• No results found

Annotation: HR 2007-01-19

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotation: HR 2007-01-19"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Annotation: HR 2007-01-19 Jansen, K.J.O.

Citation

Jansen, K. J. O. (2007). Annotation: HR 2007-01-19.

Maandblad Voor Vermogensrecht, 2, 40-42. Retrieved from https://hdl.handle.net/1887/12843

Version: Not Applicable (or Unknown) License: Leiden University Non-exclusive

license

Downloaded from: https://hdl.handle.net/1887/12843

Note: To cite this publication please use the final published version (if applicable).

(2)

Het onaanvaardbaarheidsverweer: stelplicht en bewijslast De Hoge Raad heeft bij zijn beoordeling van de klachten tegen de wijze waarop het hof Alllianz’ onaanvaardbaar- heidsbetoog heeft beoordeeld, een algemene regel gegeven die erop neerkomt dat bij een aansprakelijkheidsverzeke- ring een beroep op uitkering onaanvaardbaar is als de aan- sprakelijkheid het resultaat is van een door het bestaan van de verzekering verstoorde belangenafweging van de verzekerde. Voor een dergelijk onaanvaardbaarheids- beroep is dus in ieder geval vereist dat er aan het aanspra- kelijkheidsscheppende gedrag van de verzekerde een belangenafweging vooraf is gegaan, waarbij het bestaan van de verzekering in aanmerking is genomen. Dat hier- van sprake is geweest, zal voor de verzekeraar – die, zoals de Hoge Raad expliciteert, de bewijslast (in de zin van bewijsrisico) draagt – in de regel niet makkelijk aan te tonen zijn, omdat de benodigde gegevens zich bij de ver- zekerde bevinden. Daarom spreekt het (in de uitleg van de Hoge Raad) door het Hof aangenomen vermoeden op zichzelf ook aan. De bewijslast (in de zin van bewijs- voeringslast) komt hiermee te rusten op degene die hier- voor de meeste aanknopingspunten heeft. Omdat het hier gaat om tegenbewijs, is aan deze bewijsvoeringslast reeds voldaan als ten aanzien van het aangenomen ver- moeden voldoende twijfel is gezaaid. Als dit lukt, moet de verzekeraar alsnog bewijs leveren van de aan haar onaanvaardbaarheidsberoep ten grondslag gelegde fei- ten. Indien zij hierin niet slaagt, faalt het beroep: het voorshandse vermoeden en de (tegen)bewijsopdracht laten het bewijsrisico onverlet.

Wellicht is het hof in dit geval tot zijn vermoeden gekomen, omdat de Gemeente de stellingen van Allianz over het door de Gemeente meewegen van het bestaan van de verzekering bij het besluit tot executie over te gaan, onvoldoende heeft betwist. A-G Spier merkt op dat er hierom eigenlijk geen grond voor een bewijsopdracht bestond: onvoldoende betwiste feiten moeten immers als vaststaand worden aangemerkt (art. 149 lid 1 Rv).6In het opmerkelijke recente NNEK/Mourik-arrest lijkt de Hoge Raad echter de mogelijkheid open te laten dat ook in dit geval bewijs moet worden geleverd, zij het dat een ver- moeden in een dergelijk geval in de rede ligt.7

Mr. drs. B.T.M. van der Wiel

De vervaltermijn van

art. 3:200 BW en een vordering

uit onrechtmatige daad

HR 19 januari 2007, C05/273HR,

LJN AZ1488

Inleiding

Art. 3:196 BW bepaalt dat een verdeling van een gemeen- schap vernietigbaar is indien een deelgenoot heeft gedwaald omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden, en deze deelgenoot hier- door voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld.

Deze vordering tot vernietiging wegens benadeling is blijkens art. 3:200 BW onderworpen aan een korte verval- termijn van drie jaren. In de onderhavige zaak, betreffende een verdeling van een huwelijksgoederengemeenschap, gaat het om de vraag of het verstrijken van die verval- termijn eraan in de weg staat dat een benadeelde deelge- noot een vordering tot schadevergoeding op grond van art.

6:162 BW instelt. De Hoge Raad beantwoordt die vraag, in afwijking van de beide feitenrechters, ontkennend.

Feiten en procesverloop

Partijen zijn op 11 december 1967 in algehele gemeen- schap van goederen getrouwd. Na een huwelijk van ruim 25 jaar wordt op 11 februari 1993 de echtscheiding tussen hen uitgesproken. De verdeling van de huwelijksgoederen- gemeenschap is geregeld in een op 16 oktober 1992 door partijen gesloten echtscheidingsconvenant. Op grond van dat convenant worden de echtelijke woning en een Volks- wagen Polo aan de vrouw toebedeeld, en alle overige ver- mogensbestanddelen, waaronder begrepen alle schulden, aan de man. De verdelingsakte wordt op 14 oktober 1993 ten overstaan van een notaris gepasseerd. Ruim zes jaar later (eind 1999) komt de vrouw tot de ontdekking dat haar man, althans zo beweert zij, ten tijde van de ver- deling beschikte over een aanzienlijk vermogen dat in de gemeenschap viel, terwijl zij daarvan destijds niet op de hoogte was.

Op 28 en 29 maart 2001 laat de vrouw conservatoir beslag leggen op aan de man toebehorende zaken, waarna zij hem op 9 april 2001 dagvaardt voor de Rechtbank Roermond. De vrouw vordert schadevergoeding, op te maken bij staat, op grond van art. 6:162 BW. Zij voert daartoe aan dat zij bij de verdeling van de gemeenschap als gevolg van misleiding, althans misbruik van omstan- digheden door haar man zo ernstig is benadeeld, dat de man hiermee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.

De man stelt een reconventionele vordering in tot opheffing van de door de vrouw gelegde beslagen en tot vergoeding van de daardoor geleden schade.

De rechtbank wijst de vordering van de vrouw af onder verwijzing naar de vervaltermijn van art. 3:200 BW, die reeds op 14 oktober 1996 (drie jaar na het passeren van de verdelingsakte) was verstreken. Volgens de rechtbank

40 MvVfebruari 2007, nr. 2

Maandblad

Vermogensrecht

voor

6. Conclusie A-G Spier, par. 3.2.

7. HR 15 december 2006 (NNEK/Mourik), RvdW 2007, 1, r.o. 3.4.

(3)

mag door het instellen van een vordering uit onrechtmatige daad die vervaltermijn niet worden doorkruist. In recon- ventie wijst de rechtbank de vordering van de man tot opheffing van de beslagen toe. De schadeclaim van de man wordt echter afgewezen.

In hoger beroep komt het Hof Den Bosch tot een grotendeels vergelijkbare beslissing.1Het hof stelt aller- eerst vast dat de vervaltermijn van art. 3:200 BW is ver- streken, zodat de vrouw in elk geval geen vernietiging van de verdeling meer kan vorderen (r.o. 4.4.2). Vervol- gens overweegt het hof dat een vervaltermijn, anders dan een verjaringstermijn, niet slechts de rechtsvordering maar ook het daardoor beschermde recht doet tenietgaan.

Dat betekent volgens het hof ‘dat enig recht, dat jegens [de man] kon worden ontleend aan de ontbonden huwe- lijksgoederengemeenschap niet meer bestaat, op welke grond daar ook aanspraak op wordt gemaakt’ (r.o. 4.4.3).

Tegen die achtergrond oordeelt het hof dat ook het recht van de vrouw op vervangende schadevergoeding in ver- band met het beweerdelijk onrechtmatige handelen van de man bij de verdeling door het verstrijken van de ver- valtermijn is tenietgegaan (r.o. 4.4.4).

Terzijde voegt het hof in r.o. 4.4.5 nog toe dat de vrouw ‘voorshands voldoende feiten en omstandigheden heeft aangetoond’ om de stelling te onderbouwen dat de man jegens haar bij de verdeling van de huwelijksgoede- rengemeenschap onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij haar daarmee schade heeft berokkend, anders dan schade veroorzaakt door het verloren gaan van haar recht als gevolg van het ongebruikt verstrijken van de verval- termijn. Dit kan de vrouw echter niet baten, nu zij, aldus het hof, niet heeft gesteld zodanige andersoortige schade te hebben geleden. Uiteindelijk vernietigt het hof het be- streden vonnis slechts voor wat betreft de reconventie:

anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw schadeplichtig is ter zake van de door haar (in de visie van het hof: ten onrechte) gelegde beslagen.

De beslissing van de Hoge Raad

In cassatie klaagt de vrouw dat het hof heeft miskend dat een vordering uit onrechtmatige daad losstaat van een vordering tot vernietiging op de voet van art. 3:196 BW, zodat op eerstgenoemde vordering de vervaltermijn van art. 3:200 BW niet van toepassing is. De vrouw betoogt voorts dat tegen deze achtergrond ook ’s hofs oordeel omtrent haar schadeplichtigheid onhoudbaar is.2

De Hoge Raad formuleert allereerst de vraag die in cassa- tie centraal staat (r.o. 4.2):

‘Onderdeel 2.1 stelt de vraag aan de orde of de aan de bevoegdheid tot vernietiging van een verdeling (art.

3:196) verbonden vervaltermijn van art. 3:200 eraan in de weg staat dat na het verstrijken van die termijn een vordering tot schadevergoeding op grond van on- rechtmatige daad wordt ingesteld.’

Dan volgt direct het antwoord op deze vraag, onder- steund door een viertal argumenten:

‘Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.

De bewoordingen waarin art. 3:200 is gesteld bieden geen enkele steun aan een bevestigend antwoord daar- van. Bovendien pleit de aard van de desbetreffende bepaling – een vervaltermijn – tegen analoge toepas- sing of reflexwerking daarvan buiten het toepassings- gebied van titel 3.7, waarvan deze bepaling onderdeel uitmaakt. Voorts heeft de in art. 3:196 geregelde be- voegdheid tot vernietiging van een verdeling, waarvan de uitoefening is gebonden aan de vervaltermijn van art. 3:200, een heel andere strekking dan art. 6:162 dat degene die jegens een ander een onrechtmatige daad heeft gepleegd, verplicht tot schadevergoeding. En ten slotte zijn bij de vernietiging van een verdeling niet alleen de belangen van partijen, maar ook die van der- den betrokken; in dit licht dient de vervaltermijn van art. 3:200 de rechtszekerheid. Een op art. 6:162 geba- seerde vordering echter raakt in beginsel alleen de belangen van partijen; het belang van de rechtszeker- heid is daarbij in mindere mate betrokken.’

De slotsom luidt, aan het einde van r.o. 4.2:

‘Art. 3:200 moet op grond van dit alles aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet eraan in de weg staat dat na het verstrijken van de daarin genoemde verval- termijn door de ene deelgenoot tegen de andere alsnog een vordering uit onrechtmatige daad wordt ingesteld.’

Het cassatieberoep van de vrouw slaagt dus. In zijn in- cidentele cassatieberoep klaagt de man nog over de voor hem (potentieel) nadelige overweging van het hof in r.o.

4.4.5 (zie hiervoor). Deze klacht faalt omdat het slechts een voorlopig oordeel van het hof, en niet een eindbeslis- sing op dit punt betrof. De Hoge Raad (r.o. 5.2):

‘Het door het middel bestreden oordeel van het hof kon door partijen redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan – en is, blijkens zijn formulering, ook door het hof zelf verstaan – als een voorshands gege- ven oordeel, waaraan de rechter na verwijzing niet is gebonden.’

Het incidentele cassatieberoep van de man wordt verwor- pen. In het principale beroep volgt vernietiging en ver- wijzing. De heldere conclusie van A-G Strikwerda luidde in gelijke zin.

MvVfebruari 2007, nr. 2 41

Maandblad

Vermogensrecht

voor

1. Zie voor een weergave van ’s hofs arrest de conclusie van A-G Strik- werda, sub 9.

2. Deze klacht ziet dus op het oordeel van het hof in het (door de man ingestelde) incidentele appèl, betrekking hebbend op de reconven- tionele vordering van de man.

(4)

Commentaar

De onderhavige zaak betreft een probleem van samen- loop van rechtsregels. Bij benadeling van een der deelge- noten in het kader van de verdeling van een gemeenschap dient in de eerste plaats art. 3:196 BW zich aan, op grond waarvan vernietiging van de verdeling kan plaatsvinden.

Daarnaast komt in bepaalde gevallen – zoals in het onder- havige geval van verzwijging door een der deelgenoten – de algemene schadevergoedingsplicht van art. 6:162 BW in beeld. De verhouding tussen de ‘specialis’ art. 3:196 BW en de ‘generalis’ art. 6:162 BW was in deze zaak van beslissend belang, omdat voor de vordering tot vernieti- ging op 14 oktober 1996 (drie jaar na het passeren van de verdelingsakte) de in art. 6:200 BW opgenomen verval- termijn was verstreken, terwijl de vordering ex art. 6:162 BW bij aanvang van de procedure in 2001 in ieder geval nog niet was verjaard.3

In eerste instantie zou men hier kunnen denken aan het bekende adagium ‘lex specialis derogat legi generali’.

In de literatuur, en (meer impliciet) ook in de rechtspraak, is echter de betekenis van dat adagium in hoge mate genuanceerd. Zeer dikwijls verdringt de specialis de generalis in het geheel niet.4Wat is dan wel het uitgangs- punt in kwesties van samenloop? Volgens vaste jurispru- dentie, opgesomd in de conclusie van A-G Strikwerda sub 12, geldt hier het schema ‘cumulatie, alternativiteit, exclusiviteit’. Bij samenloop van rechtsregels zijn in beginsel beide regels van toepassing (cumulatie). Is cumulatie niet mogelijk, omdat de rechtsgevolgen van beide regels niet verenigbaar zijn, dan moet de gerechtig- de een keuze maken (alternativiteit). Schrijft daarentegen de wet voor of brengt zij onvermijdelijk mee dat toepas- selijkheid van de ene regel toepasselijkheid van de ande- re regel uitsluit, dan is sprake van exclusiviteit en komt alleen de eerste regel voor toepassing in aanmerking.5

In de onderhavige zaak moest dus worden bezien of het regime van art. 3:196 e.v. BW voorschrijft dan wel onvermijdelijk meebrengt dat de aldaar geregelde vernie- tigingsactie een eventuele aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW uitsluit. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend op grond van de volgende argumenten:

1. De bewoordingen van art. 3:200 BW.

2. De aard van de bepaling, zijnde een vervaltermijn.

3. De strekking van de in art. 3:196 BW geregelde ver- nietigingsbevoegdheid.

4. Het feit dat bij vernietiging van een verdeling ex art.

3:196 BW, anders dan bij schadevergoeding ex art.

6:162 BW, niet slechts de belangen van partijen maar ook belangen van derden zijn betrokken.

Deze argumenten overtuigen. De bewoordingen van art.

3:200 BW, om te beginnen, bieden inderdaad geen aankno- pingspunten voor het aannemen van exclusiviteit. Integen- deel, het artikel bepaalt dat (slechts) een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling vervalt door verloop van drie jaar. Voorts lijkt het feit dat het hier een vervaltermijn betreft inderdaad ertegen te pleiten dat de reikwijdte van het artikel al te ver wordt uitgebreid. Met het derde argu- ment, de strekking van art. 3:196 BW, lijkt de Hoge Raad vooral te doelen op de rechtsgevolgen van de vernieti- gingsactie, die van geheel andere orde zijn dan de rechts- gevolgen van een schadeclaim op grond van art. 6:162 BW.6 Hiermee hangt sterk samen het vierde argument, dat het krachtigst voorkomt. Dat argument betreft kennelijk de ratio van art. 3:200 BW, die vooral schuilt in het feit dat bij een vernietiging ex art. 3:196 BW de belangen van derden en de rechtszekerheid zijn betrokken. Juist daarom wordt het niet wenselijk geacht dat de vernietigbaarheid van een verdeling tot in lengte van jaren kan voortduren.7Bij een schadevergoedingsactie op grond van art. 6:162 BW ligt dat uiteraard geheel anders: daarbij zijn slechts de belan- gen van de deelgenoten zelf betrokken.

De beslissing van de Hoge Raad is in overeenstem- ming met eerder in de literatuur geuite opvattingen8en met een (al wat oudere) uitspraak van het Hof Amster- dam.9Rest de vraag hoe moet worden gedacht over de tegengestelde redenering van het Hof Den Bosch, die erop neerkwam dat het verstrijken van de vervaltermijn hier meebracht dat na verloop van drie jaar geen enkele vordering in verband met de benadeling meer kon worden ingesteld. De hieraan ten grondslag liggende gedachte dat een vervaltermijn niet slechts de rechtsvordering doch ook het daardoor beschermde recht doet tenietgaan,10is juist. Het valt echter niet goed in te zien dat dit uitgangs- punt meebrengt dat met het verval van het vernietigings- recht ook een eventuele aanspraak op schadevergoeding tenietgaat. Veeleer lijkt de betekenis van art. 3:200 BW in dit verband, dat na het verstrijken van de vervaltermijn niet slechts de mogelijkheid om in rechte vernietiging te vorderen, maar ook de mogelijkheid om buitengerechtelijk te vernietigen dan wel om bij wijze van verweer een be- roep te doen op vernietigbaarheid van de verdeling, te- nietgaat.11Dat laat dan echter een eventuele schadeclaim op grond van art. 6:162 BW onverlet.

Mr. K.J.O. Jansen, PhD-fellow Burgerlijk Recht, Universiteit Leiden

42 MvVfebruari 2007, nr. 2

Maandblad

Vermogensrecht

voor

3. Zie art. 3:310 BW, op grond waarvan de vijfjarige verjaringstermijn eerst begint te lopen zodra de benadeelde bekend is geworden met de schade en de aansprakelijke persoon. Dat gebeurde in dit geval pas eind 1999 (zie de conclusie van A-G Strikwerda sub 3).

4. Vgl. C.A. Boukema, Samenloop (Mon. BW A-21), Deventer: Kluwer 1992, nr. 4.

5. Zie HR 15 november 2002, NJ 2003, 48 m.nt. JBMV (AVO/Petri).

6. Vgl. de conclusie van A-G Strikwerda, sub 16.

7. Zie Vermogensrecht (losbl.), art. 3:200, aant. 2 (H.H. Lammers).

8. Zie W.R. Meijer, De afwikkeling van een huwelijksgemeenschap, Den Haag: Sdu 2004, p. 128 en Vermogensrecht (losbl.), art. 3:200, aant. 5 (H.H. Lammers).

9. Hof Amsterdam 6 mei 1965, NJ 1966, 82.

10. Dit wordt meestal betiteld als de ‘sterke werking’van een vervaltermijn, ter onderscheiding van de ‘zwakke werking’van een verjaringstermijn.

Zie Asser/Hartkamp 4-I, nr. 685.

11. Vgl. Vermogensrecht (losbl.), art. 3:200, aant. 3 (H.H. Lammers).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

2.11 Zoals onder 2.7 overwogen heeft de staatssecretaris de aanvragen van de stichting onder verwijzing naar artikel 6, aanhef en onder e, van de Subsidieregeling ESF-3, artikel

In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter - kort samengevat - geoordeeld dat de werkgever, die heeft betwist dat de hernia van haar werknemer is veroorzaakt doordat hij een oven

Zulks, nu het slagen van deze grieven naar het oor- deel van de rechtbank, gelet op het onder 4.10 over- wogene - dat het voorWijnen BV niet voorzienbaar was dat iemand zijn hand in

(3) Tarioui heeft voorts onvoldoende gemoti- veerd betwist dat de door Vendrig aan hem ter be- schikking gestelde veiligheidsschoenen die hij ten tijde van het ongeval droeg er

Subsidiair heeft zij betoogddat ook indien er wel een niveauverschil (van 30 cm) zou zijn geweest, noggeen sprake was geweest van schending door Hendriks van de op haar

'Vervolgens dient de vraagbeantwoord te worden of het ook tot de zorgplicht van het Leger des Heils behoorde om aan Van den Heuvel aanwij- zingen c.q. instructies te verstrekken

Nu vaststaat dat deze bepalingenook in de situatie van Van der Kloet onbeperkt gelden en nu ook vaststaat dat Van der Kloet niet heeft ingestemd met het aanmerken van

6:203 BW uitdrukking geeft aan een beginsel dat voor het gehele recht geldt, en dat deze bepaling derhalve ook moet wor- den toegepast op betalingen van publiekrechtelijke aard,