• No results found

Bezoekspatronen van de rotgans

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bezoekspatronen van de rotgans "

Copied!
74
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bezoekspatronen van de rotgans

in het voorjaar in relatie rnet voedsel- kwaliteit en draagkracht van het terrein.

2000

2 0 0 0 0 0 . . - - - ,

150000

100000

50000

1982 1983 1985 198& 1987 4 0 0 . - - - , l50

loa 150

R. de Winter J.T. v.d. Wal

onder beg eleiding va n prof. R. H. Drent

DOCTORAALVERSLAG DIEROECOLOGIE R.U.G., HAREN

(2)

Bezoekspatronen van de rotgans

in het voorjaar in relatie met voedsel- kwaliteit en draagkracht van het terrein.

R. de Winter

J.T. v.d. Wal

maari 1988

onder begeleiding van prof. R.H. Drent DOCTORAALVERSLAG DIEROECOLOGIE R. U.G., HAREN

(, , , . ~ ; ." :.\'_.,-; 14.

! \ , . , ' , './\ i· ',: ... ·,..:.jl \l-"r.)

(3)

Inhoudsopgave:

Hoofdstuk 1. 1.

1.2.

Hoofdstuk 2.1.

2.2.

2.3.

2.4.

1. Algemeen Inleiding

Materiaal & Methoden 2. Voedselkwaliteit Inleiding

Chemische analyses Resultaten

Discussie en Conclusies Hoofdstuk 9. Bezoekkwantificering

3.1. Inleiding Bezoekskwantificatie.

3.2. Materiaal & Methoden 3.3. Resultaten

3.3.1. Brandgansbezoek in april.

3.3.2. Rotgansbezoek in april 3.3.3. Rotgansbezoek in mei

3.3.4. Overzicht rotgansbezoek over de maand mei.

3.3.5. Keuteldichtheden.

3.4. Discussie

Hoofdstuk 4. Keuteltijd, -gewicht en dieet 4.1. In leid ing

4.2. Materiaal & Methoden 4.2.1. Keuteltijden 4.2.2. Observatievakken 4.2.3. KeutelgeWichten

4.2.4. Bepaling van de dieetsamenstelling.

4.3. Resultaten

4.3.1. Keuteltijden

4.3.2. Observatie-vakken 4.3.3. Keutelgewichten 4.3.4. Dieetanalyse 4.4. Discussie

Hoofdstuk 5.1.

5. Produktie en Consumptie Inleiding

5.2. Materiaal en Methoden

5.2.1. Produktiebepaling m.b.v.

5.2.2. Biomassametingen 5.3. Resultaten

5.3.1. Produktiebepaling m.b.v.

5.3.2. Biomassa in de raaien.

5.3.3. De Observatievakken

exclosures.

exclosures.

5.4. Produktie en Consumptie, beeld.

synthese van een totaal-

Hoofdstuk 6.1.

6.2.

6.3.

6.4.

6. Discussie

Gebied ./ situatie

Dieet / voedselkwaliteit Bezoekspatronen

Produktie en consumptie Lijst van Figuren:

Lijst van Tabellen:

Li teratuur I ijst:

1 3 7

11 13 13 14 16 19 21 21 22 23 24 25 27 29 30 35 37 37 37 37 37 38 39 39 41 42 43 44 49 51 51 51 51 52 52 54 55 56 59 61 61 62 64 65 66 67

(4)

Hoofdstuk 1. Algemeen

(5)
(6)

1.1. Inleiding

Ieder jaar brengen enige dUizenden rotganzen (Branta bernicla bernicla) de maanden april en vooral mei door op de kweldergras- landen van Schiermonnikoog. In deze tijd wordt gewerkt aan opbouw van reserves die nodig zijn voor de lange vlucht naar de broedge- bieden in Taymyr, Noord-Siberie en het broedseizoen. Het slagen Van het broedseizoen hangt in eerste instantie af van deze li- chaamsreserves. In een maand tijd neemt het lichaamsgewicht toe van zo'n 1300 naar omstreeks 1600 gram (Ebbinge & BoudeWijn, 1984).

Tot 1930 was het hoofdvoedsel van de rotgans zeegras (Zostera spp.) Toen echter in het begin van de Jaren '30 aIle bUitendijkse sublitorale zeegrasvelden van Zostera marina te gronde gingen -

naar aangenomen wordt door een eencellige parasiet- stortte de rotganspopulatie in. De ganzen schakelden over op andere voedsel en werden ook binnendijks op grasland waargenomen, waar werd ge- fourageerd op onder andere kweldergrassen (Dijkstra & Dijkstra- de Vlieger, 1976).

Het herstel van de populatie werd tegengegaan door een hoge mor- taliteit als gevolg van Jacht in de West-Europese landen (Ebbin- ge, 1985). Toen in deze landen in de jaren '50 stuk voor stuk de jacht op rotganzen werd gesloten (1950:Nederland; 1954: Engeland;

1966:Frankrijk; 1972:Denemarken (Ebbinge & BoudeWijn, 1984» vond herstel plaats. De populatiegrootte nam toe van ruim 20.000 stuks in 1961 naar zo'n 200.000 in 1982 (Ebbinge, 1985).

In de herfst wordt vooral gefourageerd op het wad (Zostera spp.,

~ spp., Enteromorpha spp., Laomedea flexuosa en Nereis spp.);

in de Winter Zijn de ganzen te vinden op cultuurgrasland (Poa pratensis, Lolium gerenne) (Ebbinge & BoudeWijn, 1984). Als in het voorjaar de verteerbaarheid van de planten van de poldergraslan- den daalt en de voedselkwaliteit (en -beschikbaarheid) van de na- tuurlijke kwelders stijgende is, wordt overgeschakeld naar kwel- dergrasland (BoudeWijn, 1984). Op de kwelder Zijn de voornaamste

voedselsoorten: Festuca rubra, Puccinellia maritima, _Plantago~_~­

ritima en Triglochin maritima. In de voorjaarSperiode is prak- tisch de gehele rotganspopulatie te vinden in het Waddengebied van Nederland, West-DUitsland en Denemarken (Ebbinge et al.,

1981).

Op Schiermonnikoog, een van de Nederlandse Waddeneilanden, heeft de rotgans in april te maken met brandganzen (Branta leucopsiS) van de broedpopulatie van Novaya Zemlya/Vaigach (Ebbinge et al.,

1975). Voornaamste lente-voedsel voor de brandgans is Festuc~

rubra (Vdenberg & Prins, 1981). Gefourageerd wordt voornamelijk op de hogere delen van de kwelder. De brandgans vertrekt in de loop van april richting broedgebied, terwijl in diezelfde periode de rotgans de overstap naar kweldergrasland maakt. In april fou- rageert de rotgans vooral in de polder en -later in de maand april- op de lagere delen van de kwelder.

Er lijkt met rot- en brandgans op Schiermonnikoog een soortgelij- ke situatie te bestaan als beschreven door Madsen

&

Mortensen

Bezoekspatronen van de rotgans 3

(7)

4

(1987). Op Groenland four 'geren twee ganzensoorten in de rUiperi- ode in hetzelfde gebied -brandgans en kleine rietgans (Anser bra- chyrhynchus). De brandgans iskleinaren ondergeschiktaan derietgans

In gemengde groepen moet de brandgans genoegen nemen met een min- der goede plaats in de groep, en zo met minder voedsel en/of la- gere kwaliteit voedsel. Er is een uitwijkmogelijkheid, namelijk fourageren verder landinwaarts. Dit is echter weI verder van mo- gelijke vluchtplaatsen (open water) VerWijderd. Voor de rotgans op Schiermonnikoog zijn uitwijkgebieden in april de lagere kwel- ders (nog laag in kwaliteit en voedselbeschikbaarheid) en cul- tuurgrasland (waarvan de voedselkwaliteit reeds dalende is).

Voor een, qua lichaamsgewicht, kleine herbivoor als de rotgans speelt voedselkwaliteit een belangrijke rol. Hoe kleiner het

dier, hoe lager de verteringscapaciteit zal zijn. Het zal dus van belang zijn een hoge voedselverteerbaarheid na te streven (Buchs- baum et al., 1986). Teunissen et al. (1985) vinden een verband tussen voedselkwaliteit - kwalitatief goede soorten zoals Triglo- chin maritima en Plantago maritima - en broedsucces. Van rotgans- paartjes die met jongen van de broedgebieden terugkwamen bleek dat het dieet van het vrouwtje in het voorafgaande voorjaar meer Triglochin had bevat dan van paartjes zonder broedsucces. Ebbinge

yond m.b.v. vangsten op Schiermonnikoog, vlak voor het vertrek van de ganzen richting Taymyr, dat vrouwtjes die zwaarder waren een grotere kans hadden om met jongen terug te komen in vergelij- king met lichtere vrouwtjes (Drent & Daan, 1980).

Het broedsucces van de gehele rotganspopulatie blijkt een soort alles-of-niets-patroon te volgen: jaren met een verwaarloosbaar percentage jongen worden afgewisseld met jaren met hoog broedsuc- ces (Ebbinge, 1985). Dit grillige verloop lijkt toegeschreven te

~en worden aan omstandigheden in het broedgebied. Het broed- succes van de rotgans lijkt bijvoorbeeld gecorreleerd met het

voorkomen van lemmingen (DicrostonYx tor~uatus, Lemmus sibericus) in het broedgebied (Summers, 1986a). Hat lemmingaantal voIgt een driejarige cyclus. Ten tijde van weinig lemmingen is het broed- succes van de rotgans laag. Of er een direct causaal verband be-

staat tussen het voorkomen van lemmingen en het broedsucces van de rotgans (bijv. door veranderende predatiedruk door poolvossen)

is ondUidelijk. Het is echter waarschijnlijker dat zowel lemming- aantallen als het broedsucces van de rotgans door eenzelfde fac-

tor belnvloed worden. Gedacht zou kunnen worden aan weersomstan- digheden en (evt. daarmee samenhangend) voedselaanbod.

De rotgans fourageert in groepen. Powell (1974) yond dat spreeu- wen (Sturnus vulQaris) in een groep sneller reageren op een nade- rende predator en bovendien minder tijd waakzaam zijn en zodoende meer gelegenheid hebben te fourageren in vergelijk met solitair

fouragerende vogels of vogels in een kleinere groep. Bij de rot- gans is vastgesteld (Inglis & Lazarus, 1981) dat de proportie vo- gels met alert gedrag toeneemt met afnemende groepsgrootte. Vol- gens Murton (1971) is predatie echter slechts een secondaire fac- tor, omdat dit niet de diversiteit en variatie in 'flockfeeding'- gedrag zou verklaren. De belangrijkste functie van het fourageren

in groepen van veel vogelsoorten zou liggen in de verbetering van de individuele voedselpositie.

Bezoekspatronen van de rotgans

(8)

McNaughton (1976) stelt vast dat als gevolg van zware begrazing door Afrikaanse hoefdieren op de Serengetivlakte biomassa en grashoogte sterk worden gereduceerd. Door activering van spruit- produktie ontstaat een korte dichte grasmat, aangeduid als 'gra- zing lawn' (McNaughton, 1984). De fourageerefficientie van de grazers zou toenemen als gevolg van de hogere hapgrootte ten ge-

volge van een verhoging van biomassaconcentratie (hoeveelheid plantenmateriaal per volume-eenheid vegetatie) van de grazing

lawns.

Met de tijd neemt de kwaliteit (stikstofgehalte, verteerbaarheid) van plantenmateriaal af als gevolg van een toename van structure- Ie componenten (b.v. cellulose, lignine) in plant of blad. Als gevolg van begrazing blijft de vegetatie in een jonger stadium van groei (Arnold, 1964). Het in stand houden van grazing lawns

verhoogt op deze manier de kwaliteit van het voedsel dat beschik- baar is voor herbivoren.

Prins et al. (1980) constateren dat het verwijderen van blad Van Plantago maritima een toename van het aandeel jong materiaal in de vegetatie geeft. De combinatie van dit begrazingseffect en een vierdaagse bezoekscyclus door de rotgans zou de opbrengst aan jong ~l~enmateriaal maximaliseren. Als gevolg van de groepsbe- grazing zouden bovendien locaal de planten in hetzelfde groeista- dium verkeren waardoor bij een volgend bezoek efficienter oogsten mogelijk is doordat minder tijd aan selectie besteed hoeft te worden.

Ydenberg ~ Prins (1981) vinden in begraasde gebieden met een Fes- tuca rubra-vegetatie een hoger eiwitgehalte van de planten in--- vergelijking met onbegraasde gebieden. De toename in beschikbaar- heid van eiwitrijk voedsel zou direct gevolg zijn van de manier waarop Festuca rubra op begrazing reageert. Het geconcentreerd grazen in een beperkt aantal gebieden door de brandgans zou als oorzaak hebben de noodzaak tot manipulatie van het voedselaanbod - of, in de terminologie van McNaughton, in de noodzaak tot het in stand houden van 'graZing lawns'.

Theoretisch zou het mogelijk zijn voor solitaire dieren grazing lawns te onderhouden; practisch echter zou dit stuiten op preda- toren die de voorspelbaarheid van dit gedrag uit zouden bUiten (McNaughton, 1984). Alhoewel groepsbegrazing grote invloed heeft op individuele voedselopname ziet McNaughton predatie dan ook als primaire reden voor het grazen in kuddeverband van hoefdieren in de Serengeti. Het onderhouden van 'graZing lawns' door individu- ele dieren lijkt bij ganzen echter minder reeel, gezien de lage

individuele graascapaciteit van.een gans ten Opzichte van grotere grazers. Primaire reden voor het grazen in groepen van ganzen

lijkt te liggen in het verbeteren van de voedselpositie, geheel in de lijn van Murton (1971). Predatie is echter ook belangrijk.

Hoe gunstig de effecten van ganzenbegrazing op de vegetatie voor de ganzen mogen Zijn, voor landbouwers is het minder gunstig, daar door ganzenbegrazing op landbouwgronden de opbrengst voor de boer afneemt. Patton ~ Frame (1981) vinden een aanzienlijke afna-

Bezoekspatronen van de rotgans 5

(9)

6

me van de voedselbeschikbaarheid voor vee in de lente na winter- begrazing van cultuurgrasland door brandgans en grauwe gans (An- ser anser) in West-Schotland. B~dard et al. (1986) vinden een afname van hooiopbrengst in juni ten gevolge van april- en meibe- grazing door de grote sneeuwgans (Chen cearulescens atlantica) in

Canada.

Kleine sneeuwgans (Anser caerulescens caerulescens) blijkt een grote invloed te hebben op de kweldervegetatie van La P~rouse

Bay, Canada. Ganzenbegrazing houdt de kwelder in zijn huidige vorm in stand (Cargill ~ Jefferies, 1984a, 1984b). De graasdruk op de vegetatie is zeer hoog. Consumptie blijkt liefst 80% van de netto bovengrondse primaire produktie te bedragen (Cargill ~ Jef- feries, 1984b).

Aard en mate van schade aan cultuurgraslanden als gevolg van gan- zenbegrazing zijn onderzocht. Zo stelt Groot-Bru~ndeY'ink vast dat de mate van schade door winterbegrazing afhangt van de laatste zware begrazing en van de strengheid van de winter. Hoe later de laatste begrazing, hoe zwaarder de schade. Hoe lager de tempera- tuursom, dus hoe kouder de winter, hoe lager de gansschade zal zijn als gevolg van toenemende vorstschade.

Andere invloeden van ganzenbegrazing zouden bijVOorbeeld een toe- name van onkruidvestiging als gevolg van een verlaagd competitief vermogen van de grassen en een verminderde waterdoorlaatbaarheid van de bodem als gevolg van betreding door de ganzen kunnen zijn.

Patterson (1986) vond in Schotland een toename van onkruiden in door kleine rietgans begraasde velden. Groot-Bruinderink (1986) echter vindt in Friesland geen significante toename. Een signifi- cant effect van betreding op de waterdoorlaatbaarheid van de bo- dem kon niet worden aangetoond door Groot-Bruinderink (1986) en Summers (1986b).

Een effect als zou ganzenfaeces negatief werken op smakelijkheid van vegetatie voor vee ("U lust toch ook geen macaroni met gan- zenkeutels?", Smit, 1982) is niet aangetoond. Weliswaar mijden zowel koe als schaap tijdens het grazen mest van zowel koe als schaap (Forbes ~ Hodgson, 1985), het is ook bekend dat op Groen-

land ganzenkeutels deel uit makenvan het dieet van rendieren (pers. comm. J. Prop). Bazely ~ Jefferies (1985) laat zien dat voor stikstofdeficiente kwelders van La P~rouse Bay in Canada ganzenbegrazing zorgt voor een snelle recycling van oplosbaar

stikstof. Ganzenkeutels Zijn in dat verband een grote stikstof- bron. In het algemeen is het dus niet de verwachting dat ganzen-

faeces negatieve invloed op vegetatie zal hebben.

Op Schiermonnikoog wordt een deel van de kwelder gebruikt voor weideland voor rundvee. Op de O.B.K. (Qude ~eweide Kwelder) is er een korte periode (eind mei) dat zowel ganzen als pinken op de kwelder fourageren. Ais gevolg van de ganzenbegrazing is het voedselaanbod voor het vee vrij laag en het is in deze periode moeilijk voor de pinken voldoende opname te verkrijgen. Het is dan ook hierom dat in mei bemesting met kunstmest plaatsvindt

(pers.comm. dHr. Talsma). De invloed van de bemesting is dat de voedselbeschikbaarheid groter wordt. Dit geldt voor de koeien,

Bezoekspatronen van de rotgans

(10)

maar ook voor de ganzen (De Heij, 1986). Eventuele lange-termijn- effecten van kunstmestbemesting zoals een mogelijk snellere ver- oudering van het plantenmateriaal of een toename van de hoeveel- heid stengel lijken niet relevant te zijn omdat bemesting laat in

het gansgraasseizoen plaatsvindt. Deze effecten zullen dus geen invloed kunnen hebben op gansopname.

Het totaal aantal graasuren op de O.B.K. (De Winter, 198~) ~lsm~­

de het totaal aantal ganzen op Schiermonnikoog lijkt een maXimum te hebben bereikt. Ais verschillende jaren met elkaar vergeleken worden lijkt het dat met name de Lage Kwelder van de O.B.K. een plafond wat betreft bezoek bereikt heeft (±40.000 gansuren). De ganstijd op de Hoge Kwelder is vrij wisselend. Het is de verwach-

ting dat de Lage Kwelder -met de kwalitatief betere voedselsooy- ten Triglochin maritima en Plantago maritima- in het voorjaar ma-

xima~benut wordt. De Hoge Kwelder -Festuca rubra-vegetatie- zou dan als 'aanvulling' gebruikt worden.

Algemene vraagstelling:

Wat is het belang van de verschillende subgebieden van de O.B.K.

op Schiermonnikoog voor de rotganzen die daar fourageren tijdens de voorjaarsperiode. Hoe groot is de draagkracht van het terrein en in welke mate wordt de vegetatie ge~xploiteerd.

Om deze a.

b.

c.

d.

e.

vraag te beantwoorden is onderzoek gedaan naar

Vegetatiesamenstelling van de verschillende subgebieden (bijlage 1)

Dieetsamenstelling van de rotgans (hs. 4)

Voedselkwaliteit: kwantificatie van soortsverschillen en van eventuele veranderingen van kwaliteit van voedsel- planten in de tijd (hs. 2)

Kwantificatie van rotgansbezoek aan de O.B.K., alsmede een vergelijking van het bezoek van verschillende jaren (hs. 3)

Voedselaanbod en mate van benutting van de kwelder door middel van produktie- en consumptiemetingen (hs. 5).

1.2. Materiaal

&

MethDden

Dit onderzoek is in april en mei 1986 uitgevoerd op de kwelders van Schiermonnikoog, alwaar zwartbuikrotgans (Branta bernicla bernicla) en brandgans (Branta leucopsiS) in deze periode four a- geert. Het onderzoek heeft zich beperkt tot de O.B.K. - Oude Beweide Kwelder. De geografische ligging van het eiland en de O.B.K. is te zien in figuur 1.1.

Vanuit waarnemingstorens op de kwelder Zijn de ganzen m.b.v. te- lescopen en verrekijkers geobserveerd. De waarnemingen zijn ge- daan vanuit twee observatietorens (OBK 1 ~ 2 in figuur 1.1) van circa 4 m. hoog die op de kwelder stonden.

Bezoekspatronen van de rotgans 7

(11)

a

Figuur 1.1: Kaart van de Oude Beweide Kwelder te Schiermon- nikoog.

HK: Hoge Kwelder, LK: Lage Kwelder,NS: Nulde Slenk ge- bied. Rl,R2: Festuca-pq- raaien. &1: Observatietoren.

x: plaats van pq. De Lage Kwelder is opgedeeld in 4 delen: LK 1-4.

o.b.k.

I I 1

o 50 100 m,

De bemanning van de torens yond in mei plaats in samenwerking met de cursisten van de a-punts cursus dieroecologie (subfase 2).

Vanuit de torens zijn de volgende zaken bijgehouden:

- tellingen van ganzen in deelgebieden van I vakken op de O.B.K.

- Waarnemingen aan individuele ganzen.

Naast de waarnemingen vanuit de toren Zijn ook op andere ~anieren

gegevens verzameld. Er zijn raaien van meetvakken (4 mZ per Yak) uitgezet. De vakken zijn gemarkeerd met PVC-buiS, in enkele ge- vallen met houten paaltjes of tonkin-stokjes met een klein vaan-

tje van gekleurd plakband. Aangenomen is dat de markering geen effect heeft op het gansbezoek (Owen, 1971). In de raaien zijn eens per week keutels geteld en verzameld. De verzamelde keutels zijn in een droogstoof gedroogd (700C, minimaal 1 dag) en het

drooggewicht van iedere complete keutel is bepaald op honderdsten grammen nauwkeurig. Met behulp van de microscoop is de dieetsa- menstelling bepaald.

Van de observatievakken en de raaien is de vegetatie gevolgd. Be- paald is de hoeveelheid biomassa die op verschillende data aanwe- Bezoekspatronen van de rotgans

(12)

zig was. Het verloop van de biomassa tijdens het seizoen is ge- volgd met behulp van een spectrofotometer of biomassameter (Uenk,

1982; Van de Ven, 1982; Groot-Bruinderink, 1984; Van der Wal, 1985; hs. 6). Helaas is dit apparaat half april defect geraakt en pas half mei definitief door een ander apparaat vervangen. Van de tussenliggende periode - half april tIm half mei - zijn weI bio- massagegevens beschikbaar. Door het steken van plaggen en het plaatsen exclosures van gaas (diameter omstreeks een meter) te combineren is de produktie gekwantificeerd.

Ten behoeve van Remote Sensing1 is een aantal kwadraten uitgezet.

Van aIle vakken zijn vegetatie-opnames gemaakt; deze opnames zijn eind mei gemaakt toen de ganzen naar de broedgebieden in Taymyr

(Siberie) vertrokken waren. Aan de hand van de opnames en lucht- foto-materiaal is een vegetatiekaart -figuur 1.2- gemaakt. Ais basis is de klassificatie uit bijlage 1 gebruikt. De gegevens van de Remote Sensing-vakken zijn te vinden in bijlage 2.

Figuur 1.2: Vegetatiekaart van de O.B.K., Schi~MOnnikoog.

Hoge Kwelder: 1.~Hoge deel, 2 •• Lage deel, 3. Randzone Juncus-strook: 4 ••

Lage Kwelder: 5. ·Puccinellia-Iawns, 6.~Juncus-Iawns,

7. AIsem-ruigtes

I I

o .5"0 100 rn

1 Remote Sensing is het vanuit vliegtuigen of satellieten vanaf grote afstand waarnemen van zaken op of zelfs onder het aardoppervlak.

Bezoekspatronen van de rotgans

(13)

10

Van het gebied ten westen van de nulde slenk is slechts een opna- me gemaakt. De vegetatie Van het Nulde Slenk-gebied is niet in kaart gebracht.

De oppervlaktes van de onderscheidden deelgebieden zijn geschat door deze eenheden Uit de vegetatiekaart (figuur 1.2) te knippen, te wegen en te vergelijken met een referentie-oppervlak. Opper- vlakte-schattingen Van de verschillende vegetatie-eenheden zijn te zien in tabel 1.1.

Tabel 1.1: Oppervlaktes van de vegetatie-eenheden op de O.B.K.

van Schiermonnikoog. AIle oppervlaktes zijn in mZ •

Hoge Kwelder hoge deel

lage deel randzone

91075 56095 26500 8475

Lage Kwelder 58315 excl. J.mar.-strook

Pucl Puc2 Puc3 Puc4

Puc. gr.

6110 9085 10550 14400

J.g.gr.

o 4460 6530 10570

eff.opp.

Art.ruig 8120 10715 12745 5170 Juncus marittmus-strook 15470

Puc.Gr.=

J.g.Gr.=

Art. rUig=

J.mar.st=

Puccinellia maritima green Juncus gerardii green

RUige vegetatie met Artemisia Strook van Juncus maritimus

(=sum 6110 13540 17080 24970

greens)

maritima.

Van de belangrijkste voedselplanten zijn tiJdens de onderzoekspe- riode meerdere monsters verzameld. Dit plantenmateriaal is ge- droogd (droogstoof 70o

e;

minimaal 2 dagen) en chemisch geanaly- seerd (hs. 2).

Opmerking 1:

Getallen zijn in dit verslag genoteerd met een decimale punt, niet met een komma.

Opmerking 2:

Bij de as van enkele figuren, in tabellen en in enkele bijlages staat de datum weergegeven volgens de Amerikaanse notatie: eerst maand, dan dag van de maand en tenslotte jaartal. Dit is een ge- volg Van de gebruikte software die de datum zo weergeeft. Daar- naast komt in de tekst ook de normale Nederlandse notatie van de datum voor.

Bezoekspatronen van de rotgans

(14)

Hoofdstuk 2. Voedselkwaliteit

(15)

12

(16)

2.1. Inleiding

Voor herbivoren bestaat een verband tussen lichaamsgewicht (li- chaamsgrootte) en de mogelijkheid voedsel te verteren (Demment &

Van Soest, 1985). Hoe groter de herbivoor, des te hoger de effi- cientie waarmee het voedsel verteerd kan worden.De relatie tussen lichaamsgewicht en verteringscapaciteit is zodanig dat kleine herbivoren voedsel nodig hebben van betere kwaliteit dan grotere herbivoren (Buchsbaum et al., 1986). De beperking die lichaams- grootte aan kleine herbivoren oplegt, is Ren korte tijd die het voedsel in het verteringsstelsel kan verblijVen (retentietijd);

waardoor het voedsel niet volledig verteerd kan worden (Demment &

Van Soest, 1985). Bij rotganzen is de retentietijd ongeveer an- derhalf uur. Om voldoende opname van voedingsstoffen te bereiken moeten kleine herbivoren een hoge doorvoersnelheid van hoog-kwa-

litatief voedsel handhaven. Rotganzen verteren hun voedsel inef- ficient, doch niet slechter dan op basis van de bestaande relatie verwacht mag worden (Buchsbaum et al., 1986).

De kwaliteit van een voedselplant wordt voornamelijk bepaald door de volgende twee factoren:

1) voedingswaarde, waarbij eiwit het belangrijkst is (Ydenberg & Prins, 1981; Cargill & Jefferies, 1984b). Hoe hoger het eiwitgehalte, hoe beter de kwaliteit,

2) verteerbaarheid. Bij toenemend gehalte aan celwand- materiaal neemt de verteerbaarheid af en hiermee de voedselkwaliteit.

Deze voedselkwaliteitsbepalende factoren zijn niet constant in de tijd. Naarmate plantenmateriaal veroudert, daalt het eiwitgehalte en neemt het gehalte aan celwandmateriaal toe. De verteerbaarheid van het voedsel wordt belnvloed door de leeftijd van het planten- materiaal. Bloei van de plant leidt vaak definitief tot afnemen van kwaliteit (Bruinsma, 1983). Bovendien zijn er verschillen in kwaliteit tussen voedselsoorten.

De vraag is: wat zijn de verschillen in voedselkwaliteit tussen de belangrijkste voedselsoorten van de rotgans. Hierbij is ge- bruikt gemaakt van het eiwitgehalte en het gehalte ruwe celstof.

Bovendien is geprobeerd een verloop van de kwaliteit in de loop van het seizoen aan te tonen.

2.2. Chemische analyses

Voor de analyses is gebruikt gemaakt van gedroogd plantenmateri- aal (droogstoof, 700 Celsius, 48 uur) van de belangrijkste voed- selplanten voor de rotgans -Festuca rubra, Puccinellia mariti~~,

Plantago maritima, Triglochin maritima en Juncus gerardii. V~~r

een deel was dit gedroogde materiaal afkomstig van plaggen die waren gestoken ten behoeve van produktiemetingen (hs. 6) en deels was het speciaal voor dit doel verzameld. Tijdens het verzamelen

is getracht op de volgende zaken te letten:

plukken op plaatsen waar door ganzen gegraasd wordt, - abnormaal grote planten niet plukken

Bezoekspatronen van de rotgans 13

(17)

14

De uitgevoeyde analyses zijn:

- bepaling van het totaal stikstofgehalte als meykey VOOy eiwit- gehalte: totaal stikstofgehalte * 6.25 = eiwitgehalte; dit is een veel gebYUikte maniey om het eiwitgehalte te bepalen

- bepaling van het gehalte 'Yuwa celstof'.

De analyses zijn uitgevoeyd op het Chemisch/Fysisch Laboyatoyium van de Vakgyoep Plantenoecologie van de R.U.G. te Hayen, o.l.v.

Dhy. W. van Hal. De methodes van de analyses zijn beschikbaay op het lab van plantenoecologie. De analysevooyschYiften zijn in de bijlage 3 te vinden.

2.3Resultaten

FiguUY 2.1 geeft een oveYzicht van het veyloop in apYil en mei van de eiwitgehaltes in de ondeyzochte voedselplanten. De hoogste eiwitgehaltes zijn van TYiglochin mayitima (p<0.025). Puccinellia mayitima SCOOyt significant hogey dan Plantago maYitima, Festuca yubYa en Juncus geyaydii. Het blijkt dat Juncus geyaydii een ho-

gey eiwitgehalte heeft dan Festuca yubYa (p<0.025). De signifi- cantie-niveaus ontleend aan een Mann-Whitney-toets zijn veymeld

in tabel 2.1.

In de loop van de tijd blijken de eiwitgehaltes van Festuca yubYa en Euccinellia mayitima significant af te nemen (yeSpectievelijk y= 207 -1.4x; y=0.8; p<0.02 en y= 267 - 2.1x; y=0.8; p<0.01).

Tabel 2.1: Uitkomsten van de Mann-Whitney-toets op de veyschil- len in eiwitgehalte tussen voedselsooyten.

Iedey vak in de tabel bevat significantieniveau (**=

0.005, *=0.025) en de SOOyt die de hoogste waayde heeft; n.s.= niet significant veyschil (p>0.10).

TYi. Plan Jun. Puc.

Festuca yubYa ** n.5. * **

Tyi. Jun. Puc.

Puccinellia may. ** * *

Tyi. Puc. Puc.

Juncus geyardii ** n.s.

Tri.

Plantago may. * TYi.

Bezoekspatyonen Van de yotgans

(18)

ttl ru

N

o

ru ;lI:"

'C 1/1 III c+

'1

o

::I ru

::I

<

III ::I

a. ru

'1

o

c+

IC III ::I 1/1

5/9/86

~ a. 5/14/86

3 c

5/28/86

mg R.C./g OS

o

N o o

.,..

o o

/ / / / / / / / / / / / / / / / 1

/ / / / / / / / / L / / / / /1

>

0>

o o

/ / / / / / / / / / / / / / / / / 1

. " " " " " " " '-J

~

01 o o

I

m~~~~

.0. :;i

o o

::. ~

-u c:

o o

~

"U

a ~

.a a

o

c...

c: ::J

o c:

III

"Tl

<D

,. en c: o a

0 <

<D -.,

N () ::r

~

s::::

<D

mg ei~it! q os

0 g 8 g 8 iil ~ IS 8

4/17/G6

.,

4/23/86

<.0 ,/ :./11.

e

,/7/e_

e

~

..,

5/9/tla

'/14/ell [

N 0"

N '/13/tl6

;u '/24/80

r:

~

<D rnq eiwitj q os g 8 g 8 iil :3 0 g

0 4/17/86

<D

4/23/8.

(I)

-+- 5/5/86

0 ~ ' / 7/1511

'/I/8a 1-

'/""/66 ~ 5"

,/19/86 '/22/81

'/2<11/8.

,Ile/u

mg eiwitjg os

0 g 8 g 8 iil ~ IS 8

4/17/80

"/23/86 5/ 'Ala

'/7/6.

."

5/ S/86

I

5/14/e.

'/1g/ell '/22/n

'/28/8.

mC] eiwitj 9 os g 8 g 8 iil ~ is 8

4/17/8.

4/23/111.

,/ '/8a

" 7/81

" 'lea

'-c

5/14/86 ,

n c

,'19/e6 '/22/ea '/2<11/86

>/10/'0 ~ at 2/1!16 _ <<i.~~ /. ~. r<..

mg eiwit/ CJ OS

0 g 8 g 8 iil 8 is 8 4/17/00=

4/23/86 "

I

'/ '/8.

" 7/8.

a. ',Itee

0

C 3 '/14/80

'/19/81 '/22/86 :V14/ea ,,211/5.

...

<0 I:

I: .,

!'J

I"'l

;:.

..,. .

5 w

0

c n

<

a (II .,

N 0 :::r

l>

"U .,

..::::::

~ (II

~

U1

(19)

16

In f1guur 2.2 zijn de resultaten van de ruwe celstofbepaling weergegeven. Helaas zijn aIleen voor 28 mei van aIle planten ge- gevens beschikbaar. Voor ruwe celstof is toetsing niet mogelijk ten gevolge van het geringe aantal waarnemingen. In vergelijking met 28 mei lijken de posities van de voedselsoorten ten opzichte van elkaar sinds 9 mei niet veranderd te Zijn. Wanneer de voed- selplanten gerangschikt worden volgens oplopend ruwe celstof ge- halte op 28 mei, resulteert dat in het volQende rangorde: Tri~­

chin, PlantagQ, Puccinellia, Festuca, Juncus.

2.4lJiscussie en Conclusies

In de loop van de tijd blijken de eiwitgehaltes van Festuca rubra en Puccinellia maritima af te nemen (en hiermee voedselkwali- teit). Drenth et al. (1984) hebben eveneens een daling waargeno- men van het eiwitgehalte gedurende maart, april en mei. Volgens BoudeWijn (1984) valt de verplaatsing van de fourageeractivitei-

ten van de ganzen van de poldergrasland naar de kwelder samen met het bereiken van een soort omslagpunt, waarbij de verteerbaarheid van de vegetatie in de polder onder die van de kweldervegetatie valt.

Een parameter die de voedselkwaliteit kan beschrijVen is de ver- teerbaarheidsindex. Deze parameter is gedefinieerd als eiwitge- halte gedeeld door gehalte ruwe celstof (%N/%RC). Door het ont- breken van gegevens over het gehalte r~ celstof is het slechts een enkele keer mogelijk om de verteerbaarheidsindex te berekenen

( fi guu r 2.3).

Aan de hand van de gegevens van 28 mei kunnen de plantensoorten gerangschikt worden naar afnemende verteerbaarheid. Best verteer- baar zou Zijn Triglochin maritima, gevolgd door Plantago mariti-

m~, Pucc inell iam~.!.~J..J!l.~' Juncus_g~'!.J!!Jt~._~ en ~tl.i'CaYub.ri!.

De voedselplant die het meest aantrekkelijk zou moeten zijn voor de rotgans, op grond van deze resultaten, is Triglochin_.J!L~ritim_~.

Deze plant heeft veruit het hoogste eiwitgehalte van de voedsel- planten (figuur 2.1) in combinatie met het laagste aandeel ruwe celstof (figuur 2.2). Teunissen et al. (1985) toonden het belang

van Triglocb~n reeds aan. Zij identificeerden het aandeel van Triglochin in het dieet als de differentierende factor tussen vyouwtjes'-die in 1982 weI of niet met Jongen terugkeerden uit de broedgebieden. De succesvolle vrouwtjes hadden Significant meer

Triglochin in hun voorjaarsdieet dan de niet succesvolle.

Plantago maritima komt door afweging van de gegevens een tweede plaats in de rangschikking. Vooral het lage ruwe celstof-gehalte (figuur 2.2) is hier debet aan. Het is ook om deze reden dat de verteerbaarheidsindex voor Plantago maritima hoger is dan de ver- teerbaarheidsindices voor de resterende drie soorten. Op Plantag~

vindt dUidelijk selectie plaats volgens o.a. BoudewiJn (1984) en Prop & Loonen (1986).

Bezoekspatronen van de rotgans

(20)

u e:::

"'- z

2

1.5

.5

o

Figuur 2.3: Verteerbaarheid

Overzicht April/Mei

~ 88J

~

~

~

.,...

V V V

1'\ r\

~

v~

t\ 1\ v~

1\ 1\ J"... v~ v~

I I Y I

~ ~ ~ ~ ~

co co ~

$

!Xl

"""

If)

"""

,.... 0'1

"""

IX)

""" """

....

('oj

"""

It') It') It') ~

"""

It')

datum

Festuca Juncus Plantogo Puccinellia Triglochin

De uiteindeliJke rangschikking van de voedselsoorten in een reeks van afnemende kwaliteit (verteerbaarheid) zoals die op basis van de gegevens over de chemische analyse kan worden opgesteld is:

Triglochin maritima Plantago maritima

Puccinellia maritima Festuca rubra

Juncus gerardii.

---~ afnemende voedselkwaliteit

---~ afnemend eiwitgehalte I toenemend gehalte ruwe celstof.

Deze volgorde is in goede overeenstemming met hetgeen in vorige Jaren is gevonden.

Bezoekspatronen van de rotgans 17

(21)
(22)

Hoofdstuk 3. Bezoekkwantificering

(23)
(24)

3.1. Inleiding Bezoekskwantificatie.

Door vast te leggen waar de ganzen hun tijd besteden in het on- derzoekwgWbfed is het mogelijk een beeld te vormen van de benut- ting van de kwelder. Vanaf de terugkeer Uit de broedgebieden in oktober tot omstreeks eind maart blijVen de ganzen (brand- en rotgans) in de polder fourageren op grassen als Poa p.ratense en Lolium perenne (Ebbinge

&

Boudewijn, 1984; BoudeWijn, 1984).

Daarna wordt overgeschakeld naar de natuurlijke kwelders waarvan de O.B.K. deel uitmaakt. Hierdoor WijZigt het dieet van samen- stelling en worden planten als Puccinellia maritima, Festuca ru- bra, Triglochin maritima en Plantago maritima gegeten (Ebbinge &

BoudeWijn, 1984).

Op Schiermonnikoog wordt de kwelder in april door zowel brand- als rotganzen begraasd en mogelijk is sprake van concurrentie tussen de beide soorten om het beschikbare voedsel. In april Zijn er ongeveer 3600 brandganzen op het eiland, terwijl het aantal rotganzen in april tot omstreeks 2500 kan oplopen. In mei kan het aantal rotganzen nog verder toenemen.

In dit hoofdstuk wordt - naast' een bezoekskwantificatie - een be- SchrijVing gegeven van het gansbezoek aan de O.B.K •• Onderzocht is in hoeverre bezoekspatronen herkenbaar Zijn, zowel gedurende de dag als in de loop van het seizoen. Tevens is gekeken of er verschil bestaat in bezoek aan de kwelder van rot- en brandgans.

3.2. Materiaal & Methoden

Het bezoek van de ganzen aan de Oude Beweide Kwelder (O.B.K.) is op twee manieren gekwantificeerd:

- 1) Door vanuit de observatietorens, rechtstreeks, per subgebied gedurende de daglichtperiode de ganzen te tellen.

- 2) Op basis van keuteldichtheid van raaien en vakken verspreid over de kwelder. Aangezien de oppervlaktes van vakken en raaien bekend Zijn, is extrapolatie naar de gehele vegetatiekundige een- heid mogelijk. Sommatie van deze schattingen resulteert in een schatting van het totale bezoek aan het gebied. De raaien Zijn met tussenpozen van 19 dagen nagelopen.

Bezoekspatronen van de rotgans 21

(25)

22

3.3Resultaten

In deze paragraaf zal met behulp van figuren het bezoek van gan- zen aan de kwelder worden behandeld.

Ten eerste zijn er figuren die een beeld geven van het bezoek aan de kwelder in april. Figuren per zevendaags-periode voor brand- ganzen en idem dito voor rotganzen.

Ten tweede gelijksoortige figuren voor mei, uitsluitend voor be- zoek aan de kwelder door rotganzen. De brandganzen zijn dan door-

gat~~~en naar hat volgende tussenstation op hun weg naar de broedgebieden.

Ten derde een aantal figuren die niet samen een rubriek vormen.

Dpmerkingl

De figuren 3.1 tIm 3.4 in dit hoofdstuk zijn cumulatief. D.w.z.

dat de eerste variabele (Nulde Slenk) geplot is t.o.v. de V-as, de tweede (Hoge Kwelder) is g~plot t.o.v. de vorige, enz. Het

bezoek dat een gebied in een periode ontvangen wordt zodoende weergegeven door de ruimte tussen de lijnen.

BezoekspatYonen van de rotgans

(26)

3.3.1. Brandgansbezoek in april.

De brandganzen zijn in de "week" van 9 tot en met 15 april (fi- guur 3.1a) vooral in de middaguren op de kwelder geweest. Vooral de Hoge Kwelder wordt begraasd, terwijl er weinig belangstelling

is voor de Lage Kwelder en het Nulde Slenk-gebied.

E~n week later - 16 tot 22 april (figuur 3.1b) - is het aantal brandganzen dat de O.B.K. bezoekt dUidelijk afgenomen. Ook is het verloop van het bezoek veranderd: de grote bezoekspiek gedurende de middag op de Hoge Kwelder is verdwenen. Het bezoek is meer over de dag verspreid en de andere delen van de O.B.K. komen (re-

latief) meer aan bod. Nog steeds kriJgt de Hogs Kwelder het mees- te bezoek. Verder kan worden opgemerkt dat de brandganzen om- streeks een uur eerder op de kwelder komen dan de week ervoor.

In de laatste week van april, 23 tot 29 april is het brandgansbe- zoek verder afgenomen (figuur 3.1e). De spreiding van het bezoek over de dag is verder toegenomen. BiJna de hele dag Zijn op aIle delen van de O.B.K. brandganzen aanwezig, maar het is de Hoge Kwelder die het meeste bezoek krijgt. De tellingen van dHr. P.

Zeegers (tabel 3.2) laten zien dat de brandgans-aantallen vanaf half april afnemen.

Q) c

I....

::J (/) C o

2000

1000

Figuur 3.1: Brandgansbezoek

a

summatie 4/9 tot 4/15

o

O+-~-T~'-~~-r'-~rT-r,-~-+=r~~~-r~~

1000 b summatie 4/16 tot 4/22

O~~~~~~~~-r~~~,,~~~~

1000 c:

summatie 4/23 tot 4/29

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o

~~~~~cid~~NNriri++~~~~~~~~~~dd~

~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~N~N

Tijd>

- * - Loge Kwelder

-a- Hoge Kwelder -+- Nulde Slenk

Bezoekspatronen van de rotgans 23

(27)

24

3.3.2. Rotgansbezoek in april

In tegenstelling tot de brandgans waarvan de aantallen afbouwen (tabel 3.2) in april, lopen de aantallen van de rotgans op. In figuur 3.2a (9 tIm 15 april) is het bezoek door rotganzen in ver- gelijking met dat van brandganzen minimaal. Het bezoek van de rotgans is gelijkelijk verdeeld over de delen van de kwelder. Er

is geen piek in de middag op de Hoge Kwelder zoals waar te nemen is bij de brandgans.

Later, 16 tIm 22 april, zijn meer rotganzen op het eiland. Er wordt meer tijd doorgebracht op de O.B.K., waarbij er een gelijk- matige verdeling is van de besteedde tijd over de verschillende delen van de kwelder (figuur 3.2b).

In de laatste week van april ,23 tIm 29 april, (figuur 3.2c) wor- den's ochtends de verschillende delen van de kwelder bezocht.

Wederom versterken de rotganzen zich in aantal (tabel 3.2), ook het bezoek aan de O.B.K. neemt toe. Vooral het Nulde Slenk-gebied i s ' s ochtends in trek. Gedurende de vroege middaguren is het de Lage Kwelder die de meeste ganzen trekt. Hier voIgt een bezoek aan het Nulde Slenk-gebied en dat wordt gevolgd door een fors be- zoek aan de Hoge Kwelder in de avonduren. Dit vindt zijn einde wanneer de rotganzen naar de slaapplaatsen op het wad vertrekken.

Figuur 3.2: Rotgansbezoek

~ 1000

, - - - , - * - Loge Kwelder a

--e- Hoge Kwelder

~

~ (f) c o

(;)

summatie 4/9 tot 4/15

o~~~~~**~~~~~~

1000 b summatie 4/16 tot 4/22

c

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o

~~rommoo~~NN~~~~~~~~~~rorommoo~ ~--_ _ _ _ ~~~_~ _ _ ~_~~_~NNN

Tijd>

Bezoekspatronen van de rotgans

-+- Nulde Slenk

(28)

3.3.3. Rotgansbezoek in met

Wanneer de brandgans begin mei definitief vertrokken is, gaat de rotgans volgens een andere dagindeling te werk dan voor die tijd.

Om zes uur ' s ochtends, vroeger dan in april, komen de eerste rotganzen op de kwelder aan, en bezoeken dan in de loop van de ochtend en de vroege middag achtereenvolgens: het Nulde Slenk- gebied, de Hoge Kwelder en tot slot de Lage Kwelder. Vroeg in de middag verlaten veel ganzen de O.B.K •• Later in de middag komen

de ganzen opnieuw naar de kwelder. Tussen Vijf uur en half tien ' s avonds wordt de Hoge Kwelder intensief begraasd. Dit is goed te zien in figuur 3.3. Opgemerkt kan worden dat dit bezoeksbeeld al waarneembaar is tijdens de laatste week van april in figuur 3.2c.

De spreiding in de tijd van het bezoek aan de verschillende deel- gebieden wordt uitgesprokener in de loop van de maand. De Hoge Kwelder krijgt 's avonds een groter bezoek - andere delen van de

kwelder komen steeds minder aan bod. Nog een week later (figuur 3.3c) bezoeken bijZonder veel ganzen de O.B.K •• Iowel de opeen-

volgende bezoeken in de ochtend, als het avondbezoek hebben top- pen die dUidelijk hoger liggen in de voorgaande weken.

In de laatste Vijf dagen (figuur 3.3d)lapen de aantallen sterk terug en als gevolg daarvan is er minder bezoek aan de O.B.K ••

Desondanks blijft het patroon van de bezoeken grotendeels be- staan.

Bezoekspatronen van de rotgans 25

(29)

26

Q) c

\...

::J I/) c

0 C)

Figuur 3.3: Rot.gansbezoek

r---~ ---*- Loge Kwelder a

2000

1000

0 2000

1000

O~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

3000

2000

1000

1000

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0

ononononononononononononononononon

~~~~~~ci~OO~~NN~~~~~~~~~~rorommoo~~NN

~~~~~~~~~~~~~~~~~~~-NNNNNN

Tijd>

-e- Hoge Kwelder -+- Nulde Slenk

Bezoekspatronen van de rotgans

(30)

3.3~4.- QVp.rzlcht rotgansbezoek over de maand mel.

~ c:

:::J

Wanneer de gegevens over het bezoek gesommeerd worden over tijd- vakken van 30 minuten Voor aIle dagen van mei (mei

=

periode van 30 april tot en met 2D mei) dan blijkt dat voor deze periode geldt dat in het algemeen 's ochtends eerst het Nulde Slenk-ge-

bied bezocht wordt, daarna de Hoge Kwelder en tot slot de Lage Kwelder (figuur 3.4). In het begin van de middag lopen de aantal-

len terug. 6edurenda een korte periode in de middag zijn meestal geen ganzen op de O.B.K. aanwezig. Vanaf vijf uur 's middags wordt bijna uitsluitend de Hoge Kwelder begraasd. In figuur 3.4 komt de gansloze periode tijdens de middag niet dUidelijk tot ui- ting doordat deze figuur een sommatie is en de ganzen niet steeds gedurende dezelfde periode afwezig waren.

Bij summatie per deelgebied blijkt een periodiciteit in het be- zoek aan de kwelder <figuur 3.5). De Hoge Kwelder wordt eens in

de drie A vier dagen bezocht, de Lage Kwelder heeft aIle dagen bezoek. Steeds is er een bezoekspiek voor een ander deel van de Lage Kwelder. De spreiding van de pieken over de vier subgebieden is dUidelijk te zien in figuur 3.6. De subgebieden worden meestal na ongeveer 2 A 3 dagen herbezocht. Bezoek aan het Nulde Slenk- gebied is onregelmatig.

In het tijdvak 1-20 mei hebben de onderscheiden delen van de O.B.K. verschillende hoeveelheden bezoek gehad. Deze hoeveelheden die ten behoeve van consumptieschatting (hs. 5) bepaald zijn

staan vermeld in tabel 3.1.

Tabel 3.1: Bezoek aan de O.B.K. 1-20 mei Nulde Slenk

Hoge Kwelder Lage Kwelder

20230 gansuren 61220 gansuren 32380 gansuren

Figuur 3.4: Rotgansbezoek

totool MEl

BOOO ~---;;---, ---*- Loge Kwelder

-e- Hoge Kwelder -+- Nulde SI"nk 6000

~ 4000

'-' o

2000

0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~o~

ww~~~~~~dd~~NN~~~~~~ww~~~~~~dd~~NN

---~---NNNNNN

Tijd> Bezoekspatronen van de rotgans 27

(31)

ttl ru

N C ru

~

U1 gonsuren gonsuren gonsuren

"C III 8

..

0 8 u; 0 0

..

8 0

..

0 0 0 U; 0 0

..

0 0

c+ ':>/2/86 0 0 0 0 0 0 0 0

'1 ':>/3/86

C 5/4/86

::J 5/5/86

ru 5/6/86

::J 5/7/86

<

5/8/86

III 5/10/86 5/9/86 ::J 5/11/86 11 g-5/12/86 5/13/86

ru c: 5/14/86

'1

~ ~j:!~::

C cT 5/17/86 IC 5/18/86 III 5/19/86 .

::J 5/20/86 U1 5/21/86

':>/22/86 ':>/23/86 ':>/24/1!6 5/25/80 ':>/26/86

~

f

" ~

.

Ii '"

gonsuren

U;

..

0 U;

0 8 0 0

0 0 0 0

""T"J

<0

c: c:

.,

I r ' VI

<D •• om

co

;>;:;tJ

:e 0

! ! . - 0.<0

~ C o ::J ::J (/I

:;'0-

< CD

CO N

~o

CO CD

15:"

-0 CD

.,

a. c

<0

+ t

~ ~

..

0

5/2/86 5/3/86 5/4/86 5/5/86 5/6/86 5/7/86 5/8/86 5/9/86 5/10/86 5/11/86

Q. 5/12/86

~ 5/13/86 C 5/14/86

3 5/15/86 V 5/16/86 5/17/86 5/18/86 5/19/86 5/20/86 5/21/86 5/22/86 5/23/86 5/24/86 5/25/86 5/26/86

u o o o

gansuren

01 o o o

CD o o o

t + t

r :r: z

a 0 !:..

<C <C a.

III <II <D A ' " Ul

:e :e ii'

.. CD ::J

a: a: ;0;

~ ~ t-.)

CD

....

(Q

r: r:

-, VI

(J1

o

:::u

;ii 0

..., -+-

~.(Q

g.O

... ~ 0(1)

mO-

(tJ

AN

o

(tJ

A

"'U

(tJ -, 0.. a

(Q

(32)

3.3.5. Keuteldichtheden.

1.5

De keuteldichtheid (aantal keutels per m2 per dag) is een maat voor de intensiteit van de begrazing die een gebied gehad heeft.

In tabel 3.2 zijn de keuteldichtheden v~~r de vier periodes weer- gegeven en voor april, mei, april en mei samen. Ook zijn getallen opgenomen uit 1985 voor een periode die vergelijkbaar is met Pe- riode IV in 1986.

Tabel 3. 2a): Keuteldichtheden (k/(m2 .dag» in 19Em I!n 1985.

Periodes: 1= 9-24 april, 11= 25 april-2 mei, 111=

3-12 mei, IV= 13-24 mei. Waarden voor 1985 uit Van der Wal (1985).

April Mei Apr.+Mei I II III IV 1985 Hoge Kw. 0.27 0.46 0.37

Lage Kw. 0.32 0.51 0.41

0.26 0.30 0.47 0.46 0.23 0.25 0.45 0.64 0.40 0.61 Tabel 3.2b): Keuteldichtheden (k/(m2 .dag» 1-20 mei.

Hoge Kwelder Hoge deel Lage deel gemiddeld Lage Kwelder

Keuteldichtheid 0.94

0.33 0.62 0.67

De keuteldichtheid in 1985 is vergelijkbaar Van grootte met die van 1986. Op de Hoge Kwelder is de begrazingsdruk tweemaal zo hoog als gedurende dezelfde periode in 1985. In 1985 was de be- grazing op de Lage Kwelder intensiever dan deze in 1986 was in dezelfde periode.

Figuur 3.7: Keuteldichtheden Raaien

Fe~wcorooi 1 F estucorooi 2

8Sj

9-24 opril

~ 25 oprlJ-2 mel

~ 3-12 mel

~ 13-24 mel

Puccinelliorooi Bezoe spatronen van de rotgans k 2S

(33)

30

Figuur 3.7 laat de keuteldichtheden in de raaien zien. Het is dUidelijk dat de Hoge Kwelder niet homogeen begraasd wordt. De Festuca-raai 1 langs de nulde slenk heeft in mei maar een derde van de keutels/m2 .dag van de Festuca raai 2 onder langs de dUin-

tjes op de Hoge Kwelder. Voor mei zijn keuteldichtheden gemeten van 0.35 en 1.07 keutels/m2 .dag voor respectievelij~het lage en het hoge deel van de Hoge Kwelder.

3.4Discussie

Er lijkt een beinvloeding te Zijn van de rotganzen door de brand- ganzen. Zodra de brandganzen vertrokken zijn gaan de rotganzen over op een eigen dagindeling. Tot dan toe kwamen de ganzen (bei- de soorten) betrekkelijk laat ± 9.00 uur op de kwelder aan en was er een constant bezoek gedurende de rest van de dag tot ongeveer 8 A 9 uur 's avonds. Met ingang van het vertrek van de brandgans komen de rotganzen ' s ochtends vroeger op de kwelder en gaan ze 's avonds later weg. 's Middags komt een 'pauze', waarin geen rotganzen op de O.B.K. aanwezig zijn.

Net als in 1986, is in 1984 en 1985 hat achtereenvolgens afwerken van Nulde Slenk-gebied, Hoge Kwelder en Lage Kwelder geconsta-

teerd (De Winter, 1985; Drenth et al., 1984). Ook het achtereen- volgens bezoeken van de diverse delen van de O.B.K. komt pas na het vertrek van de brandganzen dUidelijk tot uiting.

De dagindeling in 1986 vertoont overeenkomsten met de dagindeling tijdens '82 en '85 (Loonen, 1983; De Winter, 1985). In aIle drie jaren is in mei voor het rotgansbezoek tweepiekigheid waargeno- men: ' 5 ochtends vooral bezoek aan Nulde Slenk-gebied en Lage Kwelder, en met name's avonds veel bezoek op de Hoge Kwelder. In

1983 was de verdeling van het bezoek over de dag dUidelijk anders (Loonen, 1983). Er was weI sprake van twee pieken, maar van een heel andere aard. In 1983 was er een ochtendbezoek aan het Nulde Blenk-gebied en lag het zwaartepunt van het bezoek aan de Lage Kwelder in de avonduren. De Hoge Kwelder werd in dat jaar slechts door kleine aantallen ganzen bezocht, waarbij het bezoek gelijk- matig over de dag verspreid was.

Uit figuur 3.6 blijkt dat (sub)gebieden van de Lage Kwelder iede- re 2 A 3 dagen bezocht worden. Deze periodiciteit is niet con- stant, omdat bezoek tevens beinvloed wordt door andere factoren, Waarbij b.v. verstoring een belangrijke rol speelt. Prins et ala (1980) vonden dat een begrazingscyclus van Vier dagen voor Plan- tago maritima een optimale hergroeiproduktte oplevert van hoog- kwalitatief voedsel.

In figuur 3.8 is uitgezet het bezoek aan de vier subgebieden van Lage Kwelder van vier komende dagen tegen de begrazingsdruk van de voorgaande Vier dagen. Analoog aan Prins et ala (1980) blijkt bezoeksintensiteit van subgebieden van de Lage Kwelder gerela- teerd te zijn aan het bezoek van voorgaande dagen (r¢O, p<0.04).

Bezoekspatronen van de rotgans

(34)

Fiquur 3.8: Relatie bezoek - herbezoek LK

~OO~ 0 Puc1

x Puc2

x (*J '<1 Puc.3

a5 2500

(*J Upuc

O"l

*

0 0

-0

*

'<1 xO

..r 2000 0

Q) ~ * 0 x * Uo

*'

x

-0 X

C - _* \;II' x O

E

1500 "i7cP - _ -;II: 0

0 o '<1

*'

~ 0

..::£ xci<

~ '<1 X ffll ~

~ 1000 0 0>47 '<1 'V

N ~ X 0

* '<1

Q) '<1 0 0

m '<1

500 x

('<1)('<1)

.,

0

0 0 0 0 0

0 0 0 0

~ ~ 0 r<) 0 ....

Bezoek vorige 4 dagen

In de m~i fieemt de begrazingsdruk toe ten opzichte Van april. Bij vergelijking met de gegevens van 1985 blijkt dat de begrazings- druk voor de Lage Kwelder in mei ongeveer gelijk is aan 1985. De begrazingsdruk op de Hoge Kwelder is in mei 1986 omstreeks twee- maal zo hoog als in mei 1985.

Plaatselijk zijn veel hogere begrazingsdrukken waargenomen dan voor de gebieden als geheel. De hoogste begrazingsdruk die op de Lage Kwelder is gevonden is 2.27 k/(mz.dag). In Festucaraai 2,

langs de dUintjes op de Hoge Kwelder, zijn keuteldichtheden waar- genomen tot 1.25 k/mz.dag. Hieruit blijkt dat de ganzen niet ge-

lijkmatig gebruik maken van de kwelder.

Bezoekspatronen van de rotgans

31

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het Waddeneiland Schiermonnikoog ligt niet vast op zijn plek; de zee slaat zand weg aan de Noordzeekant maar laat ook zand achter aan de oostkant van het eiland en vormt daar

Daarmee strekken die hande- lingen van de aannemer immers nog niet tot nako- ming van zijn tweede verbintenis tot (op)levering van het tot stand gebrachte werk: zij hebben enkel

In bet voorjaar van 1975 beyond zich vö6rdat de koeien in de polder kwamen gemiddeld 12% van bet totaal aantal op bet eiland pleisterende ganzen in dit gebied; nadat de koeien in

Volgens Lester Thurow wordt onze maatschappij niet langer gedreven door de consument maar door de producent.. Ons doel is niet langer zoveel mogelijk

Het doel van deze bachelorscriptie is het onderzoeken van een mogelijke relatie tussen de activiteiten ondernomen door recreanten en de beleving ervaren door

De talmoed schrijft voor dat de zonen (17 en 18) van een ouderpaar (6 en 7) waarvan al twee zonen (12 en 15) door bloedverlies na de besnijdenis overleden zijn, niet besneden

Op de kwelder ontstaat een vegetatie die begraasd wordt door hazen, konijnen, rotganzen, brandganzen en grauwe ganzen.. Vooral tussen hazen en rotganzen hebben

Een derde verklaring zou kunnen zijn dat de afname van het vermogensbeheer als onderdeel van een bundel met het investeringsadvies goed is voor de coördinatie