• No results found

9.1 Trillingen Vwo 5 Hoofdstuk 9 Extra opgaven Uitwerkingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "9.1 Trillingen Vwo 5 Hoofdstuk 9 Extra opgaven Uitwerkingen"

Copied!
7
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 1 van 7

9.1 Trillingen

Opgave 1

a Eén trilling loopt van 1,4 s naar 19,3 s. De periode is dus T = 19,3 – 1,4 = 17,9 s.

De frequentie is dan = 1= 1 = ⋅ 2 5,59 10 Hz f 17,9

T .

b De amplitude is af te lezen: A = |umax| = 5,7 cm.

c De fase φ is:

= =25,0 1,4= 17,9 1,32 φ t

T

d De gereduceerde fase is: φr = 0,32 Opgave 2

a Het hangt ervan af of de rode lijn voorloopt of dat de zwarte lijn voorloopt.

b Als je kijkt naar de momenten dat de lijn door u = 0 gaat en stijgt, vind je:

=∆ =9,0 1,3− =

∆ 0,43

18 φ t

T .

Als je kijkt naar de momenten dat de lijn door u = 0 gaat en daalt, vind je:

=∆ =10,3 0,0− =

∆ 0,57

18 φ t

T .

c Als je deze waarden bij elkaar optelt, krijg je 1: (0,43 + 0,57 = 1).

Opgave 3

a Omdat zowel het tijdsinterval tussen twee keer hoog water alsook tussen twee keer laag water varieert, is het nauwkeuriger om over de hele periode te middelen:

Tussen woensdag 1 januari 00:00 uur en dinsdag 14 januari 15:28 uur zijn er 26,5 periodes geweest.

De totale tijd daartussen is: 13 dagen, 15 uur en 28 minuten.

Omrekenen naar minuten: 13 x 24 x 60 + 15 x 60 + 28 = 19 648 min.

Daaruit volgt een periode van 19648= =

741 min 12 uur en 21 minuten

26,5 .

b Omdat je niet zeker weet of 0 cm NAP de evenwichtsstand is, moet je kijken naar het verschil tussen hoog water en laag water. Je vindt dan dat in de nacht van 3 op 4 januari de amplitude het grootst was.

c Je vindt op dezelfde manier dat 11 januari de amplitude het kleinst was.

(2)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 2 van 7

9.2 Harmonische trilling

Opgave 4

a De amplitude A = 3,5 m.

b De periode is =2π=0,42 s

T 15 .

c De frequentie is = 1= 1 = 2,4 Hz f 0,42

T .

d De uitwijking is dan u=3,5 sin(15 )⋅ ⋅t =3,5 sin(15 20)⋅ ⋅ = −3,5. Opgave 5

a Als t = 0 is A = 2,0.

b Als t = 15 s is A=2,0 e⋅ 0,15 15× =0,21. c De frequentie blijft hetzelfde.

Opgave 6

a ⋅ ×

= =0,25 9,8= ⋅ 2

8,2 10 m (= 8,2 cm) 30

u m g

C .

b = = 0,25 =

2π 2π 0,57 s

30 T m

C .

c De amplitude van de trilling is 6,5 cm en de periode is 0,57 s. De trilling begint als op t = 0 het blokje naar beneden wordt getrokken. De formule voor de uitwijking wordt dan:  

= ⋅  ⋅ − ⋅ 

 

6,5 sin 2π 0,5 π

u 0,57 t

d Aan de formule voor de periode kun je zien dat als de massa 4x zo groot wordt, de periode 2x zo groot wordt. Er moeten dus vier blokjes aan de veer gehangen worden om de trillingstijd twee keer zo groot te krijgen.

e Aan de formule voor de periode kun je zien dat als de veerconstante groter wordt, de periode kleiner wordt. De frequentie wordt in dat geval dus groter.

(3)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 3 van 7

9.3 Trillingsenergie en resonantie

Opgave 7

a Op een afstand van 0,5 cm geldt voor de stijfheid: C = 5,0·102 N m–1. Voor de trillingstijd geldt: 2π m

T = C .

Met f 1

=T geeft dit:

3 2

1 2π

3,0 10 5,0 10

= m

⋅ ⋅

. Dit levert: m = 1,4·10–6 kg.

b Er geldt: 1 2π f C

= m.

Uit figuur 6 blijkt dat als de afstand x tweemaal zo groot wordt, de stijfheid (ongeveer) de helft wordt.

Uit figuur 4 blijkt dat als de afstand x tweemaal zo groot wordt, de frequentie (ongeveer) 4 maal zo klein wordt.

Als de frequentie 4 maal zo klein wordt, geldt: 1 4 C m = . Dus geldt: 1

16 C

m= .

Dus moet de massa toenemen.

Opgave 8

a De wet van behoud van energie op de punten 1 en 2 levert: Etot,1 = Etot,2. Dit levert: Ez,1 = Ez,2 + Ek,2.

Invullen levert: mgh1 =mgh2+21mv22.

Invullen en wegdelen van de massa geeft: 9,81 54⋅ =9,81 25⋅ +21v22. Dit levert: v2 = 24 m s–1.

b Voor de slingertijd geldt: 2π 2π 40 12,7 s T 9,81

= g = =

l .

Uit het (v, t)-diagram volgt een trillingstijd van 13,5 s.

Deze is niet gelijk aan de trillingstijd volgens de formule en dus geldt deze formule niet.

c De frequentie in de hoogte (figuur 12) is het dubbele van de frequentie in de snelheid (figuur 11). De reden hiervoor is dat de passagiers in één slingering twee maal de maximale hoogte bereiken.

(4)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 4 van 7

9.4 Lopende golven

Opgave 9

a Voor de zwaarte-energie van de waterberg geldt: Ez = mgh.

Voor de massa van het water m geldt: m = ρV.

Voor het volume van de waterberg geldt: V = ℓbh.

Invullen levert: V =1200⋅103 ⋅150⋅103 ⋅1,8 = 3, 24⋅1011 m3. De hoogte van het zwaartepunt ligt op 0,90 m.

Dus geldt: Ez = mgh =1,0⋅103 ⋅ 3,24⋅1011 ⋅ 9,81 ⋅ 0,90 = 2,9⋅1015 J = 2,9 PJ.

Dus de energie overschrijdt de waarde van 0,5 PJ.

b Doordat de diepte kleiner wordt, wordt de golfsnelheid kleiner.

Uit v = fλ volgt (omdat de frequentie niet verandert) dat de golflengte kleiner wordt en dus de golfberg smaller.

Omdat de energie behouden blijft, wordt de golfberg hoger.

c De geluidssnelheid in gesteente bedraagt 3,6⋅103 ms−1.

Dus de voortplantingssnelheid van schokgolven bedraagt 7,2⋅103 ms−1.

Voor de tijd van de schokgolf door de aardkorst geldt: s = v1t1 → 2,5⋅106 = 7,2⋅103 ⋅ t1 → t1 = 347 s.

Voor de snelheid van de tsunami geldt: v = gd = 9,81 3,0 10⋅ ⋅ 3 =1,72 10 m s⋅ 2 1

Voor de tijd die de tsunami nodig heeft, geldt: s = v2t2 → 2,5⋅106 = 1,72⋅102 ⋅ t2 → t2 = 14573 s.

Voor de tijd tussen het waarnemen van de schokgolf en de komst van de tsunami geldt:

t = 14573 − 347 = 14226 s = 4,0 h.

d Eerst (vanaf t = 9 min) neemt de diepte af. De tsunami is dus voorafgegaan door een golfdal, waardoor het water zich eerst van het strand terugtrok.

e Aflezen levert dat de periode gelijk is aan 20 min.

Dit levert: T = 20 ⋅ 60 =1200 s.

Voor de snelheid geldt: v= gd = 9,81 12⋅ =10,8 m s1. Dus geldt: λ = vT =10,8 ⋅ 1200 = 13⋅103 m =13 km.

(5)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 5 van 7

9.5 Geluid, superpositie en interferentie

Opgave 10

a In de grondtoon is de lengte van die spaak l =21λ=30 cm. Dus λ = 60 cm = 0,60 m.

Voor de voortplantingssnelheid van golven in een spaak geldt: v = fλ . Invullen levert v = 300 ⋅ 0,60 = 180 m s−1.

Er geldt: s

l

v F

= m met

3

2 1

6,00 10

2,00 10 kg m

l 0,30

m

= ⋅ = ⋅ .

Invullen levert Fs = 1802 · 2,00·10–2 = 6,5·10–2 N.

b Als de spaak strakker gespannen wordt, neemt de spankracht toe.

Uit de formule volgt dat dan ook de snelheid van de golven in de spaak toeneemt.

Omdat de golflengte gelijk blijft, neemt de frequentie en dus de toonhoogte van de spaak toe.

c D Opgave 11

a Eén trilling bedraagt 3,2 hokjes. Eén hokje komt overeen met 0,5 ms.

Dus geldt: T = 3,2 ⋅ 0,5⋅10−3 = 1,60⋅10−3 s.

Voor de frequentie geldt dan: 1 1 3

625 Hz 1,60 10

f =T = =

.

b De amplitude van het geluid in Q is kleiner dan van het geluid in P.

Dus moet het kanaal van de microfoon in Q een grotere gevoeligheid hebben om een even hoog scoopbeeld te geven.

c Het verschil tussen de toppen van de trillingen bedraagt 0,8 hokje.

Eén trilling komt overeen met 3,2 hokje. Dus voor het gereduceerd faseverschil geldt: 0,8

∆ 0,25

φ =3,2 = Op de tekening zijn P en Q ongeveer 1,25 golflengten van elkaar verwijderd.

Dus is de gereduceerde fase gelijk aan 0,25.

In figuur 18 is de gereduceerde fase van P 0,25 groter.

Dus het beeld van de microfoon in P moet 0,25 trilling vóórlopen.

Dus de microfoon in P is aangesloten op kanaal 1.

d Het gereduceerd faseverschil is gelijk aan 0 bij de volgende frequenties: 440 Hz en 660 Hz en bij 880 Hz. Bij deze frequenties komt de afstand van 1,19 m tussen P en Q overeen met een geheel aantal golflengtes.

Dus bij 220 Hz komt dit overeen met 1 golflengte.

Er geldt dus: v = λ f = 1,19 ⋅ 220 = 2,62⋅102 m s−1.

(6)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 6 van 7

9.6 Muziekinstrumenten

Opgave 12

a Als resonantie optreedt, komt de lengte van de gehoorgang overeen met een kwart golflengte.

Dus geldt: λ = 4 · 0,028 = 0,112 m.

Dus geldt voor de resonantiefrequentie van de gehoorgang: 343

3 kHz 0,112

f v

= λ= = . Het klopt dus.

b Bij een baby is de gehoorgang korter, dus is de resonantiefrequentie hoger.

Opgave 13

a Uit figuur 24 kan de trillingstijd bepaald worden.

Dit levert: 10T = 0,019 → T = 0,0019 s.

Voor de frequentie geldt dat 1 1

526 Hz 0,0019

f =T = = .

Dus de opname is van strip 2 (C’’).

b De lengte van strip 3 kan bepaald worden in figuur 25: l = 44 mm.

Er geldt hier: l =14λ. Dit levert: λ = 4 · 0,044 = 0,176 m.

Voor de golfsnelheid geldt dan: v = λf = 0,176 · 349 = 61 ms–1. c De toonhoogten van strip 3 en strip 4 “liggen één octaaf uit elkaar”.

Dit betekent dat de frequentie van strip 4 twee keer zo hoog is als de frequentie van strip 3.

Zie hiervoor ook de tabel.

Voor de frequenties geldt de verhouding: 4

3

698 2,00 349 f

f = = .

Er geldt een omgekeerd evenredig verband tussen de frequentie en de golflengte.

Als de golfsnelheden gelijk zijn, moet dus gelden: 4 3

3 4

f λ f = λ .

Opmeten in figuur 25 van de lengtes van strip 3 en 4 levert: l3 = 44 mm en l4 = 30 mm.

Voor de verhouding van de golflengten geldt dan:

1 3

3 4 3

1

4 4 4 4

44 1,5 30 λ

λ l

λ = λ =l = = . De verhoudingen zijn niet gelijk. Dus zijn de golfsnelheden niet gelijk.

(7)

© ThiemeMeulenhoff bv Pagina 7 van 7

9.7 Informatieoverdracht

Opgave 14

a In dit signaal varieert de amplitude. Het is dus een voorbeeld van amplitudemodulatie (AM).

b In 1 ms (= 10–3 s) zijn er 50 trillingen. De periode van de golf is dus

3

1,0 10 5

2,0 10 s T 50

= = ⋅ .

De frequentie is dan 1 1 5 4

5,0 10 Hz 2,0 10

f =T = = ⋅

⋅ .

c In 1 ms (= 10–3 s) zijn er 2 trillingen. De periode van de golf is dus

3

1,0 10 4

5,0 10 s T 2

= = ⋅ .

De frequentie is dan 1 1 4 3

2,0 10 Hz 5,0 10

f =T = = ⋅

⋅ .

d Uit v = f · λ met v = 3,0·108 m/s vind je:

8

3 4

3,0 10

6,0 10 m 5,0 10

λ v f

= = ⋅ = ⋅

⋅ .

Opgave 15

a In dit signaal varieert de frequentie. Het is dus een voorbeeld van frequentiemodulatie (FM).

b De grootste periode vind je tussen 0,3 en 0,4 ms of tussen 0,8 en 0,9 ms. Je kunt aflezen dat de periode daar 0,06 ms is.

De kleinste periode vind je net voorbij 0,1 ms of net voorbij 0,6 ms. Je kunt aflezen dat de periode daar 0,01 ms is.

De periode ligt dus tussen 0,1 en 0,6 ms.

c De frequentie ligt tussen 1 1 4 3 1,7 10 Hz f 6 10

T

= = = ⋅

⋅ en 1 1 4 4

10 Hz f 1 10

T

= = =

⋅ .

Opgave 16

Uit v = f · λ met v = 3,0·108 m/s en λ = 10 m vind je:

8

3,0 10 7

3,0 10 Hz 30 MHz 10

f v λ

= = ⋅ = ⋅ = .

Uit v = f · λ met v = 3,0·108 m/s en λ = 150 m vind je:

8

3,0 10 6

2,0 10 Hz 2,0 MHz 150

f v λ

= = ⋅ = ⋅ = .

De korte golf bevindt zich dus bij frequenties tussen de 2 en 30 MHz.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Vervolgens komt de verticale beweging weer langzaam op gang en neemt het draaien af totdat het blok alleen nog maar op en neer beweegt en niet meer heen en weer draait.. Dit

De positieve arbeid die de trapkracht moet verrichten, is gelijk aan de negatieve arbeid die de weerstandskracht verricht.. Omdat je omhooggaat, is de arbeid die de

d Als de frequentie van de brug drie keer zo klein gemaakt moet worden, moet de trillingstijd drie keer zo groot worden.. 9.6

De golflengte bereken je met de formule voor de voorwaarde voor een staande golf met twee vaste uiteinden. De waarde van n volgt uit

De strips kunnen in trilling worden gebracht door ze met de duim naar beneden te duwen en los te laten. Er ontstaat dan een staande golf in

De formule geldt vanaf het tijdstip waarop het blokje door de evenwichtsstand omhoog gaat.. Na 1 4 T gaat het blokje voor de eerste keer door de

continuïteitscorrectie wordt toegepast ten hoogste 5 punten toekennen voor

In dit geval levert iedere correct berekende kostenpost 1