• No results found

De integratie van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse allochtonen en de sociale cohesie in de Nederlandse samenleving tussen 1980 en 2010.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De integratie van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse allochtonen en de sociale cohesie in de Nederlandse samenleving tussen 1980 en 2010. "

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Integreren voor cohesie:

De integratie van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse allochtonen en de sociale cohesie in de Nederlandse samenleving tussen 1980 en 2010.

Masterscriptie geschiedenis

Naam: Thorkell Heida

Studentnr.: 1685260

Datum: 24-03-2015

Begeleider: P.G. Tassenaar

(2)

1 Inhoudsopgave

Tabellen- en grafiekenlijst 2

Inleiding 3

Hoofdstuk 1: Samenhang, contacten en vertrouwen 9

1.1: Sociale cohesie 9

1.2: Onderlinge contacten 10

1.3: Discriminatiegeneigdheid 13

1.4: Verklaringen 14

Hoofdstuk 2: Integratie en gezinssamenstellingen 18

2.1: Integratie 18

2.2: Gezinssamenstellingen 19

2.3: Kindertal 21

2.4: Leeftijd van moeders bij het eerste kind 22

2.5: Verklaringen 24

Hoofdstuk 3: Onderwijs 28

3.1: Onderwijs en integratie 28

3.2: Gerealiseerd opleidingsniveau 30

3.3: Netto-instroom hoger onderwijs 32

3.4: Verklaringen 33

Hoofdstuk 4: Positie op de arbeidsmarkt en overige verklaringen 38

4.1: Integratie op de arbeidsmarkt 38

4.2: Netto-arbeidsparticipatie 38

4.3: Uitkeringen 40

4.4: Verklaringen 43

Conclusie 48

Literatuurlijst 51

(3)

2 Tabellen- en grafiekenlijst

Tabel 1: Vaak omgang met autochtonen. 11

Tabel 2: Nooit omgang met autochtonen. 12

Grafiek 1: Discrimatiegeneigdheid. 14

Tabel 3: Het kindertal van vrouwen. 22

Tabel 4: De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen. 24 Tabel 5: Niet-schoolgaanden met maximaal een basisschoolopleiding. 31

Tabel 6: Niet-schoolgaanden met HBO of WO opleiding. 32

Tabel 7: Netto-instroom hoger onderwijs 33

Tabel 8: Netto-arbeidsparticipatie. 40

Tabel 9: Arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. 42

Tabel 10: Bijstandsuitkeringen. 43

(4)

3 Inleiding

Wanneer het Nederlands voetbalelftal goed presteert is heel Nederland ogenschijnlijk oranje gekleurd. De Nederlandse bevolking lijkt op een dergelijk moment een eenheid te zijn.

Koningsdag, voorheen koninginnedag, lijkt eveneens een uiting te zijn van eenheid. Hierbij gaat het echter wel om een eenheid die de uitkomst is van een historische gestuurde ontwikkeling.

1

Dat een groot deel van de bevolking zich zo kan identificeren met het land waarin ze wonen en met mensen die in dat land wonen, was ondenkbaar geweest als de natie en de staat vanaf de negentiende eeuw niet geleidelijk samen waren gaan vallen.

Met het begrip staat wordt een organisatie bedoeld die binnen een afgebakende geografische ruimte het gezag uitoefent over een bevolking die op dat grondgebied woont.

Om dit te kunnen doen, heeft een staat het monopolie op geweld, wetgeving, rechtspraak en het heffen van belastingen.

2

Deze eerste exclusieve rechten zorgen voor een bepaalde mate van orde en veiligheid voor inwoners van de staat en het heffen van belastingen zorgt voor staatsinkomsten. Wanneer het om naties gaat wordt er door auteurs vaak verwezen naar politicoloog Benedict Anderson. Volgens hem is een natie een verbeelde gemeenschap van een groep mensen die het gevoel hebben bij elkaar te horen. Het bestaan van dit idee van gemeenschap is nodig omdat de leden van de natie elkaar niet allemaal persoonlijk kennen, maar er toch een gevoel van solidariteit moet bestaan om mensen te laten bijdragen aan de natie en de staat als geheel.

3

Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan belastingen en dienstplicht. Het gaat er dus vooral om dat de natie in het bewustzijn van haar leden bestaat.

Leden hebben dan het idee dat ze genoeg waarden delen om een gemeenschap te vormen.

4

De natiestaat kon ontstaan door de ontwikkeling van politieke en sociaal-economische rechten onder een groot gedeelte van de bevolking. In het geval van natiestaten vallen naties samen met het territorium waarover de staat een machtsmonopolie heeft. In Nederland kon de natiestaat uitgroeien tot een verzorgingsstaat. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw tot aan het interbellum kreeg uiteindelijk de gehele volwassen bevolking politieke rechten.

Tevens creëerde de overheid steeds meer rechten en voorzieningen voor de Nederlandse burgers. Zo ging de staat voorzien in onderwijs, huisvesting, een minimum inkomen en gezondheidszorg. Tegenover deze rechten stonden ook plichten waaraan de bevolking moest

1

Hans Knippenberg en Ben de Pater, De eenwording van Nederland (Nijmegen 2

de

druk; 1990) 14.

2

B. Slijper, ‘Van natiestaat naar multiculturele samenleving’ in: Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 26.

3

Ibidem, 26.

4

Steven Vertovec ed., Migration and social cohesion (Cheltenham 1999) xxi.

(5)

4 voldoen. Hierbij kan worden gedacht aan het betalen van belastingen en het aanvaarden van regels en wetgevingen van de staat.

5

Zowel de uitbreiding van de politieke zeggenschap over de bevolking als de uitbouw van de sociale voorzieningen resulteerden in een duidelijke scheiding tussen burgers en niet- burgers. Burgers, sinds 1850 iedereen met de Nederlandse nationaliteit

6

, hebben heden ten dage allemaal gelijke rechten en plichten.

7

Door het uitbouwen van de sociale voorzieningen kreeg het afbakenen van de natie ook een groter gewicht. Wanneer mensen eenmaal de Nederlandse nationaliteit hebben, krijgen zij dus ook toegang tot de sociale voorzieningen. De staat kan echter niet onbeperkt verplichtingen aangaan omdat dit het financiële fundament van de staat aan zou kunnen tasten.

8

De suggestie van eenheid bij het volk binnen de natiestaat en de bereidheid om offers te brengen voor de staat danwel inbreuk van de staat te dulden veronderstelt enige mate van samenhang tussen de leden van de bevolking. Vanaf de negentiende eeuw zijn er vanuit de regering pogingen ondernomen om dit eenheidsgevoel te stimuleren en indien nodig te creëeren. Onder andere droegen dienstplicht, nationaal onderwijs (taal en geschiedenis) en nationale symboliek (vlaggen en monumenten) bij aan het verder vormen van eenheid en een nationale identiteit.

9

De vraag blijft welk mechanisme achter dit gevoel van eenheid zit.

In de sociologie is aandacht besteed aan de vraag wat mensen bindt en wat ze met elkaar moeten delen om zonder al te grote onderlinge problemen samen te kunnen leven binnen een afgebakende geografische ruimte.

10

Voor de aanwezige samenhang in de maatschappij wordt het abstracte begrip sociale cohesie gebruikt. Een voorwaarde voor sociale cohesie die in veel literatuur terugkomt is het sociale contact tussen mensen en het vertrouwen dat mensen in elkaar moeten hebben. Om verbindingen tussen individuen en groepen te creëren is het nodig dat er onderlinge contacten zijn. Hiervoor zijn vooral gedeelde normen, waarden en omgangsvormen belangrijk.

11

Gezien het belang van deze gedeelde

5

Hans van Amersfoort, ‘Transnationalisme, moderne diaspora’s en sociale cohesie’ in: Jan Lucassen en Arie de Ruijter ed., Nederland multicultureel en pluriform?: Een aantal conceptuele studies (Amsterdam 2002) 336.

6

Corrie van Eijl, Al te goed is buurman gek: het Nederlandse vreemdelingenbeleid 1840-1940 (Amsterdam 2005) 30.

7

Rinus Penninx en Henk Munstermann, ‘Migratie, etnische minderheden en de multiculturele samenleving: een inleidende verkenning’ in: Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 12.

8

Van Amersfoort, ‘Transnationalisme, moderne diaspora’s en sociale cohesie’, 335.

9

Slijper, ‘Van natiestaat naar multiculturele samenleving’, 27.

10

Jan Willem Duyvendak, Waar blijft de politiek?: Essays over paarse politiek, maatschappelijk middenveld en sociale cohesie (Amsterdam 1997) 91.

11

Vertovec ed., Migration and social cohesion, xii.

(6)

5 waarden voor de sociale cohesie is het mogelijk dat de cohesie negatief wordt beinvloed door personen in de samenleving met een afwijkende cultuur.

De vraag is op welke wijze de migratie en adaptatie van grote groepen mensen met afwijkende normen en waarden van invloed is geweest op de sociale cohesie. Nederland kreeg vanaf de jaren zestig te maken met de vestiging van een viertal grote niet-westerse migrantengroepen als gevolg van dekolonisatie en ontwikkelingen op de Nederlandse arbeidsmarkt. Het ging hierbij om Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen.

12

Voorafgaand aan de jaren zestig dienden migranten die zich permanent in Nederland vestigden vanuit het standpunt van de overheid compleet op te gaan in de Nederlandse samenleving. Vanaf de jaren zestig veranderde dit streven naar assimilatie in een streven naar integratie.

13

De integratie van migranten zou voldoende moeten zijn om de sociale cohesie te behouden. Volgens socioloog Jeffrey Reitz

14

en politiek filosoof Henk Woldring draagt integratie positief bij aan sociale cohesie.

15

Het komt ook voor dat sociale cohesie en integratie als inwisselbare begrippen worden gebruikt zoals socioloog Kees Schuyt

16

aangeeft in Steunberen van de samenleving en zoals het geval is bij de Amerikaanse socioloog Robert Merton.

17

In het hier gepresenteerde onderzoek draait het om het nagaan of, dan wel in welke mate, integratie bijdraagt aan een sterkere sociale cohesie. De stellingname in het debat over de multiculturele samenleving lijkt te suggereren dat de sociale cohesie in de Nederlandse samenleving onder druk is komen te staan door een toegenomen pluriformiteit. Vooral de wederzijdse beeldvorming tussen autochtone Nederlanders enerzijds en de vier grote niet- westerse groepen migranten en hun nazaten, oftewel allochtonen

18

, anderzijds lijken zich negatief te hebben ontwikkeld. Om de invloed van pluriformiteit op de sociale cohesie te onderzoeken, zal in dit onderzoek eerst worden vastgesteld op welke wijze het onderling contact en vertrouwen tussen de verschillende bevolkingsgroepen zich heeft ontwikkeld.

Daarom zal er cijfermateriaal worden behandeld waardoor duidelijk wordt in welke mate autochtonen vaak of juist nooit contact hadden met leden van de vier migrantengroepen. Deze

12

Hans Vermeulen en Rinus Penninx ed., Immigrant Integration: The Dutch Case (Amsterdam 2000) 6, 7.

13

Hans Vermeulen, ‘Natiestaten en immigranten: theoretische perspectieven’ in: Rinus Penninx, Henk

Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 87.

14

Jeffrey Reitz, ‘Assessing multiculturalism as a behavioural theory’ in: Jeffrey Reitz, ‘e.a’, Multiculturalism and social cohesion: potentials and challenges of diversity (Toronto 2009) 20.

15

Henk Woldring, Pluralisme, integratie en cohesie (Budel 2006) 68.

16

Kees Schuyt, Steunberen van de samenleving (Amsterdam 2006) 59.

17

Woldring, Pluralisme, integratie en cohesie, 67.

18

http://www.cbs.nl/, geraadpleegd 07-03-2013.

(7)

6 cijfers hebben betrekking op de periode 1994 tot en met 2010. Daarnaast wordt discriminatiegeneigdheid als indicator voor het onderlinge vertrouwen gebruikt. Daarom worden cijfers gebruikt waaruit blijkt hoeveel weerstand mensen hebben tegen buren van een andere etnische afkomst. Deze informatie is vanaf 1981 beschikbaar.

In een aantal opzichten hadden de migranten uit de vier groepen andere kenmerken dan de autochtone bevolking. Naast andere culturele kenmerken ging het hier ook om ongunstige posities op sociaal-economisch terrein. Hoewel er uiteraard verschillen waren binnen de migrantengroepen was het opleidingsniveau gemiddeld lager en bestond de werkervaring vooral uit ongeschoold werk.

19

De eerste migranten vestigden zich in Nederland terwijl er grote maatschappelijke veranderingen gaande waren. De succesvolle economische wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog had tot meer welvaart geleid, maar resulteerde vanaf de jaren zestig ook in een grotere nadruk op individuele vrijheden en zelfontplooiing.

20

Marokkaanse, Turkse en in mindere mate Antilliaanse migranten kregen door een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal weinig mee van dergelijke maatschappelijke veranderingen.

21

Aan het einde van de twintigste eeuw kwam in het multiculturele debat naar voren dat migranten en hun nazaten juist deze gewijzigde normen en waarden niet of slecht hadden geïnternaliseerd.

Als grote verschillen in normen en waarden tussen bevolkingsgroepen een negatieve invloed hebben op de sociale cohesie zou het afnemen van grote verschillen door integratie ook een positieve invloed kunnen hebben op de sociale cohesie. De vraag die hieruit volgt en centraal staat in dit onderzoek is of de mate van integratie van migranten op de korte termijn invloed heeft gehad op de sociale cohesie in de Nederlandse samenleving tussen 1980 en 2010. Deze periode is gekozen in verband met de jaren waarin grote groepen migranten naar Nederland kwamen. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden is het nodig om een aantal indicatoren van integratie te onderzoeken. Hier komen ontwikkelingen in de mate van integratie uit naar voren en deze ontwikkelingen worden gekoppeld aan de ontwikkelingen op het vlak van sociale cohesie. In tegenstelling tot sociale cohesie is integratie een minder abstract en ongrijpbaar begrip.

19

Guus Extra en Jan Jaap de Ruiter ed., Babylon aan de Noordzee: nieuwe talen in Nederland (Amsterdam 2001) 60.

20

Albert Felling, Jan Peters en Peer Scheepers ed., Individualisering in Nederland aan het einde van de twintigste eeuw: empirisch onderzoek naar omstreden hypotheses (Assen 2000) 237.

21

Bart van Leeuwen, ‘Gaten in de muur tegen verrassingen: over de spanning tussen common sense en culturele vreemdheid’ in: Bart van Leeuwen en Ronald Tinnevelt ed., De multiculturele samenleving in conflict:

Interculturele spanningen, multiculturalisme en burgerschap (Leuven 2005) 40.

(8)

7 Bij de ontwikkelingen op het vlak van sociale cohesie gaat het om gedeelde normen en waarden, sociale contacten en vertrouwen, geoperationaliseerd aan de hand van de hoeveelheid contacten en de discriminatiegeneigdheid. Bij het onderzoeken van de mate van integratie zal een indicator gebruikt worden die ingaat op de sociaal-culturele aanpassing, namelijk het demografische gedrag dat tot uiting komt in gezinssamenstellingen. Daarnaast worden twee indicatoren onderzocht die samenhangen met de sociaal-economische integratie:

positie op de arbeidsmarkt en opleidingsniveau. Het onderzoek is tevens opgebouwd aan de hand van deze indicatoren. Als eerste worden de sociale contacten en discriminatiegeneigdheid behandeld, waarna elk hoofdstuk overeenkomt met een van de genoemde indicatoren voor integratie. Binnen deze hoofdstukken is weer een onderverdeling in theorie en methode, cijfermateriaal en de verklaringen van het cijfermateriaal.

In hoeverre de gekozen allochtone groepen binding hebben met een traditionele institutie als het gezin ten opzichte van individuele ontplooiing is terug te zien in het demografische gedrag. Met name de rol van vrouwen in het gezin en hun mogelijkheden voor scholing en het toetreden op de arbeidsmarkt komen naar voren uit de leeftijd waarop moeders hun eerste kind kregen en het aantal kinderen dat zij kregen.

22

Cijfers van deze indicatoren zijn beschikbaar vanaf 1980. Wanneer mensen betaalde arbeid verrichten kunnen zij gedeeltelijk of geheel voorzien in hun levensonderhoud en het hebben van een baan kan gunstig zijn voor het vormen van sociale contacten.

23

De aanpassing van allochtonen aangaande hun mogelijkheden en bereidheid om betaalde arbeid te verrichten in plaats van het rondkomen van uitkeringen komt terug bij de indicatoren voor aanpassing op de arbeidsmarkt.

Cijfers over de arbeidsparticipatie gaan over de periode 1987 tot 2010 en informatie over uitkeringen is beschikbaar vanaf 1999.

Normen, waarden en omgangsvormen worden voor een deel aan kinderen bijgebracht in het onderwijs om zo voorbereid te worden op het functioneren in de samenleving. Er wordt veronderstelt dat een goede opleiding zorgt voor betere kansen om te kunnen participeren op de arbeidsmarkt. Daarnaast is het opleidingsniveau een indicator voor de mate waarin kennis van de Nederlandse taal, normen en waarden aanwezig zijn.

24

Betere scholing zou dus moeten leiden tot meer economisch succes en wanneer normen en waarden beter worden overbracht zou dat leerlingen in staat moeten stellen om gemakkelijker sociaal te participeren in de

22

Ton Zwaan, ed., Familie, huwelijk en gezin in West-Europa: van middeleeuwen tot moderne tijd (Heerlen 1993) 351.

23

J. Veenman, ‘Minderheden in het arbeidsbestel’ in: Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 261.

24

G. Driessen en P. Tesser, ‘Allochtonen in het onderwijs’ in: Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han

Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 355.

(9)

8 samenleving. Vanwege dit verband tussen scholing, economische positie en sociale contacten is het opleidingsniveau van de verschillende bevolkingsgroepen onderzocht vanaf 1983. Deze indicatoren geven inzicht in de mate van integratie wanneer de ontwikkelingen van de allochtone bevolkingsgroepen worden vergeleken met die van de autochtone Nederlanders.

Een uitgebreidere theoretische verantwoording aangaande sociale cohesie, integratie en de indicatoren voor beide komen aan bod in de specifieke hoofdstukken waarop de theorie betrekking heeft. In deze hoofdstukken is ook ruimte voor verklaringen van de ontwikkelingen van de sociale cohesie en integratie.

Er is in de afgelopen decennia al het nodige onderzoek verricht naar de hier behandelde onderwerpen. Sommige onderzoeken richtten zich echter vooral op het presenteren van cijfermateriaal over immigranten. Hierbij moet worden gedacht aan publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal en Cultureel Planbureau. Daarnaast bestaan er ook publicaties over integratie-gerelateerde onderwerpen die vooral een theoretisch karakter en een sociologische invalshoek hebben. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om boeken als Nederland multicultureel en pluriform?: Een aantal conceptuele studies onder redactie van Jan Lucassen en Arie de Ruijter

25

of Etnische minderheden en de multiculturele samenleving onder redactie van Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger.

26

Bij dergelijke studies is er geen of weinig aandacht voor veel cijfermateriaal in een historisch perspectief. Het hier gepresenteerde onderzoek gebruikt zeer recente informatie. Dit maakt een verschil ten opzichte van andere en/of oudere onderzoeken, zoals het rapport Bruggen bouwen van de commissie Blok uit 2004.

27

Het hier gepresenteerde onderzoek naar sociale cohesie, immigratie en integratie heeft dus niet alleen een maatschappelijk belang, maar kan ook op wetenschappelijk gebied een bijdrage leveren aan onderzoek dat betrekking heeft op integratie en de invloed daarvan op de samenleving.

25

Jan Lucassen en Arie de Ruijter ed., Nederland multicultureel en pluriform?: Een aantal conceptuele studies (Amsterdam 2002).

26

Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving.

27

Commissie Blok, Bruggen bouwen (Den Haag 2004).

(10)

9 Hoofdstuk 1: Samenhang, contacten en vertrouwen

1.1: Sociale cohesie

Wat wordt er precies onder sociale cohesie verstaan en hoe is dit ontwikkeld tussen 1980 en 2010? Sociale cohesie is het begrip dat wordt gebruikt om de mate van sociale samenhang in de samenleving aan te duiden.

28

Sociale cohesie is een ongrijpbaar begrip omdat een begrip als samenhang lastig in cijfers is te duiden. Dit maakt het onderzoeken van ontwikkelingen in de mate van sociale cohesie ook lastig en daarom is het nodig om te weten waar sociale cohesie uit bestaat. Bij verschillende auteurs die de samenhang in samenlevingen hebben onderzocht, komt naar voren dat sociale cohesie wordt gevormd door sociale contacten, onderling vertrouwen en gedeelde normen en waarden. Sociale contacten zorgen voor daadwerkelijke verbindingen tussen groepen. Om deze verbindingen tot stand te laten komen is onderling vertrouwen van belang. Onder meer politicoloog Robert Putnam benadrukt het belang van vertrouwen voor sociale cohesie en sociale contacten.

29

Wanneer mensen elkaar niet vertrouwen zullen zij minder snel sociale contacten onderhouden. Gedeelde normen en waarden zorgen ervoor dat groepen in de samenleving beter van elkaar weten wat ze kunnen verwachten in het geval van interactie. Het zorgt er ook voor dat onderling contact gemakkelijker tot stand kan komen en dat het contact ordelijk kan verlopen.

30

Om de ontwikkeling van sociale cohesie te onderzoeken is het nodig om dit begrip te operationaliseren. Gezien het belang van sociale contacten voor de sociale cohesie wordt de hoeveelheid sociale contacten tussen autochtonen en de allochtone bevolkingsgroepen onderzocht. Daarnaast is er een begrip nodig dat in cijfers valt uit te drukken en waaruit blijkt hoeveel onderling vertrouwen er bestaat tussen autochtonen en de allochtone bevolkingsgroepen. De hoeveelheid vertrouwen die mensen in elkaar hebben komt tot uiting in de neiging om te discrimineren bij de verdeling van schaarse goederen. Als mensen een negatief beeld hebben van iemand en die persoon niet vertrouwen gunnen ze die persoon mogelijk minder snel deze goederen.

De ontwikkelingen van de sociale cohesie in de afgelopen decennia kunnen dus worden afgeleid aan de hand van de sociale contacten tussen autochtonen en de verschillende allochtone bevolkingsgroepen en de discriminatiegeneigdheid in Nederland. Zodoende zal er

28

Schuyt, Steunberen van de samenleving, 193.

29

Robert Putnam, Making democracy work: Civic traditions in modern Italy (Princeton 1993) 167.

30

Van Amersfoort, ‘Transnationalisme, moderne diaspora’s en sociale cohesie’, 336.

(11)

10 eerst aandacht zijn voor de percentages allochtonen die nooit of juist vaak contact hadden met autochtonen, waarna de discrimatiegeneigdheid met betrekking tot de woningmarkt en de arbeidsmarkt wordt behandeld. Wanneer de allochtone bevolkingsgroepen vaker sociale contacten onderhielden met autochtonen wijst dat op een toegenomen vertrouwen en op een toegenomen sociale cohesie. Andersom wijzen minder onderlinge sociale contacten op minder sociale cohesie. Bij de cijfers die betrekking hebben op de hoeveelheid sociale contacten is onderscheid aangebracht tussen de verschillende allochtone bevolkingsgroepen. Bij het cijfermateriaal en de verklaringen daarvan is in het vervolg van het onderzoek ook enkele malen onderscheid aangebracht tussen de verschillende generaties allochtonen. Een persoon die in het buitenland is geboren en tenminste een ouder heeft die in het buitenland geboren is, wordt door het CBS aangeduid met ‘eerstegeneratieallochtoon’. Een

‘tweedegeneratieallochtoon’ is een persoon die in Nederland geboren is, maar wel tenminste een ouder heeft die in het buitenland is geboren.

31

1.2: Onderlinge contacten

Allereerst zijn cijfers gebruikt die inzicht geven in de frequentie waarin Marokkaanse, Turkse, Surinaamse en Antilliaanse allochtonen in hun vrije tijd omgang hadden met autochtonen.

Cijfers hierover zijn beschikbaar voor de jaren 1994, 1998, 2002 en 2006. De hoeveelheid omgang kan op verschillende manieren worden ingedeeld en voor dit onderzoek was het vooral belangrijk hoeveel personen ‘vaak’ of ‘nooit’ contact hadden met autochtonen in hun vrije tijd. De toevoeging vrije tijd is van belang omdat het dus om vrijwillig contact ging en niet om contact dat bijvoorbeeld op de werkvloer plaats vond om te kunnen samenwerken.

Voor contact in de vrije tijd is tenminste enige persoonlijke belangstelling voor de ander nodig.

32

De gebruikte cijfers zijn afkomstig uit verschillende onderzoeken van het Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek (ISEO) en het CBS. Bij deze onderzoeken is gebruik gemaakt van enquêtes. Hierbij gaat het om steekproeven, waarbij niet elk jaar de populatie hetzelfde was. In verband met de benadering voor de onderzoeken en de bereidheid om mee te doen zijn de onderzochte groepen geen volledige dwarsdoorsnedes van de bevolkingsgroepen. Door deze problemen met betrekking tot representativiteit en de verschillende populaties per jaar zouden kleine verschillen en schommelingen in het

31

http://www.cbs.nl/, geraadpleegd 07-03-2013.

32

Duyvendak, Waar blijft de politiek?, 100.

(12)

11 cijfermateriaal kunnen worden veroorzaakt. Dit is echter geen probleem voor het hier gepresenteerde onderzoek omdat hierbij vooral om de tendensen gaat en niet om kleine verschillen per gemeten jaar. Bij de onderlinge sociale contacten moet er ook rekening worden gehouden dat de geënquêteerden verschillende definities kunnen hebben van ‘vaak’.

Over ‘nooit’ contact zullen echter weinig verschillende opvattingen bestaan.

Zoals in tabel 1 af te lezen valt, is het relatieve aantal Marokkaanse allochtonen dat in hun vrije tijd vaak contact had met autochtonen laag, maar nam dit aantal duidelijk toe tussen 1994 en 2006. Bijna een kwart van al de allochtonen van Turkse afkomst ging in 1994 nog vaak met autochtonen om. Dit percentage daalde iets na 1994 en bleef tot en met 2006 stabiel.

Bij de Surinaamse allochtonen was vanaf 1994 tot en met 2006 een lichte positieve ontwikkeling zichtbaar. Onder Antilliaanse allochtonen bleef het percentage dat vaak contact had met autochtonen stabiel op een lichte daling na in 2006.

33

Tabel 1: Het aantal personen dat aangaf vaak omgang te hebben met autochtone Nederlanders vanaf 1994 tot en met 2006, naar afkomst en in procenten.

1994 1998 2002 2006

Marokkaans 17 14 22 24

Turks 24 18 19 19

Surinaams 43 42 47 45

Antilliaans 53 56 55 49

Bronnen: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, SPVA ‘ 94 en Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009.

In 1994 waren de relatieve aantallen Surinamers en Antillianen die in hun vrije tijd vaak contact hadden met autochtonen veel hoger dan bij Marokkaanse en Turkse allochtonen en in 2006 was dat nog steeds het geval. De ontwikkelingen bij Marokkanen en Surinamers wijzen op toegenomen sociale cohesie. Bij beide bevolkingsgroepen was een over het algemeen stijgende lijn zichtbaar. De afgenomen hoeveelheid contacten bij Turkse en Antilliaanse allochtonen duidt juist op afgenomen sociale cohesie sinds 1994.

34

Turken en Marokkanen hadden relatief minder vaak contact met autochtonen in hun vrije tijd en het is dan ook niet verrassend dat bij deze bevolkingsgroepen de hoogste

33

Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, Sociale positie en voorzieningen allochtonen 1994: SPVA

‘94 (Rotterdam 1995) 93.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009 (Den Haag 2009) 229.

34

Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, SPVA ’94, 93.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009, 230.

(13)

12 percentages voorkwamen van personen die nooit contact hadden met autochtonen. Cijfers over het nooit contact hebben met autochtonen zijn terug te vinden in tabel 2. Het relatieve aantal Marokkaanse allochtonen dat nooit contact had met autochtonen nam geleidelijk af tussen 1994 en 2006, al vormde 1998 hier wel een uitzondering op. Turkse allochtonen kenden een vrij stabiele ontwikkeling vanaf 1994 tot en met 2006. Het aantal Turkse personen dat nooit contact had met autochtonen nam echter wel langzaam toe in deze periode. Bij de Surinaamse bevolkingsgroep was het percentage in 1994 veel lager dan bij de twee hierboven behandelde bevolkingsgroepen en dit nam tussen 1998 en 2006 nog verder af. Het percentage Antillianen die in hun vrije tijd nooit contact hadden met autochtonen daalde tussen 1994 en 2002, maar steeg weer in de jaren hierna.

Tabel 2: Het aantal personen dat aangaf nooit omgang te hebben met autochtone Nederlanders vanaf 1994 tot en met 2006, naar afkomst en in procenten.

1994 1998 2002 2006

Marokkaans 37 47 30 31

Turks 30 32 31 35

Surinaams 20 20 13 15

Antilliaans 16 14 13 20

Bronnen: Instituut voor Sociologisch-Economisch Onderzoek, SPVA ‘94 en Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009.

Surinaamse en Antilliaanse allochtonen hadden in 1994 minder vaak nooit contact met

autochtonen en in 2006 was dit nog steeds zo. Het relatieve aantal personen van Marokkaanse

of Surinaamse afkomst dat in hun vrije tijd nooit contact had met autochtonen was in 2006

lager dan in 1994 en beide bevolkingsgroepen kenden in grote lijnen een dalende

ontwikkeling van dit cijfer. Het omgekeerde deed zich voor bij Turkse en Antilliaanse

allochtonen die in 2006 juist hogere percentages hadden dan in 1994. Surinamers en

Antillianen hadden gemiddeld het meeste sociale contact met autochtonen. Wat betreft de

ontwikkelingen van de hoeveelheid sociale contacten was er meer progressie te zien bij

Marokkaanse en Surinaamse allochtonen dan bij allochtonen met Turkse of Antilliaanse

afkomst.

(14)

13 1.3: Discriminatiegeneigdheid

De mate van wederzijds vertrouwen en acceptatie komt naar voren uit de geneigdheid die mensen hebben om andere groepen te discrimineren. Wanneer mensen het idee hebben dat allochtonen minder rechten hebben dan autochtonen in het geval van schaarse goederen zoals een huis of een baan zien zij allochtonen mogelijk als een bedreiging bij de verdeling van deze schaarse goederen en dit duidt mogelijk op een gebrek aan onderling vertrouwen. Het van mening zijn dat allochtonen minder recht hebben op het toegewezen krijgen van een huis kan betrekking hebben op willekeurige mensen in een andere stad, maar mensen kunnen dit ook relateren aan hun eigen leefsituatie. Dan heeft deze afweging invloed op hun sociale omgeving en de mogelijkheid dat er niet bekende allochtone personen in de buurt komen wonen. Een mogelijk onderscheid tussen autochtonen en allochtonen bij ontslagen op het werk kan ook betrekking hebben op de directe economische omgeving van mensen en hierbij gaat het dan om personen die ze al kennen voordat ze mogelijk worden ontslagen. De cijfers die betrekking hebben op de hoeveelheid personen die wil dat een autochtoon gezin voorrang krijgt bij de toewijzing van een woning gaan terug tot en met 1982 en lopen door tot en met 2008. Dezelfde jaartallen gelden ook voor de cijfers die gaan over vraag of er onderscheid gemaakt moet worden tussen allochtonen en autochtonen wanneer er ontslagen vallen.

De gebruikte cijfers zijn afkomstig van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) dat zich weer baseerde op verschillende onderzoeken van het ISEO en het CBS. Wederom ging het hier om steekproeven waarbij enquêtes werden afgenomen. Hiervoor zijn veel verschillende populaties gebruikt, wat de oorzaak zou kunnen zijn van kleine schommelingen in de ontwikkelingen van discriminatiegeneigdheid. Aangezien deze kleine fluctuaties niet van belang zijn voor het onderzoek heeft dit geen invloed op de onderzoeksresultaten. Als laatste moet er rekening mee worden gehouden dat de geënquêteerden zich mogelijk politiek correcter voor deden dan dat ze daadwerkelijk waren. Dit zou de cijfers beïnvloed kunnen hebben.

Zoals uit grafiek 1 blijkt was in 1982 ongeveer dertig procent van de bevolking een

voorstander van een onderscheid tussen allochtonen en autochtonen bij het toewijzen van een

woning. Autochtone Nederlanders zouden volgens hen eerder een woning toegewezen moeten

krijgen dan allochtonen. Na 1982 was er sprake van een geleidelijk steigende ontwikkeling,

met pieken in 1998 en 2004. De discriminatiegeneigdheid aangaande het onderscheiden van

allochtonen en autochtonen bij ontslagen liep aan het begin van de jaren tachtig gelijk op met

de percentages van het toewijzen van woningen. Over de gehele onderzochte periode is een

(15)

14 stabiele en geleidelijke dalende ontwikkeling te zien.

35

Uit de cijfers komt ook duidelijk naar voren dat mensen eerder geneigd zijn te discrimineren bij onbekende mensen in hun sociale omgeving dan bij mensen die al bekend zijn in hun economische omgeving.

Grafiek 1: Discriminatiegeneigdheid, bevolking 16 jaar en ouder, 1982-2008, in procenten.

Bron: Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009.

1.4: Verklaringen

Op afkomst gebaseerde sociale netwerken spelen een belangrijke rol bij de hoeveelheid sociale contacten tussen personen uit de allochtone bevolkingsgroepen en autochtonen. Deze mogelijke verklaring voor de hoeveelheid sociale contacten wordt door emeritus hoogleraar Interculturele Pedagogiek Lotty Eldering naar voren gebracht in het boek Cultuur en opvoeding.

36

De lage percentages van sociale contacten kunnen worden verklaard vanuit de allochtone bevolkingsgroepen, maar ook vanuit de autochtone bevolkingsgroep. Allochtonen van de eerste generatie woonden veelal bij elkaar in de buurt in grote steden en hadden hun etnische sociale netwerk ook nodig om zich te kunnen redden in Nederland. Dit was in mindere mate het geval bij de Surinaamse en Antilliaanse bevolkingsgroepen in verband met hun kennis van de Nederlandse taal en cultuur. In het cijfermateriaal is dan ook terug te zien

35

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009, 266.

36

Lotty Eldering, Cultuur en opvoeding (6

de

druk; Rotterdam 2011) 139.

0 5 10 15 20 25 30 35 40 45 50

82 84 86 88 90 92 94 96 98 00 02 04 06 08

Woning Ontslag

(16)

15 dat zij vaker contact hadden met autochtonen. Nadat de etnische sociale netwerken en gemeenschappen waren opgebouwd maakten weinig autochtonen daar deel van uit.

37

Volgens Bart van Leeuwen kon cultuurvreemdheid er ook aan bijgedragen hebben dat veel autochtonen geen sociale contacten ontwikkelden met allochtonen.

38

In het verlengde hiervan kon het gebrek aan sociale contacten en onderling vertrouwen ook mede veroorzaakt zijn door verschillende subculturen.

39

Allochtonen en autochtonen konden bijvoorbeeld andere interesses, een ander wereldbeeld en andere sociale omgangsvormen hebben. Dat zou een negatieve invloed gehad kunnen hebben op het vormen van sociale contacten. In het ergste geval konden er conflicten ontstaan die ervoor zorgden dat leden van beide groepen elkaar uit de weg gingen. Dit kwam bijvoorbeeld voor in wijken waar zich veel allochtonen vestigden. Carlo van Praag betoogt in het artikel Huisvesting en wonen dat de oorspronkelijke bewoners niet gelukkig waren met veranderingen in de wijk en dat dit spanningen, incidenten en conflicten tot gevolg had.

40

Toch lijkt contact nodig voor onderlinge acceptatie en onderling vertrouwen. Uit onderzoek naar allochtone stedelingen bleek dat allochtonen en autochtonen positiever over elkaar dachten wanneer zij meer contact hadden.

41

Het leek erop dat wanneer er weinig onderling contact was er ook minder positief over elkaar gedacht werd, wat weer resulteerde in het uitblijven van onderling contact. Dit laatste onderbouwt het idee van Putnam dat er al vertrouwen nodig is om sociale contacten te onderhouden.

42

Het zou zo kunnen zijn dat mensen die openstonden voor onderling contact al een positievere beeldvorming hadden van andere bevolkingsgroepen dan mensen die niet openstonden voor contact.

Het is opvallend dat tussen 1994 en 2006 de percentages allochtonen die vaak contact hadden met autochtonen weinig of niet toenamen. Eldering verklaart de waargenomen stagnatie enerzijds door de toename van het aantal allochtonen in grote steden en anderzijds zou het volgens haar kunnen dat een bepaalde verharding van de maatschappij ook een negatieve invloed had.

43

Die eerste verklaring gaat over de mogelijkheid om vooral met mensen van de eigen etnische afkomst om te gaan en zou niet zozeer gelden voor de gehele periode na 2000 omdat het relatieve aantal allochtonen in grote steden in deze tijd ook

37

Ibidem, 139.

38

Van Leeuwen, ‘Gaten in de muur tegen verrassingen’, 42.

39

Ibidem, 40.

40

C. van Praag, ‘Huisvesting en wonen’ in: Rinus Penninx, Henk Munstermann en Han Entzinger ed., Etnische minderheden en de multiculturele samenleving (Groningen 1998) 324.

41

Sociaal en Cultureel Planbureau, Het dagelijkse leven van allochtone stedelingen (Den Haag 2008) 123.

42

Putnam, Making democracy work, 167.

43

Eldering, Cultuur en opvoeding, 139.

(17)

16 stagneerde.

44

Daarnaast blijft het bij Eldering vaag wat die verharding van de maatschappij precies inhoudt.

Een mogelijke verklaring die van toepassing is op zowel de sociale contacten als de integratiecijfers die hierna worden behandeld, heeft betrekking op de identiteit van allochtone jongeren. Allochtone jongeren groeiden op met verschillende culturen omdat zij deel uitmaakten van de Nederlandse samenleving, maar tegelijkertijd behoorden tot een allochtone familie. Met betrekking tot de mate waarin jongeren zich aan zouden willen passen aan de Nederlandse samenleving moesten zij steeds keuzes maken tussen Nederland en hun land van herkomst. Wanneer bijvoorbeeld bepaalde normen en waarden tegenstrijdig waren, konden ze niet altijd beide naleven. Eldering betoogt dat allochtone jongeren zich in het algemeen sterker identificeren met hun religie, etnische groep of land van herkomst dan met het land waarin zij geboren zijn.

45

Zij beargumenteert dit door erop te wijzen dat een derde van de allochtone jongeren van de tweede generatie voornamelijk vrienden koos uit de eigen etnische groep en hun oorspronkelijke taal gebruikte naast het Nederlands.

46

Daar valt tegen in te brengen dat het behouden van de oorspronkelijke taal er niet perse op wijst dat er meer identificatie is met het land van herkomst dan met Nederland.

Naast de etnische identiteit was voor veel Marokkaanse en Turkse jongeren ook de islamitische identiteit belangrijk. Bijna al de Marokkaanse en Turkse allochtonen noemden zich moslim en de islam was voor hen niet slechts symbolisch. Zij bezochten bijvoorbeeld vaak moskeeën.

47

Wanneer allochtonen meer autochtone vrienden hadden, identificeerden zij zich minder sterk als moslim. Het zou kunnen dat zij onder invloed van autochtone vrienden hun religie minder belangrijk vonden, maar moslims die zich minder identificeerden met de islam zouden ook eerder de neiging kunnen hebben gehad om vriendschap te sluiten met personen die een andere of geen religie hadden en een andere afkomst. De mate van religieuze identificatie kon volgens Maria Irene Maliepaard mogelijk de sociale contacten tussen allochtonen en autochtonen beïnvloeden, maar welke richting dit verband had, is volgens haar niet duidelijk.

48

Naast dit verband lijkt er een verband te zijn tussen de religieuze identificatie en de etnische identificatie. Moslims die vooral het gevoel hadden Nederlands te zijn, bleken minder waarde te hechten aan hun islamitische identiteit dan moslims die zich vooral

44

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011 (Den Haag 2012) 179.

45

Eldering, Cultuur en opvoeding, 141.

46

Ibidem, 280.

47

Maria Irene Maliepaard, Religious trends and social integration: Muslim minorities in the Netherlands (Utrecht 2012) 157.

48

Ibidem, 161.

(18)

17 Marokkaans of Turks voelen.

49

Het zou kunnen dat dit werd veroorzaakt door het idee dat de islamitische leefwijze lastig te verenigen zou zijn met de Nederlandse seculiere samenleving, wat natuurlijk nog maar de vraag is. Dan zou de identificatie met het land van herkomst een logisch gevolg zijn. Daarnaast is bekend dat vooral Marokkaanse jongeren weinig vertrouwen hadden in Nederlandse politieke instituties en het politieke systeem als geheel. Zij hadden bijvoorbeeld problemen met de vrijheid van meningsuiting wanneer deze schadelijk was voor de islam.

50

Naast het religieuze aspect zouden de verschillen tussen Surinamers en Antillianen aan de ene kant en Marokkanen en Turken aan de andere kant kunnen worden verklaard doordat er een minder grote cultuurbarrière bestond tussen autochtonen en Surinamers en Antillianen.

Ten slotte is het van belang er rekening mee te houden dat de cijfers over sociale contacten verkregen zijn via enquêtes. De vraag blijft bij deze verklaringen wat het belang was van de mate van sociaal-culturele en sociaal-economische integratie voor de ontwikkelingen van de sociale contacten en het onderling vertrouwen. Dit zal in de komende hoofdstukken worden behandeld.

49

Ibidem, 156.

50

Eldering, Cultuur en opvoeding, 245.

(19)

18 Hoofdstuk 2: Integratie en gezinssamenstellingen

2.1: Integratie

De arbeidsmigranten die vanaf het midden van de jaren vijftig werden aangetrokken zouden zich aanvankelijk tijdelijk vestigen in Nederland om het ontstane tekort aan werkplaatsen in de industrie op te lossen.

51

Veel van hen bleven echter in Nederland en ten aanzien van deze permanente vestiging was in de jaren zestig en zeventig assimilatie een vaak gebruikt begrip in het politiek en wetenschappelijk discours.

52

Bij assimilatie ging het erom dat migranten zich compleet moesten aanpassen aan het ontvangende land en dat zij dus moesten opgaan in de samenleving.

53

De etnische minderheid zou dan de cultuur overnemen van de samenleving waarin ze terecht kwamen en zodoende zou de minderheid verdwijnen. Nadat assimilatie een negatieve betekenis had gekregen in de jaren zestig werd het in de wetenschap al minder gebruikt en in de jaren daarna werd de term ook in de politiek vervangen.

54

Assimilatie werd vervangen door het begrip integratie. Volgens Hans Vermeulen en Rinus Penninx, die beiden verbonden zijn aan het Instituut voor Migratie en Etnische Studies, is integratie een lastig te definiëren term die veelomvattend is. In de introductie van het boek Immigrant Integration halen zij Ernest Cashmore aan die het begrip integratie pluriform omschrijft. Volgens hem verwijst de integratie van migranten naar een staat waarbij verschillende etnische groepen hun identiteit kunnen behouden, maar wel gelijk aan andere groepen bijdragen aan de productiviteit en de staatsvorm van een land.

55

Niet iedereen in de wetenschap en politiek is het eens over de vraag in hoeverre migranten hun eigen identiteit kunnen behouden in het geval van integratie. Essentieel bij het begrip integratie is wel dat aanpassingen van zowel autochtonen, in de vorm van acceptatie, als van immigranten moeten komen zonder dat allochtonen compleet op hoeven te gaan in de ontvangende samenleving.

Voor dit onderzoek wordt uitgegaan van het belang van wederzijdse aanpassing bij integratie.

Aan de hand van de verschillende aan integratie verbonden indicatoren (gezinssamenstellingen, onderwijsprestaties en positie op de arbeidsmarkt) kunnen cijfermatige ontwikkelingen per bevolkingsgroep worden onderzocht. Om vervolgens de mate van integratie te meten, worden ontwikkelingen tussen de autochtone bevolkingsgroep

51

Extra en de Ruiter ed., Babylon aan de Noordzee, 60.

52

Vermeulen, ‘Natiestaten en immigranten’, 87.

53

Ibidem, 85.

54

Slijper, ‘Van natiestaat naar multiculturele samenleving’, 25.

55

Vermeulen en Penninx ed., Immigrant Integration, 3.

(20)

19 vergeleken met de ontwikkelingen van de allochtone bevolkingsgroepen. Wanneer de verschillen tussen autochtonen en migranten kleiner werden, nam de mate van integratie toe.

Als de verschillen juist groter werden, nam de mate van integratie af. Migranten en autochtonen ontwikkelden zich dus naar een gemiddelde als de verschillen afnamen en wanneer van dat gemiddelde werd afgeweken, wijst dat erop dat mensen slecht waren aangepast op de betreffende vlakken.

Daarbij is het van belang dat migranten aan het begin van de jaren tachtig bij veel onderzochte indicatoren een cijfermatige achterstand hadden ten opzichte van autochtonen, bijvoorbeeld bij de arbeidsparticipatie. Daarom komt het afnemen van verschillen er vooral op neer dat de ontwikkelingen van allochtonen, uitgedrukt in cijfers, dichter in de buurt kwamen van die van autochtonen. Wanneer autochtonen echter te grote ontwikkelingen doormaakten ten opzichte van migranten hield dat ook in dat de verschillen tussen autochtonen en migranten groter konden worden en zodoende de mate van integratie afnam. De ontwikkelingen van allochtone bevolkingsgroepen zijn niet alleen afgezet tegenover autochtonen, maar de groepen zijn ook ten opzichte van elkaar onderzocht. De ontwikkelingen van elke bevolkingsgroep uitgedrukt in cijfers is het gemiddelde cijfer van de hele bevolkingsgroep. Dat betekent dat daar ook positieve en negatieve afwijkingen inzitten, maar het onderzoek heeft betrekking op de hele bevolkingsgroepen en niet op individuen.

2.2: Gezinssamenstellingen

Verschillen tussen bevolkingsgroepen met betrekking tot normen, waarden en sociaal- culturele aanpassingen komen onder andere tot uiting in de hoeveelheid waarde die gehecht wordt aan de binding met traditionele instituties. Vanaf de jaren zestig, gelijktijdig met de komst van grote groepen arbeidsmigranten, vonden er in Nederland veranderingen plaats op cultureel gebied. Individuele vrijheden en zelfontplooiing werden belangrijk in een maatschappij met een toenemende welvaart door economische groei.

56

Hierdoor waren traditionele waarden en ideeën niet meer vanzelfsprekend en werden de bindingen met bijvoorbeeld het gezin en de kerk minder.

57

Tegen de achtergrond van deze ontwikkelingen kregen vrouwen de ruimte om meer aandacht aan hun scholing en carrière te besteden wanneer dat prioriteit kreeg boven een traditionelere rol in het huishouden, waar vrouwen

56

Felling, Peters en Scheepers ed., Individualisering in Nederland aan het einde van de twintigste eeuw, 237.

57

Ibidem, 237.

(21)

20 vooral veel tijd besteedden aan het opvoeden van kinderen.

58

Doordat er meer aandacht was voor een carrière op de arbeidsmarkt werd er vaak gekozen om pas later of helemaal geen kinderen te krijgen. Het is aannemelijk dat hierdoor de leeftijd waarop vrouwen voor het eerst moeder werden steeg en de vruchtbaarheidscijfers daalden. Doordat vrouwen meer kansen kregen om arbeid te verrichetn kon de arbeidsparticipatie van vrouwen stijgen.

De migranten die vanaf de jaren zestig naar Nederland kwamen, waren vaak niet afkomstig uit stedelijke gebieden en hadden in hun land van herkomst geen culturele veranderingen meegemaakt zoals die hierboven omschreven staan. Zij hadden nog traditionelere opvattingen dan veel autochtonen over de binding met het gezin, religie en de rol van vrouwen in het gezin en op de arbeidsmarkt. Aanpassingen op sociaal-cultureel vlak zouden zodoende naar voren moeten komen in het cijfermateriaal over vruchtbaarheidscijfers en de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen.

Om ontwikkelingen te onderzoeken aan de hand van vruchtbaarheidscijfers is gebruik gemaakt van een onderscheid tussen allochtone vrouwen van de eerste generatie en de tweede generatie. Voor de eerste generatie zijn cijfers gebruikt vanaf 1980 tot en met 1990 en voor de tweede generatie gaat het om cijfermateriaal van 2000 tot en met 2010. Zodoende kunnen de eerste en de tweede generatie met elkaar worden vergeleken. Het kindertal van eerste generatie vrouwen in 2010 geeft geen informatie over de ontwikkeling van de factoren, omdat deze vrouwen in het buitenland geboren zijn en de cijfers eigenlijk uit het land van herkomst zijn ‘geïmporteerd’ zonder dat het om aanpassingen in Nederland gaat. Om een ontwikkeling te tonen aan de hand van veranderingen in vruchtbaarheidscijfers is het dus noodzakelijk om de vrouwen van de eerste generatie uit de jaren tachtig te vergelijken met de tweede generatie vrouwen van na het jaar 2000. Deze laatst genoemde groep vrouwen bestaat als het ware uit de dochters van de eerste generatie vrouwen.

Bij het cijfermateriaal dat betrekking heeft op de leeftijd waarop vrouwen moeder werden, is het wederom van belang dat de eerste generatie allochtone vrouwen uit de jaren tachtig wordt vergeleken met de tweede generatie allochtone vrouwen van 2000 tot en met 2010. Dit wordt uiteraard ook weer afgezet tegen de ontwikkeling die autochtone vrouwen sinds de jaren tachtig hebben doorgemaakt aangaande de leeftijd waarop deze vrouwen voor het eerst moeder werden. Voor de eerste generatie allochtone vrouwen zijn 1980 en 1990 als meetpunt gekozen en voor de tweede generatie vrouwen is gekeken naar de jaren 2001 en 2010.

58

Zwaan, ed., Familie, huwelijk en gezin in West-Europa, 351.

(22)

21 Het gebruikte cijfermateriaal voor de gezinssamenstellingen is afkomstig van de bevolkingsstatistieken van het CBS. Vruchtbaarheidscijfers en de leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind krijgen, worden bijgehouden door gemeentes in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) en verstrekken deze gegevens aan het CBS. Hierbij gaat het dus om gegevens die betrekking hebben op de gehele bevolkingsgroepen en niet om een populatie van de desbetreffende bevolkingsgroepen. Bij de interpretatie van het cijfermateriaal moet er wel rekening mee worden gehouden dat de cijfers alleen gaan over ontwikkelingen in Nederland.

In het land van herkomst gekregen kinderen zijn zodoende niet meegerekend.

2.3: Kindertal

Al de hieronder besproken vruchtbaarheidscijfers staan in tabel 3. Marokkaanse vrouwen die behoorden tot de eerste generatie hadden in 1980 een hoog gemiddeld kindertal, maar in de jaren hierna daalde dit geleidelijk.

59

Marokkaanse vrouwen van de eerste generatie kregen in de jaren tachtig opvallend meer kinderen dan eerste generatie vrouwen uit al de onderzochte bevolkingsgroepen. Marokkaanse vrouwen van de tweede generatie kregen tussen 2000 en 2010 een stuk minder kinderen in vergelijking met hun ‘moeders’ in de jaren tachtig. Vanaf 2000 nam het kindertal van de tweede generatie wel geleidelijk toe.

60

Het kindertal van Turkse vrouwen van de eerste generatie lag in 1980 een stuk lager dan dat van Marokkaanse vrouwen, maar was ten opzichte van vrouwen uit de overige drie bevolkingsgroepen vrij hoog. Turkse vrouwen kregen in 1980 nog gemiddeld bijna vijf kinderen. Vier jaar later was dit gedaald tot bijna drie en dit bleef zo tot en met 1990.

61

Het vruchtbaarheidscijfer van de tweede generatie Turkse vrouwen bleef stabiel en was een stuk lager dan bij de eerste generatie.

62

Surinaamse vrouwen van de eerste generatie hadden een stabiel vruchtbaarheidscijfer in de jaren tachtig.

63

Dit was ook het geval bij hun dochters na 2000 en de kindertallen van beide generaties verschilden door de jaren heen bijna niet van elkaar. Voor Antilliaanse vrouwen is het kindertal van 1980 niet beschikbaar, maar de vruchtbaarheidscijfers zijn er wel voor al de andere jaren die van belang zijn voor dit

59

Andries de Jong, ‘Demografie van vijf niet-westerse herkomstgroepen vanaf 1972’, Centraal Bureau voor de Statistiek: Bevolkingstrends 3 (2003) 58.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland 2003 (Voorburg 2003) 24.

60

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 46.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009, 58.

61

De Jong, ‘demografie van vijf niet-westerse herkomstgroepen vanaf 1972’, 58.

Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland 2003, 24.

62

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 46.

63

Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland 2003, 24.

(23)

22 onderzoek. In 1984 was het kindertal van Antilliaanse vrouwen zeer laag, maar tot en met 1990 liep dit langzaam op.

64

Het kindertal dat in 1990 bereikt werd, verschilde niet met de kindertallen van de tweede generatie na 2000.

65

Tabel 3: Het kindertal van vrouwen tussen 1980 en 2010, naar afkomst en per generatie.

Eerste generatie van allochtone vrouwen Tweede generatie van allochtone vrouwen

1980 1984 1988 1990 2000 2004 2008 2010

Mar. 7,1 5,6 4,7 4,8 1,7 1,9 1,9 2,1

Tur. 4,9 3,3 3,1 3,2 1,5 1,6 1,7 1,6

Sur. 1,8 1,9 1,9 1,8 1,6 1,6 1,7 1,8

Ant. - 1,3 1,5 1,8 1,8 1,7 1,7 1,8

auto. 1,6 1,5 1,5 1,6 1,7 1,7 1,8 1,8

Bronnen: Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland 2003, Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009 en Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011.

Autochtone vrouwen hadden vanaf 1980 tot 2010 behoorlijk stabiele vruchtbaarheidscijfers, die na 2000 net iets hoger waren dan in de jaren tachtig..

66

Uit het cijfermateriaal wordt duidelijk dat in vergelijking met de eerste generatie allochtone vrouwen, vrouwen van de tweede generatie uit al de bevolkingsgroepen dichter bij het gemiddelde kindertal van autochtone vrouwen in de buurt kwamen. Dit wijst erop dat de vrouwen uit al de allochtone bevolkingsgroepen aangepaster waren dan hun ‘moeders’ en dat er bij al de bevolkingsgroepen sprake was van toegenomen integratie. Dit komt mede doordat het kindertal van autochtone vrouwen na 2000 licht steeg en daardoor ook dichter in de buurt kwam bij de kindertallen van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen.

2.4: Leeftijd van moeders bij het eerste kind

De in deze categorie besproken cijfers staan in tabel 4. Marokkaanse vrouwen van de eerste generatie in 1980 kregen relatief veel kinderen, maar het eerste kind kregen ze relatief laat.

Gemiddeld werden ze pas bijna op hun vijfentwintigste voor het eerst moeder en dat is een

64

Centraal Bureau voor de Statistiek, Allochtonen in Nederland 2003, 24.

65

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 46.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2009, 58.

66

http://www.cbs.nl/, geraadpleegd 16-03-2013.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 46.

(24)

23 gemiddeld latere leeftijd dan vrouwen van de andere allochtone bevolkingsgroepen.

67

Marokkaanse vrouwen van de tweede generatie werden gemiddeld een paar jaar later moeder dan de vrouwen uit de eerste generatie uit de jaren tachtig.

68

Van al de onderzochte bevolkingsgroepen werden Turkse vrouwen van de eerste generatie gemiddeld het jongste moeder in 1980.

69

Tien jaar later was deze gemiddelde leeftijd nog weinig veranderd. Turkse vrouwen uit de tweede generatie werden in vergelijking met tweede generatie vrouwen van de andere bevolkingsgroepen iets jonger moeder van hun eerste kind, maar vergeleken met de moeders uit de eerste generatie gebeurde dit pas vrij laat.

70

Surinaamse vrouwen van de eerste generatie uit 1980 werden gemiddeld op bijna drieëntwintig-jarige leeftijd voor het eerst moeder.

71

Tien jaar later was deze leeftijd al opgelopen tot bijna zesentwintig jaar. Vrouwen van de tweede generatie werden in 2001 weer een stuk later moeder dan vrouwen van de eerste generatie in 1990. Ze werden dit in 2001 gemiddeld op bijna negenentwintig-jarige leeftijd en negen jaar later zelfs op ruim negenentwintig-jarige leeftijd.

72

Antilliaanse vrouwen van de eerste generatie uit 1980 kregen gemiddeld op hun vierentwintigste hun eerste kind en in 1990 was de gemiddelde leeftijd opgelopen tot ruim zesentwintig jaar. Antilliaanse vrouwen van de tweede generatie werden ook pas op relatief hoge leeftijd moeder en deze leeftijd lag nog een stuk boven de leeftijd waarop vrouwen uit de eerste generatie moeder werden.

73

De gemiddelde leeftijd waarop autochtone vrouwen voor het eerst een kind kregen liep van 1980 tot en met 2001 geleidelijk op. In 1980 kregen autochtone vrouwen nog op ruim vijfentwintig jarige leeftijd hun eerste kind en dertig jaar later was dat op bijna dertig jarige leeftijd.

74

De gemiddelde leeftijd van autochtone vrouwen was in elk gemeten jaar hoger dan dat van vrouwen van de allochtone bevolkingsgroepen en dat gold voor beide generaties.

Uit het cijfermateriaal komt duidelijk naar voren dat in vergelijking met vrouwen uit de eerste generatie, vrouwen uit de tweede generatie dichter in de buurt kwamen bij autochtone vrouwen wat betreft de gemiddelde leeftijd waarop de vrouwen voor het eerst een kind kregen. Dit wijst bij al de allochtone bevolkingsgroepen op een toegenomen mate van

67

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005 (Den Haag 2005) 24.

68

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 47.

69

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005, 24.

70

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 47.

71

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005, 24.

72

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 47.

73

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005, 24.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 47.

74

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005, 24.

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 47.

(25)

24 sociaal-culturele aanpassing en hier is dus sprak van toegenomen integratie. De leeftijd waarop Antilliaanse en Surinaamse vrouwen voor het eerst een kind kregen, komt het dichtst in de buurt van autochtone vrouwen.

Tabel 4: De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen hun eerste kind kregen tussen 1980 en 2010, naar afkomst.

Eerste generatie allochtone vrouwen Tweede generatie allochtone vrouwen

1980 1990 2001 2010

Marokkaans 24,7 24,3 28,5 29,0

Turks 22,0 22,4 27,7 28,8

Surinaams 22,7 25,7 28,7 29,2

Antilliaans 24,0 26,3 29,6 29,3

Autochtoon 25,3 27,9 29,7 29,5

Bronnen: Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2005 en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011.

2.5: Verklaringen

In Cultuur en opvoeding geeft Lotty Eldering enkele mogelijke verklaringen voor de ontwikkeling van de gezinssamenstellingen. Deze verklaringen draaien vooral om de economische en sociale waarde van kinderen. Op het Turkse en Marokkaanse platteland hadden kinderen een economische functie. Zo hielpen ze mee in de huishouding en konden ze al vroeg arbeid verrichten op boerderijen. Nadat de kinderen volwassen waren geworden, werd er verwacht dat ze hun ouders financieel onderhielden wanneer deze te oud waren om te werken.

75

Het krijgen van meerdere kinderen bood dan uiteraard meer zekerheid voor de toekomst dan wanneer er slechts een of enkele kinderen werden geboren. Het is aannemelijk dat het krijgen van veel kinderen iets was dat afkomstig was uit het land of de regio van herkomst en meegebracht werd naar Nederland. Om deze bewering te ondersteunen zijn eigenlijk cijfers nodig van de kindertallen in het land van herkomst. De eerste Turkse en Marokkaanse mannen en vrouwen die naar Nederland kwamen waren veelal afkomstig van het platteland waar kinderen een andere functie vervulden dan in Nederlandse gezinnen. Het hoge aantal kinderen van Turkse en Marokkaanse vrouwen zou dus deels verklaard kunnen worden aan de hand van de economische waarde die kinderen hadden.

75

Eldering, Cultuur en opvoeding, 182.

(26)

25 Kinderen hadden niet alleen economische waarde, maar ook een sociale waarde, vooral wanneer het voortzetten van de familie en de familienaam als belangrijk werden gezien. Dan was het krijgen van kinderen noodzakelijk. In traditionele gebieden van Marokko en Turkije gaf het een man sociale prestige om kinderen te krijgen, vooral wanneer er zoons werden geboren, omdat zij de familienaam voort konden zetten en het bedrijf van hun vader over konden nemen, wanneer deze een bedrijf had.

76

Voor vrouwen was het krijgen van kinderen van belang omdat zij anders konden worden verstoten onder druk van de familie van de man, hoewel dit laatste niet zozeer het hoge aantal kinderen verklaart.

77

De sociale waarde die vooral voor mannen belangrijk was, draagt wel bij aan de verklaring. Er was meer zekerheid dat de familienaam werd gecontinueerd wanneer er meerdere kinderen werden geboren en het krijgen van een zoon kon soms natuurlijk een paar geboortes op zich laten wachten.

Naast deze verklaringen biedt de veranderde rol van vrouwen in het gezin een mogelijke verklaring. Uit onderzoek in 2005 naar het dagelijkse leven van allochtone stedelingen, dat werd uitgevoerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau, bleek dat Turkse en Marokkaanse stadsbewoners de meest traditionele opvattingen hadden over de taakverdelingen in het huishouden ten opzichte van Surinamers, Antillianen en autochtonen.

Dit werd getoetst aan de hand van een enquête waarbij vragen werden gesteld die betrekking hadden op de mogelijkheid voor vrouwen om te werken en de verantwoordelijkheid die vrouwen hadden voor het huishouden.

78

Deze opvattingen waren zeer waarschijnlijk direct afkomstig uit Marokko en Turkije en zullen dan ook sterker zijn geweest bij de eerste generatie aan het begin van de jaren tachtig, dan onder al de Marokkaanse en Turkse stedelingen in 2005. Vrouwen hadden dus voornamelijk de verantwoordelijkheid over de huishouding, terwijl mannen het geld moesten verdienen. Deze culturele opvattingen waren volgens Willem Huijink in het Jaarrapport integratie 2011 van het SCP een belemmering voor vrouwen om betaalde arbeid te verrichten.

79

Als vrouwen geen carrière konden maken en vooral thuis waren was er ook meer mogelijkheid voor het krijgen van veel kinderen.

Dat deze vrouwen niet werkten hoeft echter niet alleen iets met andere opvattingen te maken te hebben, maar ook met het opleidingsniveau dat ze hadden. Hoogopgeleide vrouwen besteden relatief meer tijd aan hun baan dan aan het huishouden in vergelijking met laagopgeleide vrouwen en denken ook anders over traditionele rolverdelingen. Een

76

Ibidem, 182.

77

Ibidem, 200.

78

Sociaal en Cultureel Planbureau, Het dagelijkse leven van allochtone stedelingen, 49, 50.

79

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarrapport integratie 2011, 128.

(27)

26 samenhang lijkt aanwezig, maar duidelijke oorzaak- en gevolgrelaties niet.

80

Het lijkt in ieder geval voor de hand te liggen dat Turkse en Marokkaanse vrouwen, die weinig of geen scholing hadden, ook niet gemakkelijk aan een baan konden komen en zich zodoende toelegden op huishoudelijke taken en de verzorging van de kinderen.

Dat de economische waarde van kinderen grotendeels kwam te vervallen in de Nederlandse samenleving is een van de verklaringen voor de afnames van de vruchtbaarheidscijfers. Het was niet langer noodzakelijk dat kinderen hun ouders financieel ondersteunden op hun oude dag. Kinderen hadden voor allochtone ouders in Nederland vooral geestelijke waarde. Kinderen brachten geluk en gaven het leven zin.

81

De lage kindertallen van de tweede generatie zouden tevens verklaard kunnen worden door de mate van individualisering en een hoger opleidingsniveau van allochtone vrouwen in vergelijking met een generatie eerder.

82

De lage kindertallen van vrouwen uit de tweede generatie kunnen ook verklaard worden aan de hand van de gemiddelde leeftijd van de tweede generatie. Dit zijn immers de kinderen van de eerste generatie en die konden daarom nog niet heel oud zijn. Veel vrouwen uit de tweede generatie van de allochtone bevolkingsgroepen konden nog kinderen krijgen en dat gebeurde blijkbaar ook aangezien de kindertallen iets waren gestegen in 2010 ten opzichte van 2000.

De vruchtbaarheidscijfers van Surinaamse en Antilliaanse vrouwen vertoonden weinig verschillen met die van autochtone vrouwen. Opvallend waren wel de lage kindertallen van Antilliaanse vrouwen in 1984 en 1988. Deze waren zelfs veel lager dan bij de tweede generatie vanaf 2000. Hiervoor kunnen enkele redenen zijn, waarvan er een ook van toepassing is op de Marokkaanse, Turkse en Surinaamse vrouwen. Ten eerste moet er rekening mee worden gehouden dat er weinig cijfermateriaal over de vruchtbaarheidscijfers beschikbaar was in de jaren tachtig. De Antilliaanse bevolkingsgroep was de kleinste van de hier onderzochte allochtone bevolkingsgroepen en zodoende kunnen de cijfers enigszins vertekend zijn. Ten tweede zou het kunnen dat de Antilliaanse vrouwen al kinderen hadden gekregen voordat ze naar Nederland kwamen. De kindertallen die onderzocht zijn gaan alleen over het aantal kinderen geboren in Nederland, maar dit gaat ook op voor de andere bevolkingsgroepen. Het daadwerkelijke aantal kinderen van Surinaamse vrouwen zou dus ook iets hoger geweest kunnen zijn en dit zou zelfs het geval kunnen zijn bij de Marokkaanse en Turkse vrouwen die al relatief hoge vruchtbaarheidscijfers hadden.

80

Ibidem, 45.

81

Eldering, Cultuur en opvoeding, 200.

82

Sociaal en Cultureel Planbureau, Jaarraport integratie 2009, 320, 322.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

R1: niet dat je met iemand die eh die geen tweeverdiener is geen praatje maakt en goed wij komen hiervoor uit een klein dorp en daar waren de verschillen misschien ietsjes groter

Door na te denken over sociale steun en sociale cohesie werk je aan de uitbouw van een krachtig en inclusief netwerk rondom gezinnen waarin ouders, professionals en buurt

Zzp’ers zien hun opdrachten teruglopen, omdat opdrachtgevers door de huidige wetgeving terughoudend zijn hen in te huren.. De NBBU, de brancheorganisatie van onder meer

Het project sociale cohesie in Spangen, deelgemeente Delfshaven, gemeente Rotterdam is ontstaan vanuit de gedachte, dat onveiligheid niet alleen bestreden moet worden met de

[r]

Met een zeer hechte (voornamelijk Turkse) gemeenschap(Gemeinschaft) binnen de wijk. Hierdoor is het zeer moeilijk om contacten te leggen met deze mensen, het is

Men wil niet alleen in “de heilige grond” van het land van herkomst begraven worden, maar men presenteert zich en wordt ook aangesproken in sommige (niet onbelangrijke) opzichten

De vader kan voor de rechter niet simpelweg stellen dat zijn dochter hem moet gehoorzamen omdat de traditie dat nu eenmaal eist, maar zal zich moeten beroepen op rechten die in