke melkprjs worden gerealiseerd, terwijl ook de kalveren schaarser werden. Afnemende vraag naar voer en de daling van dollar en wereldgraanprijzen leidden tot sterk gedaalde voerkosten. Per saldo verbeterde de marge dus aanzienlijk. Een deel van de melkveehouders

gebruikten de gestegen inkomens om melkquota aan te kopen. Inmiddels zijn echter opnieuw problemen ontstaan op zowel de zuivel- als de rundvleesmarkt, met als gevolg dat de resultaten weer aanmerkelijk zijn verslechterd.

Ook in de intensieve veehouderij werd de afgelopen jaren geprofiteerd van de voerprijsdaling. Omdat de intensieve veehouderij veelal voorkomt op gemengde bedrijven, zijn in tabel 5 de resultaten per jaar weergegeven.

Spreekwoordelijk is de varkenscyclus die er voor zorgt dat de resultaten in de

intensieve veehouderij van jaar tot jaar fluctueren. Dit verschijnsel beïnvloedt ook de in tabel 5 berekende gemiddelden. In de loop der tijd is de marge per dier echter

aanmerkelijk verslechterd, hetgeen opgevangen kon worden door een grotere

(21)

produktie-omvang per man. Uit een recent rapport van het LEI over de varkenssector blijkt dat de concurrentiepositie van de varkenshouderij niet bijzonder sterk is. De bedrijfstak-strategie is in belangrijke mate gebaseerd op lage voerprijzen, waarvan het voordeel wordt doorgegeven in de vorm van lage opbrengstprijzen. Aan het vlees wordt door de industrie soms weinig waarde toegekend. De technische resultaten lijken niet superieur aan die in de belangrijkste concurrerende gebieden. De komende jaren zal de sector geconfronteerd worden met hogere kosten uit hoofde van het mestbeleid, terwijl bovendien onduidelijk is of het voordeel van de graansubstituten ten opzichte van in de EG geproduceerd graan behouden kan blijven.

Tabel 5 Uitkomsten LEI-boekhoudnet voor de intensieve veehouderij, in reële guldens van 1980

1981/82 1986/87

1985/86 1989/90

FOKZEUGENHOUDERIJ

opbrengst/ƒ 100,-kosten 97 85

arbeidsopbrengst per dier/jaar ƒ 430 ƒ 177

VLEESVARKENSHOUDERIJ

opbrengst / ƒ 100,-kosten 100 96

arbeidsopbrengst per dier/jaar ƒ51 ƒ 24

LEGHENNENHOUDERIJ

opbrengst / ƒ 100,-kosten 92 96

arbeidsopbrengst per dier/jaar ƒ 0.63 ƒ 1.97

SLACHTKUIKENHOUDERIJ

opbrengst/ƒ 100,-kosten 98 98

arbeidsopbrengst per 1000 KG ƒ 71 ƒ77

4. Spreiding in resultaten: management als verklarende factor

Bovenstaande gegevens zijn gebaseerd op gemiddelde uitkomsten. Onderzoek toont echter aan dat rond het gemiddelde sprake is van een grote spreiding. Zo bedraagt in de Zuidwestelijke akkerbouw het verschil in gezinsinkomen uit bedrijf tussen de onderste 20% van de bedrijven en de bovenste 20% meer dan een ton (ƒ 100.000,-).

Dergelijke verschillen blijken niet alleen samen te hangen met de financiering, de bedrijfsgrootte of de kwaliteit van de grond. Ook onder vergelijkbare omstandigheden zijn er aanmerkelijke verschillen in bedrijfsresultaat. Bovendien blijkt dat deze

verschillen in belangrijke mate structureel zijn: ze doen zich van jaar tot jaar voor.

Achtergrond van een deel van deze verschillen is de kwaliteit van het management. De

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zoals elke rechtgeaarde J.O.V.D.-er we,et, varen wij, liberalen, trachten wij althans te varen in De Driemaster, het Schip der Vrijheid, welks masten ons de koers

C-horizontLaagpakket van Walcheren, Formatie van Naaldwijk 110 140 zand zwak siltig matig fijnlicht-grijs kalkloos C-horizontmatig kleine spreidingLaagpakket van Schoorl, Formatie

De zienswijze van het HHNK heeft betrekking op enkele passages uit de toelichting, het begrip peil uit de regels, onduidelijkheid over de verbeelding voor de nieuwe locatie

Furthermore, there are questions with specific functions, questioning techniques, and teacher strategies that can be used by mathematics teachers to assist learners

Correction of glycogen storage, disease type II by enzyme replacement with a recombinant human acid maltase produced by over-expression in a CHO-DHFR(neg) cell

For registered NWU campus users, or if you or your institution have access to Scien ceDirect use this link to the full text:.. If you are a registered NWU off campus user, please

Furthermore, irrigation scheduling may be based on electrical conductivity of the imgation and drainage water, rate of evapotranspiration, growth medium water content

Het doel van dit afstudeerwerkstuk is het inzichtelijk maken van de kritische succesfactoren voor overname van een akkerbouwbedrijf in Frankrijk door een jonge