• No results found

DE WET

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE WET "

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

~

,

n

g :r g lr

....

)-

1-

~1

t- n, Ie

.n

) r

1-

:e

l-

ts in is Ie

e Ie m Ie

a- ik m

TI

[ij ig m

<e et m (.

J. J.

BERGER

DE WET

ALGEMENE OUDERDOMSVOORZIENING

I

k heb in mijn eerste artikel een samenvatting gegeven van het ontwerp-van-wet Algemene Ouderdomsvoorziening. In dit artikel zal

ik

op enkele hoofdzaken wat' dieper ingaan.

In de eerste plaats dan de vraag, of gesproken kan worden van een synthese van orthodox staatspensioen en orthodoxe verzekering. De regering stelt op pagina 26 van de memorie van toelichting: "En ziedaar dan de synthese. Een verzekerings- stelsel, dat zo is opgezet, dat het vrijwel alle door de voorstanders van staats- pensioen geopperde bezwaren kan ondervangen, zonder nochtans wezenlijk tekort te doen aan een duidelijk zichtbaar verband tussen offer en uitkering, sterker nog, dat allen volgens een beperkt draagkracht-beginsel dwingt een offer te brengen."

Het lijkt mij nuttig, alvo~ens op de stelling van de minister nader in te gaan, nog eens in het kort te schetsen, welke tegenstellingen er bestonden (bestaan) tussen de voorstanders van het orthodoxe staatspensioen en die van de orthodoxe verzekering.

Eerst dan iets over de beweging voor het staatspensioen. Het is duidelijk, dat een aantal factoren heeft bijgedragen tot het ontstaan van de beweging voor het staatspensioen. In de eerste plaats de lage lonen, als gevolg waarvan de invoering van een verplichte verzekering met gehele of gedeeltelijke betaling van de premie door de verzekerde zelve als een verslechtering werd gevoeld. In de tweede plaats de uitsluiting van zelfstandigen van de verzekm:ing, van wie velen op 65-jarige leeftijd nauwelijks in staat waren in hun onderhoud te voorzien. In de derde plaats de koppeling van de ouderdomsverzekering aan de invaliditeitsverzekering en in de vierde plaats de voorkeur voor een eenvoudige ~dministratie.

Ik citeer enkele passages uit de brochure van G.' Wieringa en D. Boswijk:

"Staatspensioen voor iedereen", een brochure, welke in 1898 verscheen, omdat daaruit zo duidelijk blijkt, door welke gevoelens zij gedreven werden. In deze brochure lezen wij o.a.:

"Is wat wij vragen een utopie, men toone het aan, is het onmogelijk en onrecht- vaardig, dat de rijksbelastingen met 30, 40 of 50 procent verhoogd worden, we zullen het bewijs voor die onmagelijkheid of onrechtvaardigheid met smart vernemen."

En op pagina 18: .

"Wie betaalt de gevangenissen? De Staat. Wie betaalt het tekort van de telegraaf- dienst? De Staat. Wie betaalt verreweg het grootste' deel van het onderwijs? De Staat.

577

,

(2)

Wie verlegt de riviermonden? De Staat. Zal dan de Staat niet hiervoor zorgen, dat alle mensen op hoogen leeftijd gevrijwaard zijn voor armoede? We durven vragen: als dát niet tot de staatsbemoeiing behoort, wat behoort er dan wél met recht toe?"

Een samenvatting van: de opvattingen van de voorstanders van de orthodoxe ver- zekeringsgedachte ontleen ik voor een belangrijk deel aan het artikel van professor Levenbach: "Ontwerp nummer 4009: geen compromis, doch een synthese" in het Sociaal Maandblad van September 1955. De voorstanders van de orthodoxe verze- kering verdedigden een stelsel, berustend' op in~l.ividuele premieheffing en afhanke- lijkheid der uitkeringen van de individueel betaalde premie, omdat aldus een zicht- baar verband wordt gelegd tussen de voorziening en de individuele offers vO'or de oudedag. Door middel van dit stels~l poogt men de persoonlijke verantwoordelijk- heid zo veel mogelijk tot uitdrukking te doen komen en men stelt, dat wie deze ver- antwoordelijkheid niet wil dragen, ook geen zedelijk recht op de voorzi~ning kan laten gelden.

De voorstanders van de orthodoxe verzekering bestreden hef orthodoxe staats- pénsioen, omdat ze dit,...beschouwden als een vorm van staatsbedeling of staats- armenzorg. Waar een collectieve voorzï"ening nodig is, dient niet de overheid, doch êen maatschappelijke organisatie daarvoor zorg te dragen. De overheid mag enkel zo nódig die maatschappelijke solidariteit verplicht stellen bijv. in de vorm var::

een verplichte ouderdomsverzekering.

De voorstanders van de orthodoxe verzekering verdedigden aanvankelijk enkel de verplichte arbeidersverzekering, omdat zij de noodzakelijkheid en de mogelijk- heid van de verplichting om uit het loon 'een premie ~oor de oudedag te reser- veren uit de loondienstverhouding konpen afleiden. Later werd ook voor andere economisch zwakkeren de wenselijkheid van een verplichte reservering voor de oude dag ,uit het arbeidsinkomen erkend, maar ik meen te mogen stellen, dat men geen kans heeft gezien in het kader van de orthodoxe verzekering deze wenselijk- heid te .realiseren.

De tegenstellingen waren schier onoverbrugbaar, de tegenstandèrs vaak onver- zoenlijk.

Om tot een vergelijk te komen '(aan een synthese dacht men in de aanvang nog niet) was onderkenning van en bezinning op de wezenlijke 'tegenstellingen van beslissende betekenis. Zodoende kwam men als het ware vanzelf tot een diepere studie van h.et sociale verzekeringsbegrip.

Hierboven heb ik een korte schets gegeven van de opvattingen van de voorstan- ders van het orthodoxe staatspensioen' en die van de orthodoxe verzekeringsgedach- te. De belangrijkste tegenstelling bleek toch wei te zijn, dat de' voorstanders ván het orthodoxe staatspensioen stelden, dat de gelden voor de ouderdomsvoorziening uit de staatskas dien'den te komen en dat de voorstanders van de orthodoxe ver- zekering een verzekeringsstelsel verqedigden, waarin het ruilevenwicht tussen indivi~uel~ prerpiebeta'ling en uÜ:kering zo blijven bestaan. '

Een bezinning op en onderkenning van de wezenlijke tegenstellingen was dus noodzakelijk. Ik onde!schrijf van harte Ae opmerking' van prof.. Levenbach, d;lt de qiscussies over sociale verzekering hier te lande hebben geleden aan gruwelijke

5,78~

(3)

1

1

,t

r.

e e n

r-

n 'e

1-

,

)-

,n Ig r- m

!lS

Ie

begripsverwarring, waardoor op ongelukkige wijze onnodige tegenstelling en tegen- stand zijn geschapen. Deze discussies waren nogal merkwaardig. Professor Rosin.

de grondlegger van de theorie van de sociale voorzorg, achtte het verband, dat tussen premie en uitkering bestaat, slechts economisch. 'In juridische zin was naar zijn mening van verzekering geen sprake, omdat niet van een overeenkomst kon worden gesproken. Volgens hem werd de arbeider bij de wet iets toegekend, de werkgevers of andere premieplichtigen een belastingplicht opgelegd.

Ik heb op de theorie van prof. Rosin even de aandacht gevestigd, omdat ook in ons land in de Twee'de Kamer soortgelijke opvattingen werden gehuldigd. Bij de discussie over de Invaliditeitswet zei een der Kamerleden: "De rente, die wordt uitgekeerd, is staatspensioen en het daarvoor benodigde geld is belasting, al ge- schiedt de betaling van die belasting in verzekeringspremiën."

Daarbij kwam nog een ander probleem, nl. de vraag, of het voor het sociale- verzekeringsbegrip nodig is, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de door of voor iedere verzekerde betaalde premiën en zijn uitkering, dan wel of het vol- doende is dat er een verband bestaat tussen de voor of door alle verzekerden betaalde premiën en de aan alle verzekerden gedane uitkeringen. Met andere woorden: of een individueel ruilevenwicht voorwaarde is, dan wel of een collectief ruilevenwicht voldoende is om van verzekering tt) kunnen spreken.

De ontwikkeling is op dit punt niet zonder humor. Monseigneur Nolens stelde, dat het individueel verband naar zijn mening beslist noodzakelijk was voor het ver- zekeringsbegrip. Prof. Romme zegt echter in zijn inleiding over dit vraagstuk voor de ARKA:

"Voor het karakter der ouderdomsverzekering is het onverschillig, hoe voor haar financiering geput wordt uit het rechtvaardige arbeidsinkomen van de verzekerden - bij wijze van premie of bij wijze van bestemmingsheffing -, als maar geput wordt uit de genoemde bron. Voor de doeltreffendheid der ouderdomsverzekering, uit het oog- punt van de opvoering der persoonlijke verantwoordelijkheid, is echter noodzakelijk,

.dat de verzekerde zich duidelijk bewust is, dat de middelen geput worden uit arbeids-

inkon:en en dat van zijn medeverzekerden."

Prof. Levenbach en dr. Veldkamp hebben grote lijn wete~ te brengen in de dis- cussie over het sociale-verzekeringsbegrip. Zij hebben aangetoond, ('prof. Levenbach in het Sociaal Maandblad van 1 November 1947 en dr. Veldkamp

o u;,

zijn boek:

"Individualistische karaktertrekken in de Nederlandse Sociale Arbeidsverzekering"), dat het voor het social~-verzekeringsbegrip niet noodzakelijk is, dat er een recht- streeks verband bestaat tussen de voor iedere verzekerde betaalde premiën en zijn uitkering.

Bezie

ik

nu de voorstellen van de regering ter zake, dan durf

ik

met professor Levenbach concluderen, dat

0Il

dit punt van een synthese kan worden gesproken.

Ik ben het dan ook niet eens met mr. H. B. J. Waslander indien hij in het S & D- nummer van Juni en Juli 1954 stelt:

"Om het maar dUidelijk te zeggen: zouden SER en commissie on's hebben toegegeven:' het is ° geen verzekering, en het is ook geen staatspensioen, wat we vaststeiIen; ~aar

(4)

we hebben de terminologie van de verzekering gekozen, dán zouden we eerder bereid en in staat zijn geweest te volgen dan nu de SER doet alsof het duidelijk een verzeke- ring is en alsof het plan vanuit sociaal-psychologisch oogpunt de mérites zou hebben van een sociale verzekering en niet veeleer de voor- en nade}en, die tot dusver aan een premievrij staatspensioen ~erbonden werden geacht. Nu kunnen we slechts zeggen: naar onze mening is men met het SER-plan bepaald dichter in de buurt van het staats- pensioen gekomen dan in de buurt van de verzekering. En we vragen ons af: waarom mocht dat niet worden gezegd en erkend? Het waarschijnlijkst is wel dat men zich schuldig heeft gemaakt aan een soort "zelfbedrog": in het oprechte verlangen om een dringend vraagstuk tot oplossing te brengen is men gaan geloven wat men gaarne wilde geloven."

Ik wijs er in dit verband nog eens op, dat de premie een percentage van het inkomen zal bedragen, maar dat over ten hoogste

f

6000,- per jaar premie ver- schuldigd zal zijn. Die premie wordt in een afzonderlijk fonds gestort. Ieder, die een inkomstenbelastingtabel wil raadplegen, kan vaststellen, dat de lasten van een staatspeIlsioen en van deze sociale verzekering lang niet in dezelfde mate op de verschillende groepen drukken. Eén voorbeeld slechts:

Indien de premie voor de wet-Suurhoff 7 % van het inkomen bedraagt, betaalt een gehuwde man, welke zes kinderen tot zijn last heeft en

f

4000,- per jaar ver- dient,

f

280,,- per jaar premie. Hij betaalt geen loon- of inkomstenbelasting. Hij

.zou dus zijn staatspensioen gratis krijgen.

Ik acht het juist een van de sociaal-psychologische bezwaren van een staatspen- sioen, dat de financiële bijdrage voor het eigen pensioen zo zeer kan verschillen.

Juist, omdat door tal van sociale maatregelen (o.a. belastingen, afgestemd op de gezinsgrootte, kinderbijslagen en een ziekenfondsverzekering, die alle gezinsleden omvat) het nominale inkomen wordt gecorrigeerd.

Nemen we even aan, dat de staatspensioenen gelijk zouden zijn aan de volkspen- sioenen krachtens de wet-Suurhoff. Voor zijn staatspensioen van

f

864 per jaar zou een ongehuwde met een jaarlijks inkomen van

f

4000,- een fikse bijdrage per jaar moeten betalen; een gehuwde man met zes kinderen zou voor zijn pensioen f 1338,- per jaar echter in het geheel niets behoven bij te dragen. Ik geloof, dat men maar al te gemakkelijk vergeet, dat er tussen 1900 en 1956 op sociaal-politiek gebied in Nederland iets is gebeurd. De leuze: "Premievrij staatspensioen voor iedereen"

moge uit technisch-administratieve overwegingen nog steeds bijzonder aantrekkelijk zijn, uit een oogpunt van sociale. rechtvaardigheid en sociale psychologie verkies ik persoonlijk het stelsel-SuurhofL

Waarom het volkspensioen dichter in de buurt van het staatspensioen komt dan in de buurt van de verzekering, is mij niet duidelijk. Wat is dan toèh eigenlijk het verschil tussen een verplichte sociale verzekering en een particuliere verzekering?

Voor het opbrengen van de middelen tot dekking van de kosten, verbonden aan de ouderdomsverzekering, heeft de regering gekozen voor een verzekering met premiebetaling. De regering heeft haar keuze doen vallen op een naar het inkomen proportionele premie. Een uniforme premie - die immers gebaseerd moel zijn op een gemiddeld inkomen '- zou naar haar oordeel onbillijk zijn voor degenen, die reeds op jeugdige leeftijd beginnen te werken; zou een relatjef zwaardere belasting 580

(5)

d

n n Ir 5-

;l1

:h ,n Ie

et r- ie 1e

Llt

~r-

lij

n- In.

de

en

'n- ou Lar

,-

tar in in'·

ijk ik

lan :let 19?

Lan net ten op die ing

betekenen voor degenen, die lage inkomens genieten; en zou eveneens een relatief zwaardere belasting betekenen voor die takken van bedrijf, welke arbeidsintensief zijn en waarin relatief veel ongeschoolde arbeiders met lage lonen werkzaam zijn.

Premieplichtig zijn in principe allen van 15 tot 65 jaar, die door of in verband met arbeid of vermogen inkomen genieten. Dit beginsel brengt uiteraard mede, dat van de groep van verzekerden, die geen inkomen hebben, geen premie wordt ge- vorderd. In het geval, dat de gehuwde vrouw inkomsten heeft, moet van de man premie geheven worden over het inkomen van de man en de vrouw te zamen.

Van gehuwde en ongehuwde kleine zelfstandigen en niet-loontrekkenden met een inkomen van

f

2100,-, respectievelijk

f

1500,- per jaar, zal geen premie worden gevorderd, aangezien in deze gevallen van het opleggen van premieaanslag prac- tisch geen resultaat kan worden verwacht en de administratiekosten door de pogingen tot premie-inning zouden worden verhoogd. De groepen van kleine zelf- standigen en niet-loontrekkenden met inkomens tussen

f

2100,- en

f

3000,- voor gehuwden en met inkomens tussen

f

1500,-'en

f

21?00,- voor ongehuwden moeten een geleidelijk - naar gelang van hun inkomen - toenemend deel van de premie betalen. In gevallen van onmacht ten gevolge van de verzekerde niet toerekenbare omstandigheden kan bij niet-loontrekkenden van premie-invordering worden afge- zien. In deze gevallen heeft de regering gemeend een premie, welke niet wordt ingevorderd, ten laste van het rijk te moeten brengen.

Het CNV kan zich met de voorstellen van de regering ter zake van de vrijstelling van premiebetaling niet verenigen. Het CNV wen~t, dat alle vèrzekerden premie moeten betalen, waarbij een degressie toelaatbaar wordt geacht.

Met dit voorstel bewijst het CNV opnieuw, dat het haast onmogelijk is in Neder- land met betrekking tot onze sociale wetgeving de doelmatigheid als argument te gebruiken. En toch is die doelmatigheid .van het grootste gewicht. Juist voor degenen, die de verzekeringsgedachte voorstaan. Een al te "rücksichtslose" door- voering van de premiebetaling zal immers de' premiebetaling impopulair maken.

Maar het CNV wil blijkbaar, het koste wat het kost, premie innen en zodoende goed geld naar kwaad geld gooien. Van de klein ze zelfstandigen, van wie nimmer de hoogte van het in~omen precies. werd vastgesteld, omdat een geroutineerde belastingambtenaar vaak zonder meer kon vaststellen, dat ze geen belasting ver- schuldigd waren, zal dan het inkomen precies moeten worden vastgesteld.

Nog één punt wil ik bespreken: Artikel 60 van het ontwerp-van-wet.

Waarom heeft minister Suurhoff artikel 60 opgenomen? Om een aantal redenen.

Enige daarvan vermeldt hij in zijn artikelsgewijze toelichting. Er zijn er naar mijn gevoel echter nog een paar en die wil ik maar eerst noemen, nl.:

1. het feit, dat minister~Suurhoff het advies van de SER niet volgt voor wat de overgangsregeling voor de duur van vijf jaar betreft;

2. omdat ·men, gelet op de hoogte der ambtenarenpensioenen en de toeslagen daarop, aanpassing van die pensioenen blijkbaar gewenst vindt en uit sociaal- politieke en sociaal-psychologische overwegingen dus wel moet besluiten, aan- passing van de particuliere pensioenen in beginsel mogelijk te maken.

Maar voordat ik nu verder ga met mijn kanttekeningen, laat ik artikel 60 in zijn geheel volgen:

(6)

Artikel 60. 1. Binnen twee jaren na de inwerkingtreding van artikel 7 kan een werk- gever, dje een pensioen heeft toegezegd, bepalen, dat het ouderdomspensioen ingevolge deze wet geheel of ten dele in mindering wordt gebracht op het door hem in uitzicht gestelde of op het reeds toegekende pensioen.

2. Binnen twee jaren na de inwerkingtreding van artikel 7 kunnen in de statuten en Ieglementen van een pensioenfonds, ook wanneer deze het tegendeel bepalen, bepalin- gen worden opgenomen, krachtens welke ouderdomspensioen ingevolge deze wet geheel of ten dele in mindering wordt gebracht op de door het fonds in uitzicht gestelde of op de reeds toegekende uitkeringen.

3. Indien het bepaalde in het eerste of tweede lid toepassing vindt op enig reeds toe- gekend pensioen, zijn verhogingen van het ouderdomspensioen ingevolge artikel 9 van deze wet van de toepassing van het in het eerste en het tweede lid bepaalde uitge- zonderd.

4. Indien het bepaalde in het eerste of het tweede lid is toegepast op enig in uitzicht

gesteld pensioen, dient daarbij te worden' bepaald, dat een verhoging van het ouder- domspensioen ingevolge artikel 9 van ,deze wet, welke plaats vindt na de datum van beëindiging van de artieve deelneming aan de pensioenregeling, niet op het krachtens deze regeling genoten pensioen in mindering zal worden gebracht.

5. Indien het bepaalde in het eerste of het tweede lid toepassing vindt op' reeds toegekende of in uitzicht gestelde pensioene)1, waarop wegens het niet bereiken van het voor een volledig pensioen benodigde aantal dienst- of deelnemingsjaren een korting -is of zal worden toegepast, mag op zodanige pensioenen niet meer dan het gedeelte van het ingevolge deze wet toegekende ouderdomspensioen worden gekort, dat evenredig is aan het deel, dat het reeds toegekende of in uitzicht gestelde pensioen uitmaakt van het bij een volledig aantal dienst- of deelnemingsjaren bereikte pensioen.

De toelichting ~rop neem ik eveneens over, om het standpunt van de minister zoveel mogelijk tot zijn recht te doen komen.

Artikel 60. Bij de inwerkingtreding van de voorgestelde voorziening zal v.eelal de behoefte gevoeld worden bestaande pensioenregelingen te herzien. Dit vloeit voort uit de aard der voorgestelde voorziening als bodemvoorziening;, de particuliere pensioen- regelingen kunnen voortaan worden opgezet, rekening houdende met deze algemene voorziening.

Vele pensioentoezeggingen zijn gedaan, onder voorbehoud van korting van de uit- keringen, krachtens bestaande of toekomstige wettelijke regelingen, geheel of gedeel, telijk op de pensioenen. Ook de statuten of reglementen van vele pensioenfondsen bevatten bepalingen in die geest. Ook echter waar dusdanig voorbehoud niet werd ge- maakt of zulke bepalingen on~breken, is het gewenst daartoe alsnog de mogelijkheid te openen. Geschiedt dit niet, dan wordt de onderneming, die tot dusver in het geheel geen of zeer onvoldoende pensioenvoorzieningen tro.f, bevoordeeld boren de onderne- ming, die reeds een redelijke eigen pensioenvoorziening tot stand heeft gebracht. Door een samenloop van bodempensioen en particulier pensioen zou in sommige gevallen het totale inkomen van een gepensionneerde boven 100 % van zijn laatstverdiende in- komen kunnen stijgen. Eventuele wettelijke belemmeringen, die het onmogelijk zouden maken deze ongewenste situaties te voorkomen, dienen naar de mening van de onder- getekende uit de weg te worden geruimd.

Daarom opent artikel 60 de mogelijkheid tot het verminderen van het in uitzicht gestelde of reeds toegekende pensioen. Deze aanpassing moet echter binnen twee jaar

582

(7)

,n e-

lt r- m lS

is"

et is

In

ig

tn

er

1e

lit 11- Je

it-

~l- en 'e-

te :cl

, e-

or en

[ l -

en

~r-

,ht

na invoering van de wet tot stand worden gebracht. Het eerste lid heeft betrekking op de toezeggingen door de werkgever, het tweede op de regelingen, welke door een pen- sioenfonds worden uitgevoerd. In het laatste geval is de voor wijziging van statuten of reglementen voorgeschreven procedure (bijv. een meerderheidsbeslisSing van de verga- dering der verzekerden) niet buiten werking gesteld.

Het spreekt wel vanzelf, dat bij het onderhavige artikel als uitgangspunt is genomen, dat het totale pensioenbedrag, met inbegrip derhalve van de wettelijke voorziening, niet mag dalen beneden het vóór de inwerkingtreding van de voorgestelde voorziening geldende pensioenen. Daarnaast zijn echter in het derde, vierde en vijfde lid enkele richtlijnen neergelegd, welke bij de herziening in acht dienen te worden genomen, t.W.:

1 0 Het karakter van "waardevastlleid" van het bodempensioen (artikel 9) dient gehandhaafd te blijven. Hiertoe wordt voor de reeds ingegane pensioenen in het derde lid en voor de toegezegde pensioenen in het vierde lid een regeling gegeven.

2°. Indien tot aanpassing wordt besloten, behoort er rekening mede gehouden te worden, dat, op de pensioenen, welke dOQr een te korte diensttijd onvolledig zijn, niel het gehele bedrag van de bodemvoorziening. doch slechts een proportioneel gedeelte daarvan, in mindering zal worden gebracht.

Een wettelijke regeling, welke verder gaat en verlangt, dat bij aanpassing de totale voorziening niet daalt beneden een bepaald percentage van het loon, achten de onder- getekenden niet gewenst. Een dergelijke regeling zou niet alleen practisch zeer moeilijk zijn te verwezenlijken, gezien het zeer uiteenlopend karakter der verschillende pen- sioenvoorzieningen, doch bovendien tot onbillijkheden leiden, daar deze regeling wel degenen zou treffen, die reeds een, wellicht zeer redelijke, pensioenvoorziening hebben toegezegd, doch niet de werkgevers die de totstandkoming van deze wet hebben afge- wacht, alvorens zelf enig pensioen in uitzicht te stellen.

Het lijkt dan ook meer in overeenstemming met de sfeer, waarin tot nu toe de pensioenvoorzieningen tot stand zijn gekomen, dat de wetgever zich beperkt tot hel' openen van de juridische mogelijkheid tot aanpassing, terwijl aan het bedrijfsleven zelf wordt overgelaten te bepalen, in hoeverre van de wettelijke bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. Zoals bekend heeft de Stichting van de Arbeid hieromtrent reeds een advies doen uitgaan.

Wat blijkt nu, indien over dit vraagstuk wordt gesproken? Dit:

d~t

'men in de allereerste plaats denkt aan de strijd, die zich heeft afgespeeld rond artikel 40 van het Bezoldigingsbesluit voor Rijksambtenaren van 1920 en aan de discussie in de Kamer naar aanleiding van het voorstel tot het .toepassen van een korting op de pensioenen der gewezen Indische landsdienaren. Indien men artikel 60 goed leest, dan krijgt men na enige tijd wel door, dat het verband lang niet zo nauw is als het wel schijnt, maar ik begrijp toch wel, waarom men aan beide problemen bijna onmiddellijk denkt, nl. omdat steeds bij artikel 60 onbewust gedacht wordt aan een eventuele aanpassing van de ambtenarenpensioenen. Ik

wil

daarom zeer in het kort toch nog even bij artikel 40 van het Bezoldigingsbesluit en de korting op de pen- sioenen der gewezen Indische ambtenaren stilstaan.

Eerst dan iets over dat artikel 40 van het Bezoldigingsbesluit. Dat artikel luidde:

"Wij be).lOuden ons voor om bij vermindering van de heersende duurte door wijzi- ging van dit besluit een daarmede evenredige algemene salarisvermindering te doen plaatshebben, behoudens handhaving van de wedden, die eenmaal zijn toegekend."

583

(8)

Toen de crisis in het begin van de twintiger jaren toenam, meende de regering de gewaarborgde salarissen niet langer te kunnen handhaven. Bij KB van 19 Juni 1922 werd het bewuste artikel gewijzigd. Het luidde toen:

"Voor de op 1 Juli 1922 in dienst zijnde ambtenaren blijven de op dat tijdstip door hen genoten wedden gewaarborgd, behoudens in geval en voor zover die wedden ingevolge de op evengenoemde datum bestaande bepalingen van dit besluit verminde- ring mochten ondergaan."

Het is bekend, wat hier allemaal over te doen is geweest. De regering, zich niet zeker voelende, diende op 18 Maart 1924 een wetsontwerp in, waarvan het eerste artikel luidde: "Bepalingen, betreffende rechten en verplichtingen van ambtenaren, daaronder begrepen die betreffende hunne geldelijke aanspraken als zodanig, kun- nen door het ter vaststelling van die bepaling bevoegd gezag ook ten aanzien van ten tijde der wijziging in dienst zijnde functionarissen worden gewijzigd; in geval van zodanige wijziging kunnen over het tijdvak van de inwerkingtreding der wijzi.

ging af noch aan de door die wijziging vervallen bepalingen, noch aan daarop steunende besluiten aanspraken worden ontleend."

. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel hebben de Kamerleden geen blad voor de mond genpmen. Het ontwerp wordt verworpen. Op 7 April 1924 wordt artikel 40 bij KB ingetrokken. De weg naar de rechter blijft echter open, hij wordt ook betreden, maar het zal niet tot succes leiden. De hoogste rechter onderschrijft de stelling van de minister en overweegt o.a.:

"dat toch het meergenoemde artikel 40 is vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur en eveneens bij algemeenen maatregel van bestuur, dus door een daad van denzelfden wetgever, is geschrapt; dat, waar een latere uiting van een wetgever voor- rang heeft boven een voorafgaande, het gevolg van die intrekking is geweest, dat artikel 40 met den daarin vervatten waarborg verdween en aan dat artikel op zichzeH daarna geen rechten meer konden worden ontleend."

.

.

Thans iets over de korting op de Indische pensioenen. Minister Colijn verdedigt het ontwerp-van-wet. Tegenover zich vindt hij o.a. professor Aalberse en mr. De Geer. Zij zeggen: het pensioen is een verkregen recht. Gij moogt de arbeidsvoor- waarden wel veranderen voor de ambtenaar in functie, want deze is, als uw nieuwe voorwaarden .hem niet aanstaan, wij zijn ontslág te nemen. Maar met de gepension- neerde ambtenaar hebt gij definitief afgerekend. De grondwet, aldus is hun stelling, zegt met zoveel woorden: de verbintenissen van de Staat jegens zijn schuldeisers worden gewaarborgd. Prof. Aalberse zegt het heel duidelijk: niet de rechtswijsbe- geerte, niet het stellige reéht, maar de Heilige Schrift leert ons: de rechtvaardigheid is de grondslag van den Staat.

Dr. Colijn is het met hen niet eens. Het ontwerp-van-wet strijdt naar zijn mening niet met de grondwèt. De bepaling in de grondwet slaat uitsluitend op schuldeisers, die de staat geld hebben geleend. De ambte~arenverhouding is, anders dan die van de geldlener, geen privaatrechtelijke. Voor de meerderheid der kamer gaven de financiële argumenten van minister Colijn de doorslag.

584

d

n

Ic

o rc d

u

(9)

Ir n

1, l-

n

tI

i- p

Ir

~l

k e

n n r- It IC

r- 'e

1-

c s

cl

,g s, ie n

Ook in de Eerste Kamer zijn de discussies belangwekkend. De Savornin Lohman deelt mede, dat hij zijn standpunt heeft herzien; hij heeft vroeger gemeend, dat de verhouding tussen de Overheid en de gewezen ambtenaren een privaatrechtelijke is;

hij is nu van mening, dat ook deze verhouding een publiekrechtelijke blijft. Daaruit vloeit naar zijn mening voort, dat verhoging of verlaging van pensioenen kan plaats- vinden met het oog op verandering in de levensstandaard en de nood der schatkist.

Hij beroept zich ook op Kranenburg, maar die is het toch niet geheel met De Savornin Lohman eens. De gepensionneerde heeft op het hem toegezegde pensioen- bedrag, aldus Kranenburg, een verkregen recht. Of men dit nu een privaat- of een publiekrechtelijk karakter toekent, doet er volgens Kranenburg niet veel toe. Het is een verkregen recht, maar de wetgever is formeel bevoegd ook aan verkregen rechten te raken. Alleen de grondwet kan dat verbieden. Naar het oordeel van Kranenburg doet zij dit niet.

Ik heb enige aandacht aan de discussies over artikel 40 van het Bezoldigingsbe- sluit en de korting op de Indische pensioenen besteed in verband met de aanpassing van de ambtenarenpensioenen, maar vooral ook om uit te laten komen, dat een verdediging van artikel 60 van het ontwerp-van-wet niet alleen en zelfs niet in dc eerste plaats gebaseerd kan worden op de genomen beslissingen ter zake van die onderwerpen.

Ik keer nu terug tot een bespreking van artikel 60 en de daartegen gerezen bezwaren.

Wie het artikel goed leest, ziet dat geen aanpassing van pensioenen plaatsvindt, maar de mogelijkheid' tot aanpassing wordt geopend. Twee belangrijke argumen- ten voert de regering voor haar voorstel aan:

Ie de vrees, dat door een samenloop van bodempensioen en particulier pensioen in sommige gevallen het totaalinkomen van een gepensionneerde boven 100 % van het laatstverdiende inkomen zou kunnen stijgen;

2e het nadeel, dat zal ontstaan voor de werkgever, die voldoende pensioenvoor- zieningen heeft getroffen, en in volle omvang aan zijn verplichtingen gebqnden zou blijven, in tegenstelling tot zijn zorgeloze collega, die de totstandkoming der wet heeft 'afgewacht en nu met toekenning van een veel lager pensioen kan volstaan.

Daarmee wordt artikel 60 gemotiveerd. En de minister voegt er nog aan toe:

"een wettelijke regeling, welke verder gaat en verlangt, dat bij aanpassing de totale voorziening niet daalt beneden een bepaald percentage van het loon, achtte de ondergetekende niet gewenst. Een dergelijke regeling," aldus de minister, "zou niet alleen practisch heel moeilijk zijn te verwezenlijken, gezien het zeer uiteen- lopende karakter der verschillende pensioenvoorzieningen, doch bovendien tot onbillijkheden leiden, daar deze regeling wel degene zou treffen, die reeds een redelijke pensioenvoorziening zou hebben toegezegd, doch niet de werkgevers, die de totstandkoming van deze wet hebben afgewacht, alvorens zelf enig pensioen in uitzicht te stellen."

Ik wil op dit laatste argument even ingaan. Ik acht het niet juist. De minister is

585

,

(10)

bang, dat door een samenloop van bodempensioen en particulier pensioen in som·

mige gevallen het totaalinkomen van de gepensionneerde stijgt boven 100 % van zijn laatstverdiende inkomen. Die angst begrijp ik. De sociaal-politieke en sociaal·

psychologische gevolgen zouden zeer ernstig zijn, indien dit op grote schaal zou voorkomen. Vandaar de mogelijkheid tot aanpassing van de particuliere pensioenen in artikel 60. Maar vandaar dan ook stel ik de noodzakelijkheid, om die aanpassing te beperken. Immers, de werkgever en het pensioenfonds dienen geen beloning te ontvangen omdat ze vroeger meer sociaal gevoel hebben gehad dan een andere werkgever of althans een betere voorziening hebben getroffen. Het enige doel kan zijn, te hoge pensioenen te voorkomen uit sociale en sociaal-psychologische motieven.

Ik meen dan ook, dat de aanpassingsmogelijkheden van artikel 60 te ver gaan.

Ik

zie een andere oplossing.

Indien men ervan uit gaat, dat de wetgever in civielrechtelijke verhoudingen mag ingrijpen, dan zal men toch tegelijkertijd moeten stellen, dat daar zeer gewichtige redenen voor aanwezig moeten zijn.

Ik

acht deze gewichtige redenen, gelet op de sociale verhoudingen en gebruiken in ons land, aanwezig indien eigen en wettelijk pensioen te zamen meer bedragen dan bijvoorbeeld 70-80 % van het loon, dat een werknemer verdient, die bij het bereiken van de pensioengerechtige leeftijd door de betrokken deelnemer als aan hem gelijksoortig kan worden beschouwd.

Nu kan men natuurlijk stellen, dat deze nauwkeurige regeling zo moeilijk uit te voeren valt. Indien men de bezwaren daartegen zwaarder laat wegen dan aie, ver·

bonden aan een volledige samenloop van particulier pensioen en wettelijk pensioen, zal men de gehele aanpassing moeten laten schieten. Indien men de bezwaren van cumulatie van de volledige pensioenen onder alle omstandigheden zo zwaar laat wegen, dat men de mogelijkheid tot aanpassing in de wet wil vastleggen, dan zal men eerbied moeten hebben voor datgene, wat op civielrechtelijk en sociaal terrein moeizaam is verworven. Dat wil zeggen: dan zal men niet meer moeten aanpassen of doen aanpassen dan, gelet op het doel dat men beoogt, strikt noodzakelijk is.

586

(11)

)m- wan aal- zou nell

;ing

~ te tere kan Iche

lan.

nag tige

I de

elijk een foor it te ver- oen,

van laat

I zal

:rein . ssen

H. A. TOLHOEK

POLITIEKE EN MILITAIRE KONSEKWENTIES VAN DE HUIDIGE

ATOOMWAPENS 1)

1. Politiek en natuuronderzoeker. 2)

Als ik me als fysikus waag aan het bovengenoemde onderwerp, dan kan ik me niet beroepen op een grote technische deskundigheid op het gebied van politieke of militaire zaken. Dat ik het toch onderneem, komt, doordat

ik

me niet aan de in- druk kan onttrekken, dat vele politici en militairen Joor gebrekkige kennis van de laatste fysische en biologische gegevens bedenkelijk achter de feiten aanhinken en vaak niet meer bevoegd zijn op dit gebied. Ik hoop dus een realistische bijdrage te geven tot de diskussie ov.er dit onderwerp, waarbij ik mijn eigen mening even- tueel gaarne zal korrigeren als men een andere opvatting wetenschappelijk en zedelijk weet te argumenteren.

Alvorens te komen tot de zuiver politieke kwesties, dienen enkele meer militaire punten beschouwd te worden.

2. Is verdediging tegen atoomwapens mogelijk?

Het vervoer van de atoomwapens naar de vijandelijke doelen zou dienen te geschieden met zware en snelle bommenwerpers of met geleide projektielen met grote aktieradius. Een beperkte verdediging tegen de bommenwerpers lijkt wel mogelijk met behulp van door radar geleide luchtafweerprojektielen. Evenwel zal ditzelfde middel g~richt tegen door de stratosfeer met supersonische snelheden suizende lange-afstandsraketten met atoombommeh wel weinig effekt sorteren . Bovendien is het zo, dat hoe groter de werking van een bom is, des te minder het nodig is om hem precies te richten. Zelfs bij een effektief verdedigingssysteem met radar en geleide projektielen is het onwaarschijnlijk dat niet enkele bommenwerpers hun bom zouden kunnen plaatsen en ·één bom is voldoende voor de vernietiging van één stad. Het zal gemakkelijker zijn om een H-bom te plaatsen dan een A-bom en ook weer gemakkelijker met superbommen één land (of kontinent) te vernietigen dan met een gewone H-bom één stad te vernietigen.

De kansen voor afweer tegen geleide projektielen lijken nog slechter; dit betekent 1) Dit

.

artikel is een vervolg op het artikel "De gevaren van de huidige atoomwapens"

S & D (1955) 548. Litteratuurverwijzingen werden op dezelfde wijze aangegeven als in

dit eerste artikel.

Uitgebreide deskundige uiteenzettingen over dit probleem vindt men in de beide recente boeken: The bomb, challenge and answer door prof. A. Haddow, Bertrand Russell, Lord Beveridge, H. Usborne, edited by G. Mc Allister, Batsford, London 1955.

Ju/es Moch, Human Folly: to disarm or perish? (met voorwoord van A. Einstein), Engelse vertaling, V. Gollancz, London 1955.

2) zie ook Kath/een. Lonsdale, The responsibilities of the scientist, Wetenschap en Samenleving 9 (1955) 54.

587

(12)

echter niet dat bommenwerpers niet tot het plaatsen van H-bommen •

in

staat zouden zijn.

Ee~

te overwegen mogelijkheid lijkt natuurlijk te proberen alle vijandelijke bases te vernietigen voor men zelf aangevallen wordt. Doch dat dit één partij volledig zou gelukken, is toch wel onwaarschijnlijk. Deze overweging verhoogt natuurlijk de kans op een atoomoorlog (poging tot "Blitzkrieg").

.

De mogelijkheid voor een effektieve verdediging tegen de krachtigste atoom- wapens is dus wel illusoir. Door verscheidene Amerikaanse fysici is in ernst voor- gesteld alle grote steden aan de Amerikaanse oostkust (het gemakkelijkst blootge- steld aan atoomaanvallen) over een groot oppervlak te verspreiden. Overigens zou dit toch niet effektief zijn bij radiologische oorlogvoering. Tegen radioaktief neer- slag van korte halfwaardetijd is wellicht bescherming technisch mogelijk in schuil- kelders, Q.ie echter

uitgebrei~

voorzieningen moeten bevatten (voldoende water en voedsel, ruimte om de hele bevolking te bergen; apparaten voor luchtverversing zonder dat radioaktief stof binnenkomt, etc.).

Hierin zou dan iedereen enkele dagen moeten blijven voor de ergste radioaktivi- teit over is. Ekonomisch lijkt dit bijna even slecht ui1:\>oerbaar als de voorgestelde verspreiding van Amerikaanse steden. En tegen lang levende radioaktieve neerslagen is dit ook Weer onvoldoende! Voor landen met grotere bevolkingsdichtheid dan de U.S.A. is het gevaar natuurlijk relatief nog groter.

Volgens de in het voorafgaande artikel vermelde schattingen is de radioaktiviteit tengevolge van één 15 Megaton superbom zo groot, dat het radioaktieve

neer~lag

in een gebied bijna zo groot als Nederland dodelijk is voor hen

,

die hier niet in een goede schuilkelder verblijven en snel uit dit gebied geëvakueerd worden.

3. Vermoedelijke toedracht van een oodog met de huidige atoomwapens.

Gezien de vage scheidingslijn tussen strategische en taktische atoomwapens (zie bijvoorbeeld

E. A. Murr0!-D'

BAS 11 (195$) 192) is het

· uitermate onwaar-

schijnlijk dal in een wereldoorlog alleen kleine atoomwapens gebruikt zouden worden, evenmin zullen de afweermiddelen álle aanvallen kunnen afslaan.

Bij de huidige politieke konstellatie zouden de U.S.A. en de U.S.S.R. de hoofd- tegenstanders zijn en West- en Midden-Europa en China zouden waarschijnlijk ook bij de direkte oorlogsvoering betrokken worden. We moeten dan verwachten:

a) de vernietiging van vele (of de meeste) grotere steden van de oorlogvoerende landen door de direkte werking van de drukgolf en brand ontstaande door de warmtestraling van de bommen.

b) radioaktieve vergiftiging van vele gebieden ongeveer zo groot als Nederland per

superbom.

c) wellicht gelijktijdig konventionele militaire operaties, voor zover de radioaktieve neerslag dit toelaat.

Gezien de betrekkelijke gelijkwaardigheid van de beide machtsblokken en het feit dat beide partijen over enkele jaren wel in ruime mate over superbommen zullen beschikken, is een einde van een dergelijke oorlog eigenlijk alleen te ver- wachten bij een grote desorganisering en chaotisering van alle oorlogvoerenden.

Het gunstigste geval, waarover men kan spekuleren,

is wellicht een" chaotisering

588

(13)

.at

les

lig de

n-

>r-

ou

~r-

. il-

:er ng

vi- de en de

eit ag en

,ns u- en

de de

ler

Ne

let en er-

~n.

ng

van de verbindingen en een fysieke verni~tiging van de regeringen in een vroeg stadium van de oorlog, zodanig dat de oorlogswil geen verdere georganiseerde vorm aan kan nemen. •

Gezien vanuit een zuiver technisch standpunt lijken de volgende maatregelen vereist om de overlevingskans van de burgerbevolking te verhogen: (zie bijv.

Dr. N. Michael, BAS 11 (1955) 173).

a) massale evakuatie van de steden; direkt bij oorlogsgevaar; voor meer in het binnenland van de U.S.A. of U.S.S.R. gelegen steden zou men ook kunnen denken aan evakuatie na enkele l'rren tevoren te geven luchtalarm. In West-Europa zou men bij dreigend oorlogsgevaar wel direkt moeten evakueren wegens de kortere afstanden tot de vijandelijke bases. In Nederland zouden bovendien alle gebieden beneden de zeespiegel geëvakueerd moeten worden daar dijken met atoombom- men zeer gemakkelijk te doorbreken zijn.

b) uitgebreide waarschuwingsdienst om te waarschuwen tegen luchtaanvallen, om intensiteit radioaktief neerslag te meten (bijv. met Geiger-Müller tellers) en om per radio aanwijzigingenrte geven voor evakuatie van radioaktief besmette gebieden.

Hierbij moet men zich erop baseren dat de gewone elektriciteitsvoorziening zal uitvallen, zodat de zenders, radio-ontvangers en tellers met plaatselijke bekrachtiging zullen moeten werken.

c) de radioaktief besmette gebieden zijn voor maanden of jaren onbewoonbaar.

De aanwezige bevolking moet geëvakueerd worden, zo mogelijk vóór afzetting van het radioaktieve neerslag. Is dit niet mogelijk, dan kan een verblijf van enkele dagen in schuilkelders gevolgd door evakuatie ook nog redding brengen - tenzij men met radioaktiviteit van grote levensduur te maken heeft. Schuilkelders buiten de grote steden zijn dus vereist, verder zijn een voldoend aantal auto's (eventueel gedeeltelijk

ui

militair verband) vereist om grote besmette gebieden te evakueren.

Bijvoorbeeld in Nederland om de gehele Nederlandse bevolking in

i

tot

!

dag over enkele honderden kilometers te verplaatsen.

Ekonomisch zullen deze maatregelen misschien slechts gedeeltelijk uitvoe.baar lijken. Men bedenke echter wel, dat zonder zulke maatregelen een leger evenmin zin heeft: de soldaten zouden alleen nog de lijken van hun familieleden hebben te verdedigen.

De huidige opzet van de "Bescherming Bevolking" in Nederland berust kennelijk slechts op volkomen verouderde gegevens, geheel achterhaald door de huidige machtiger atoomwapens. Nederland komt hier enkele jaren achter de U.S.A. aan, waarvandaan de inlichtingen verkregen worden. Recente oefeningen in de U.S.A.

bewezen dat ook daar de Bescherming Bevolking (Civil Defense genaamd; de landelijke instelling heet FCDA) zeer onvoldoende is. Dit moet ten dele geweten worden aan het feit dat door geheimhouding onvoldoende gegevens aan de FCDA autoriteiten bekend waren over de gevaren waartegen ze zich moesten verdedigen.

R. E. Lapp beschrijft dit in de volgende woorden (BAS 11 (1955) 170):

"Governor Val Peterson, tbe FCDA administrator, has testified that secrecy requirements prevented him from giving fall-out data to local civil defense authorities. In effect FCDA had been given tbe problem, but it was forbidden

(14)

to discuss it with the very people who would have to solve it. A truly incredible situation! Yet many letters sent to the Bulletin by local C. D. authorities confirm this ridiculous enigma: civil officials charged with .esponsibility for civil defense, but not told what to defend against." 3)

Het heeft er veel van weg dat de hoogste autoriteiten inzien dat de burgerlijke verdediging zoveel onoplosbare problemen stelt, dat ze de volledige waarheid niet officieel durven bekendmaken - een ware struisvogelpolitiek!

Ook al zou een zo goed mogelijke burgerlijke verdediging vele mensen kunnen vrijwaren voor een dood door de direkte gevolgen van atoomwapens, toch zouden bij een atoomoorlog door stagnatie v~n de evakuatie etc. de aantallen sl~chtoffers nog wel in de tientallen of honderdtallen miljoenen lopen. Verder moet men be- denken dat de volgende begeleidende verschijnselen op zouden treden:

a) voedseltekorten en hongersnood in vele gebieden;

b) onvoldoende medische behandeling voor de gewonden;

c) stopzetting van het ekonomisch~ leven;

d) het radioaktief besmette gebied zal waarschijnlijk vele jaren ongeschikt zijn voor landbouw van voedingsprodukten; ook moet men er rekenen met de dood van de veestapel.

Bij dit alles is aangenomen, dat inderdaad de gevaarlijkste atoomwapens (de superbommen met waterstof en uranium eve~tueel ook cobalt) gebruikt zullen worden. De militaire noodzaak om zo groot mogelijke direkte schade toe te brengen aan de vijand zal met zich meebrengen, dat zeker.e risiko's voor de eigen be- volking (door de door de eigen bommen over de hele wereld verspreide radio- aktiviteit) genomen zouden worden. De genetische gevolgen hiervan zouden zeer wel het uitsterven van de species homo "sapiens" kunnen zijn (evenals van de meeste hogere dieren). Zelfs zou de op deze wijze over de hele wereld verspreide radioaktiviteit wel zo hoog kunnen zijn, dat de stralingsziekte (radiation sickness) een algemeen ziektebeeld zou worden.

4. D;

internationale politieke situatie en de huidige atoomwapens. 4)

Als uitgangspunt zou ik hier de volgende twee stellingen willen nemen:

a) De superbom is thans één van de voornaamste faktoren of zelfs de voor- naamste faktor, die de internationale politieke verhoudingen beheerst.

3) Vertaling: "Gquverlll;ur V. Peterson, hoofd van de bescherming bevolking van de U.S.A. 'heeft verklàard dat hij door eisen van geheimhouding geen gegevens over radio- aktief neerslag aan plaatselijke autoriteiten voor de burgerlijke verdediging kon geven.

In feite ~erd de behandeling van het probleem opgedragen aan de ,organisatie vOQr de burgerlijke verdediging, maar het werd de organisatie verboden het probleem te bespreken met diegenen, die het zouden moeten oplossen. Een werkelijk ongelofelijke situatie! Toch bevestigen vele brieven die door plaatselijke autoriteiten van de B.B. aan het "Bulletin of Atomie Scienlists" gezonden worden, dit belachelijke raadsel: burgerlijke autoriteiten worden belast J;flet verantwoordelijkheid voor de bescherming van de bevolkil1'g zonder dat hun verteld wordt waartegen men zich moet verdedigen."

4) zie ook M. Minnaert. De maatschappelijke gevolge!,! der atoombewapening. Weten-' schap 'en samenleving' 9 (1955) 49.

590'

2

t

a

I

(

1 ,

I

]

S 2

fj

]

(15)

lle

TIl

.e,

ke iet

en en

~rs

)e-

ijn od

:Ie

en en )e- io- ,er de de 5S)

)r-

de io-

~n.

de en ch tin en Ier

~ri-

b) Een wereldoorlog met atoomwapens uitgevochten zou erger zijn dan een overheersing hetzij door Rusland, hetzij door de U.S.A.

lk hoop dat het voorgaande een voldoende ftmdering voor deze stellingen heeft geleverd. In het bijzonder de tweede stelling is zo geformuleerd dat hij zowel door voorstanders van het Oostelijke als van het Westelijke blok onder- schreven zou kunnen worden. Natuurlijk wekt een dergelijke formulering de tegenzin op van allen, 'die het gevaar van de atoomwapens-, superbommen en radiologische oorlogvoering. niet zo primair durven stellen, vaak wellicht door een gebrek aan technische kennis of door een psychologische verdringing van deze afschuwelijke werkelijkheid. Verder bevat de tweede stelling een ethisch element en de afwijzing van de tweede stelling is natuurlijk logisch mogelijk; deze afwijzing komt voor een voorstander van het 'Westelijke blok neer op: liever dood dan communistisch en voor ee~ communist op: liever dood dan kapitalistisch. Men bedenke dat men zo een beslissing wel voor zich persoonlijk kan nemen doch nooit

voor tientallen miljoenen mensen. •

Het hier verdedigde sluit praktisch in, datgene wat onlangs door Bertrand Russell in een resoluti~ (zie ook § 5) geformuleerd werd, die ondertekend \verd door prof. A. Einstein (U.S.A.), prof. Bridgman (U.S.A.), prof. Infeld (Warschau), prof. Juliot-Curie (Parijs}, prof. Muller (U.S.A.), prof. Powell (Engeland), prof.

Rotblat (Engeland), prof. Yukawa (Japan) en Bertrand Russell (Engeland), (zeven van de ondertekenaars zijn Nobelprijswinnaars).

De huidige situatie, wat betreft de atoomwapens, lijkt zó gevaarlijk voor het voortbestaan van de mensheid, dat het enige redelijke lijkt, het voorlopig; be- stendigen van de status quo en hierin alleen wijziging na te streven met vreed- zame middelen.

Het lijkt wel noodzakelijk, dat het volgende bereikt wordt om de dreiging van

'een alles vernietigende atoorpoorlog te doen afnemen:

I vermijden van een wereldoorlog (een "verbod" van atoomwapens alleen lijkt onyoldoende, daar deze in een wereldoorlog wel gebruikt rouden worden, ondanks het verbod).

II geleidelijke ontwapening met kontrole hierop, een geografisch scherpe omlijning van het agressiebegrip.

III regulering van de problemen van de verdeelde landen Duitsland. Korea,

Indo-China~ en het probleem Formosa, zodat deze situaties minder explosief worden.

Hoewèl een aantal politici deze doeleinden wel nastreeft, zijn er toch ook vele daden en woorden van politici en militairen, die er blijk van geven dat zij de gevaren voor de mensheid van een atoomoorlog onvolledig beseffen, zoals:

a) de kommunistische expansiedrang, speciaal de agressie in Korea.

b) een aanbeveling van admiraal Radford tot een zeer gevaarlijk optreden in de kwestie Formosa, dat slechts te elfder ure door meer verantwoordelijke Ameri- kanen verhinderd is.

c) hoewel Malenkow wel van het inzicht blijk heeft gegeven dat een afoómoor!og beide partijen zou vernietigen, is Molotow weer hierop teruggekomen en heeft gezegd, dat alleen het "kapitalistische blok" Vernietigd zou worden.

(16)

d) Foster Dulles heeft verschillende malen melding gemaakt van

"taktische atoom-

wapenen" alsof die te gebruiken zouden zijn in lokale konflikten, zonder tot een atoomwereldoorlog aanleiding te geven.

Het lijkt mij niet dat men wonderen kan verwachten wat betreft het plotseling realiseren van de sub I, 11, 111, genoemde doeleinden, doch wel dat deze punten veel eerder gerealiseerd zouden zijn, als politici en militairen voldoende door- drongen waren van de gevaren voor het voortbestaan van de mensheid.

Daarom zijn de resoluties van Russell en andere soortgelijke oproepen zeer toe te juichen en het is te hopen dat de politieke machthebbers in beide machts- blokken op deze wijze te elfder ure tot een realistisch inzicht zullen komen.

Het grote gevaar voor de mensheid heeft geleid tot een wereldcongres van wetenschappelijke onderzoekers, dat in §5 besproken wordt.

Sinds de conferentie van de grote vier in Genève lijkt het internationale politieke klimaat wel verbeterd, hetgeen wellicht betekent, dat gedurende

'

een zekere periode een "vrede door vrees" gehandhaafd zal blijven. Een algemene ontwapening en daarmee een redelijke veiligstelling van de 'Vrede schijnt evenwel nog niet direkt in zicht,

~odat een verder streven in deze r'

ichting onvergelijkelijk belangrijk is (zie

§

5).

.

Ter verduidelijking van de historische ontwikkeling diene nog het volgende:

a)

In de periode van ongeveer 1945-1952 waren de bestaande atoomwapens in

hoofdzaak A-bommen, terwijl de U.S.A. de enige bezitter was of hier een sterke superioriteit bezat.

b)

in de periode na 1952 zijn de H-bom met uranium (superbom) en de radio-

logisèhe oorlogvoering ontwikkeld, terwijl bovendien het krachtsverschil tussen de U.S.A. en de U.S.S.R. op het gebied van atoomwapens veel geringer is geworden.

Door deze veranderingen is de situatie radikaal

ve~anderd.

Sommigen zijn van deze ontwikkeling niet op de hoogte; anderen zijn er verwonderd over.

Voor dit laatste is weinig reden: de ontwikkeling is een sterke technische ont- wikkeling zoals te verwachten bij een bewapeningswedloop; hiervoor zijn be- kwame technici en fysici nodig, waarover zowel de Russen als de Amerikanen beschikken

..

Er is geen "atoomgeheim" (in de zin van een formule die op een stukje papier te schrijven is) zoals het grote publiek soms .denkt. Intellectueel is de ontwikkeling van de atoomwapens iets dat op heel wat lager plllI! staat dan bijvoorbeeld de ontdekking van de relativiteitstheorie door Einstein, van

·

de mesontheorie van de kernkrachten door Yukawa, of de uitbouw van de rrlathema- tische logika door B. Russell .

Het is van belang in het licht van bovenstaande evolutie verschillende voor- •

'

stelle)l te bespreken die gedaan zijn om het atoomgevaar te verminderen:

1.

een verbod van atoomwapens a) formeel verbod zonder kontrole

b) verbod met kontrole op de productie van atoomwapens

c) verbod met kontrole op de vliegvelden van waaruit atoombommenweri>ers zou- den kunnen vertrekken.

2. Een verbod van verdere proeven met atoomwapens.

592

(17)

m- en

ng en )r-

ler ts- an

i-le en :ne vel tijk

Ie:

in 'ke

~o-

jen is ran

nt-

;>e- len len is lan de na- or-.

ou-

Hoewel op het eerste gezicht al deze aanbevelingen wel loffelijk schijnen, hebben zij ook vaak politieke gevolgen, 'die voor het ene of het andere blok voordeliger zijn. Zo is in de periode 1945-1952 zeer waarschijnlijk een zeker machtsevenwicht tussen beide blokken gehandhaafd, doordat de _superioriteit van de U.S.A., wat betreft A-bommen, ongeveer opwoog tegen de grotere getalsterkte wat betreft de konventionele wapenen van het Sowjetblok. Aanbevelingen tot een verbod van atoomwapens in deze periode lijken dan ook niet steeds te zijn ingegeven door morele overwegingen alléén, maar ook door sympathie met het Oostelijke blok.

Omgekeerd zou een verbod van verdere proeven> met atoomwapens, zonder ver- bod tot hun gebruik, kennelijk die mogendheid militair bevoordelen, die het verst is met haar ontwikkeling, dus vermoedelijk de U.S.A.

Een formeel verbod zonder kontrole zou een vermindering van de internationale spanning kunnen veroorzaken, doch heeft wel een zeer beperkte waarde zolang het huidige wantrouwen in de internationale politiek blijft heersen.

De kontrole op de produktie van atoomwapens leek in 1945 of 1946 wel mogelijk gezien de uitgebreide installaties, die nodig zijn voor de produktie en gezien het geringe aantal tot op dat tijdstip geproduceerde atoomwapens. Sindsdien zijn echter zoveel A-bommen gemaakt, die gemakkelijk te verbergen zijn, dat kontrole hier technisch niet meer mogelijk lijkt. .

Hiroshima 1945

(18)

Een realistischer voorstel tot ko'ntrole is thans kontrole op de middelen tot ver- voer van atoombommen, speciaal atoombommenwerpers en de vliegvelden, waar vandaan ze zouden kunnen vertrekken. Het is overigens mogelijk dat binnen enkele jaren ook voldoende lange-afstandsraketten voor dit doel ontwikkeld zullen zijn, die veel kleinere startplaatsen nodig hebben. Dan zou de kontrole op startplaatsen technisch ook zeer lastig worden; misschien is dan nog kontrole op de produktie van de raketten mogelijk.

Men moet de verandering van de situatie sinds ongeveer 1952 (en in nog sterkere mate sinds de Bikini-proe\Ten met de ~aterstof-uraniumbom) goed begrijpen: gezien het feit dat in de periode 1945-1952 een aantal oproepen tot verbod van atoom- wapens van komrpunistische kant uitgingen, zijn nog altijd een aantal politici, die achter de feiten aanhinken, geneigd om ook thans ieder dergelijk voorstel als

"kommunistische propaganda" af te doen. Dit is een omkering van een weten- schappelijke argumentátie, waarbij men in feite probeert om uit bepaalde politieke verhoudingen te besluiten dat het met de fysische en biologische vernietigingskracht van de huidige atoomwapens nog wel losloopt. Terwijl men met recht kan twisten over de .vraag of het leed toegebracht door A-bommen groter of kleiner was dan het leed toegebracht in grote "konventionele" bombardementen en in kampen voor dwangarbeid van autoritaire regeringen, lijkt het mij onbetwistbaar dat dit alles in orde van grootte overtroffen wordt door de waterstof-uranium bom en de radio- logische oorlogvoering. .

Natuurlijk is er geen wondermiddel tot verbetering van de internationale politieke situatie, doch mij lijkt dat een grondige kennis van de afschuwelijke feiten over de huidige atoomwapens met de grootste nadruk onder de ogen van politieke en militaire machthebbers gebracht moet worden.

Het lijkt mij volstrekt onverantwoordelijk als sommige Amerikaanse kringen be- trekkelijk kort geleden aandrongen op het gebruik van "taktische" atoomwapens in het konflikt met China. Wie iets dergelijks aanbeveelt kan de oorzaak of aanleiding zijn van het uitroeien van de mensheid. Teneinde dit te vermijden, zal het Weste- lijke blok zich de financiële offèrs moeten getroosten - zolang geen algemene ont- wapening in zicht is - om over voldoende konventionele wapenen te beschikken, zodat men niet in ieder lokaal konflikt telkens aan de verleiding van het noodmiddel atoomwapen bloot zal staan. In 1945 of 1946 had het Westen als exkuus voor het niet willen accepteren van een formeel verbod van atoomwapens:' wij hebben praktisch ontwapend, de Russen niet. Thans kan dit exkuus lastig meer gelden:

daarvoor kon men de huidige .situatie sinds te veel jaren aan zien komen.

5. Het .internationale congres van wetenschappelijke onderzoekers over de gevaren van atoomwapens, gehouden te Londen van

3-5

Augustus

1955. 5)

Dit congres werd georganiseerd door de "Wereldorganisatie van parlementariers voor Wereldregering", Het werd vooral ook geïnspireerd door de reeds genoemde resolutie van Bertrand RusselI, die door Einstein e:a. werd ondertekend. Het belang van het congres bestond vooral uit het feit, dat vertegenwoordigers van 24 landen, uit alle werelddelen, deelnamen. Met name waren de U.S.A. en U.S.S.R.-vertegen-

5) zie ook Wetenschap en samenleving 9 (1955) 105-110.

t>94

(19)

.ar

~le

jn, en tie

.en m- : lie als

~n-

lke

~ht

ten lan Clor in lio- eke

de en be- .in ,ing ste- mt- cen, ldel het ben len:

lren

iers mde lang den, gen-

woordigd. Op dit congres vond het eerst kontakt na de oorlog tussen geleerden van Oost en. West plaats, waarbij zij in vrije diskussie van mens tot mens deze pro- blemen konden bespreken. Het doel van' het congres ~as niet in de eerste plaats om tot onmiddellijke resultaten te komen. Er werden evenwel 3 commissies in- gesteld (in ieder waarvan ook een onderzoeker uit de U.S.S.R. is opgenomen) die gedurende één jaar gegevens zullen verzamelen. Zij zullen dan rapport uitbrengen op een voortzetting van dit congres, die in de zomer van 1956 vermoedelijk in Den Haag gehouden zal worden. Het is hierbij de bedoeling te komen tot zo precies mogelijke wetenschappelijke uitspraken gesteund door de autoriteit van de geleerden van Oost en West. Gezien de goede sfeer van het hele congres zal dit doel vermoedelijk ook wel bereikt worden. De opdrachten aan de commissies, waartoe (unaniem) besloten werd, zijn de volgende:

Commissie 1: Onderzoek van de vernietigingsmogelijkheden. door atoomwapens, de mogelijke gevolgen van hun massaal gebruik in oorlogvoering en proefnemingen en de mogelijke schadelijke effekten van de vreedzame toepassingen van de atoom- energie.

Commissie 11: Onderzoek van de technische problemen van supervisie en kontrole van de pro.duktie en het gebruik van atoomwapens met he't oog op het afdwingen van hun verbod.

Commissie 111: Onderzoek van de verantwoordelijkheid van de wetenschappelijke onderzoekers voor:

a) de gerichtheid van hun werk

b) de doeleinden, waarvoor het gebruikt wordt

c) algemeen verbreide kennis van de ~plikaties van hun werk.

Natuurlijk zijn ue wetenschappelijke onderzoekers niet de machthebbers van de wereld. Men kan echter hopen, dat de rapporten van de commissies van nut zullen kunnen zijn voor de regeringen van de wereld in de problemen van ontwapening en toepassing van wetenschappelijke resultaten ten bate van de mensheid.

Uitvoerig werd op het congres de resolutie van Russell besproken. Een enigszins gewijzigde formulering werd voorgesteld, om aan alle eisen van wetenschappelijke voorzichtigheid te voldoen. Deze wijzigingen veranderden de strekking van de resolutie in geen enkel opzicht. Aan het einde van het congres werd de resolutie in de volgende vorm door de deelnemende geleerden van Oost en West unaniem aanvaard.(5 augustus 1955).

"Daar waarschijnlijk in een toekomstige oorlog atoomwapens gebruikt zullen worden en daar zulke wapens onmetelijk leed aan de mensheid dreigen toe te brengen evenals materiële verwoestingen en mogelijk zelfs het einde van de mens- heid zullen veroorzaken, dringen wij er bij de regeringen van de wereld op aan, te beseffen en openlijk te erkennen, dat hun doeleinden niet door wereldoorlog be- vorderd kunnen worden; we dringen derhalve aan op een volledig en openlijk onderzoek van de implikaties van recente wetenschappelijke ontwikkelingen voor de . mensheid als geheel en van de bevordering van vreedzame middelen voor de rege- ling van alle internationale geschilpunten."

(20)

C. L. PA T IJN

OVER DE KOUDE VREDE

Het boek, dat Tas het vorige jaar het licht deed zien, heeft nog niet de aandacht ge- trokken die het verdient. 1) Het geheurt niet vaak, dat in Nederland een werk over bui- tenlandse politiek verschijnt, dat blijk geeft van zulk een grote kennis der feiten en zulk een indringend inzicht in de hoofd- momenten der wereldpolitiek. De gemid- delde Nederlander is geneigd, hetzij inter- nationaal gedrag uitsluitend aan de strenge toets van volkenrechtelijk behoren te on- derwerpen, menen de dat dit de enig moge- lijke wijze van benaderen van internatjo- nale verschijnselen is, hetzij omgekeerd te geloven, dat de wereld nu eenmaal een slagveld van macchiavellisme is, waarop de grote mogendheden (de kleine zijn, althans in Europa, onschuldig) een even simpele als verwerpelijke "Realpolitik" bedrijven. Beide zienswijzen maken het internationale leven even onbegrijpelijk als oninteressant, omdat geen poging wordt gedaan de drijfveren der wereldpolitiek te verstaan en op hun· eigen merites te beoordelen.

. Bij Tas niets hiervan. Hij beschrijft con- temporaine geschiedenis als de resultante van politieke en sociale krachten van volken en continenten op een wijze, die in hoge mate het verstaan der huidige internationale problematiek bevordert.

Met name de drie eerste landenbeschrij- vingen van Tas' hoek, over Rusland, Enge- land en Frankrijk, bevatten hoogst interes- sante gegevens en beschouwingen. Voor Tas zijn het verschijnsel 'van de Sowjet- Unie en de reactie van het Westen daarop bepalend en niet voór niets heet zijn boek 1) S. Tas: "De Koude Vrede". Uitgever G. A. van Oorschot, Amsterdam, 1954.

f8,90.

596

"De Koude Vrede". Maar het werk bevat veel meer en vormt de neerslag van jaren- lange journalistieke activiteit en grote poli- tieke denkkracht. Het is niet mogelijk om in een korte bespreking een getrouw beeld van het wijde panorama op te roepen, dat Tas bij zijn rondgang door de wereld in korte, gedrongen en niet altijd systematische vorm heeft samengepakt in 300 bladzijden.

Ik moe't volstaan met enkele hoofdgedach- ten aan te duiden en deze van kantteke- ningen te voorzien.

Het hoofdstuk over Rusland noemt Tas

"De carrière van een achterstand". De op- komst van de Sowjet-Unie ziet hij als het met geforceerde middelen inhalen van een

'achterstand, door een onder-ontwikkeld

land, dat reeds voor 1917 grote mogelijk-

.heden had Ei! waar de revolutie de verstop-

ping verdreef, die een snellere ontwikke- ling remde. De staat verving de kapitalist en slavernij het kapitaal. Quantiteit moest goed maken wat aan kwaliteit ontbrak en het regime pleegdé hierbij roofbouw op de mensen. Maar de strijd met de boeren bleef onbeslist. en de partij, het instrument der revolutie, vergroeide met de nieuwe klasse van managers, die in hun staat van rechte- loosheid een vergaande vrees voor verant- woordelijkheid hebben ontwikkeld. Van het élan der revolutie is niet veel meer over en bij nader toezicht maakt Rusland op dit ogenblik zelfs de indruk van "een mon- strueus-conservatieve macht".

Tas analyseert vervolgens de Russische buitenlandse politiek, die na de oorlog aan- vankelijk jnet grote venijnigheid • werd ge- voerd, . maar steeds binnen de grenzen die vrede en oorlog scheiden. De Kominform wilde met het Westen geen beslissende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In hoofdstuk 8 is vervolgens de blik verlegd naar toekomstverwachtingen en -inschattingen. Gevraagd naar de toekomst blijken burgemeesters betrekkelijk behoudend te zijn. Ze

een goed signaal betreffende het commitment van de uitvoeringsinstellingen zijn, wanneer het opdrachtgeverschap voor het programma niet automatisch bij BZK wordt neergelegd,

Ontvangen vacatures uit het normaal economisch circuit zonder uitzendopdrachten (NECzU) die rechtstreeks aan VDAB gemeld zijn, vormen de standaardrapportering. Dit is de

Door meer betrokken te zijn in het leerproces van hun kinderen verbeteren ouders hun eigen basisvaardigheden en ontwikkelen ze het vertrouwen en de kennis die ze nodig hebben

Het gerechtshof overwoog vervolgens in lijn met zijn eerdere arrest uit januari 2018 dat een geringe delta v op zichzelf niet in de weg staat aan het aannemen van causaal

Het hof verzuimt aldus te beslissen op een onder- deel van het gevorderde, te weten de vordering tot terug- gave van de motorboot door de koper als voorwaarde voor de terugbetaling

De marktconsultatie heeft betrekking op de Gebiedsontwikkeling Stationsgebied Haarlem- Spaarnwoude. Voor nadere informatie wordt verwezen naar de Marktconsultatieleidraad..

A.II) Adres, contactpunten en internetsite van de overheidsdienst waar inlichtingen over belastingen verkrijgbaar zijn. A.III) Adres, contactpunt en internetsite van de