• No results found

Audit quality & LinkedIn

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Audit quality & LinkedIn"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Audit quality & LinkedIn

Het online-netwerk in relatie met de kwaliteit van de jaarrekeningcontrole.

Max 250 of 150 woorden

Bas Hadders juli 2011

(2)

2

Audit quality & LinkedIn

Het online-netwerk in relatie met de kwaliteit van de jaarrekeningcontrole.

Master thesis Accountancy Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie & Bedrijfskunde Datum: 18-07-2011 Bas Hadders Studentnummer: 2065908 Booyenverlaat 1 7908 EE Hoogeveen Tel.: +31 (0)612984733 S.J.Hadders@student.rug.nl Studentnummer: 2065908 Afstudeercommissie - Rijksuniversiteit: 1e begeleider: dr. R.B.H Hooghiemstra 2e begeleider: dr. T.A. Marra

Praktijkbegeleider organisatie X: J. van Berkum

Abstract:

In dit onderzoek is getracht een antwoord te krijgen op de vraag of de activiteiten van partners van accountantsorganisatie X op LinkedIn invloed hebben op audit quality. Earnings

management is gebruikt als proxy voor audit quality. In dit onderzoek is gekozen voor het Defond en Park model wat earnings management meet aan de hand van discretionairy

working capital accruals. De resultaten zijn niet significant en om deze reden kunnen er geen conclusies worden getrokken. De vraag die onbeantwoord blijft is of partners met activiteiten op een online-netwerk in staat zijn meer kennis te verwerven en deze kennis effectief weten te gebruiken, waarmee ze de kwaliteit van de controle verhogen.

(3)

3

Voorwoord

Het verslag dat nu voor u ligt, is het product van vier-maanden werk op het gemoedelijke kantoor Zwolle van Accountantsorganisatie X (Big 4). Met de afronding van deze scriptie kan ik na één jaar de studentenstad Groningen alweer uitzwaaien; waarschijnlijk tot ziens. Nu eerst op naar het volgende avontuur.

Ik wil hierbij mijn begeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, dr. R.B.H. Hooghiemstra, bedanken voor zijn tijd, hulp en inzichten. Ook niet te vergeten zijn enthousiasme, die hij met mij deelde over het onderwerp. Zijn kritische opmerkingen en expertise hebben de kwaliteit van mijn onderzoek in positieve zin beïnvloed.

Daarnaast wil ik Organisatie X bedanken voor de vier-maanden dat ik mijn scriptie onder begeleiding heb mogen schrijven. Overigens is organisatie X geanonimiseerd vanwege de mogelijke invloed die de resultaten kunnen hebben; die tot stand zijn gekomen door gebruik te maken van gegevens van organisatie X, waarvoor mijn dank. In dit kader wil ik ook mijn coach binnen de organisatie J. van Berkum bedanken voor zijn begeleiding. Ook Rick Logtenberg mede scriptant en vaste kamergenoot bedanken voor zijn betrokkenheid.

Last but not least, wil ik graag mijn vriendin Lisa, mijn broer Thom, mijn zus Sanne en mijn ouders bedanken voor hun steun en betrokkenheid ten tijden van het schrijven van dit onderzoek.

Ik wens iedereen veel leesplezier bij het lezen van dit onderzoek. Bas Hadders

(4)

4 Inhoudsopgave Voorwoord ... 3 1. Inleiding... 5 1.1 Introductie ... 5 1.2 Relevantie ... 8 1.3 Structuur ... 9 2. Literatuurstudie en hypothesevorming ... 10 2.1 Literatuur ... 10 2.1.1 Audit quality ... 10

2.1.2 Audit Partner effect ... 12

2.1.3 Netwerk... 13 2.2 Hypotheses ... 17 3. Onderzoeksopzet en Data ... 19 3.1 Data ... 19 3.2 Onderzoeksopzet ... 19 3.2.1 Earnings management ... 19 3.2.2 Regressieanalyse ... 21 4. Resultaten ... 24 4.1 Beschrijvende statistiek ... 24 4.2 Toetsen hypotheses... 25 5. Conclusie en beperkingen ... 29 5.1 Conclusie ... 29 5.2 Beperkingen ... 30 5.3 Vervolgonderzoek ... 30 6. Referenties... 32 7. Bijlagen: ... 42

(5)

5

1. Inleiding

Dit hoofdstuk geeft een korte introductie op het onderwerp audit quality en beschrijft de probleemstelling van het onderzoek. Tevens wordt de wetenschappelijke en praktische

relevantie uiteengezet. Hiernaast is een hoofdvraag geformuleerd en wordt er ingegaan op de verdere opzet van het onderzoek.

1.1 Introductie

De totstandkoming van de jaarrekeningcontrole kent verscheidene aanleidingen in de geschiedenis. Ter illustratie: tijdens de hoogtijdagen van de VOC had Nederland een groot aandeel in de wereldwijde handel van consumentengoederen. Door deze handel steeg het aantal bedrijven en groeide de economie. Er ontstond een grote behoefte aan kapitaal voor het opzetten van een bedrijf, de zogenaamde financieringsrol kwam aan het licht. Met deze rol ontstond er een scheiding tussen leiding en eigendom (Knaap, 2002).

Deze relatie is vele jaren later vaak beschreven als een relatie tussen een agent en een principaal (agency theory, Jensen en Meckling, 1976). Met de affaire Pincoff1 rees de vraag of deze scheiding zonder enige vorm van controle – berust op vertrouwen – nog wel van de tijd was. De eerste stappen naar het beroep accountant werden dan ook gezet. De condities die de vraag naar de controle creëren zijn door Soltani in 2007 als volgt gedefinieerd:

- Belangentegenstelling - Consequenties

- Complexiteit - Afstand

In 1928 is een wet aangenomen die grote ondernemingen verplicht om een verklaring omtrent de getrouwheid van hun jaarrekening te laten opmaken door een accountant. Vervolgens kreeg in 1962 de registeraccountant het alleenrecht om verklaringen af te geven omtrent de getrouwheid van jaarrekeningen en ontstond het Nederlands Instituut van Register

Accountants (NIVRA).

Controle is volgens de van Dale: ―con·tro·le [kontro:le] de; v(m) -s toezicht: onder ~ hebben in bedwang hebben, beheersen.‖ De eerder genoemde condities vormen de basis voor de verschillende theorieën die de vraag naar controle verklaren. Enkele voorbeelden hiervan zijn: agency theory (Jensen en Meckling, 1979), legitimacy theory (Deegan, 2002), insurance theory (Beattie en Feamley, 1995) en de signalling theory (Akerlof, 1970). Vanuit de

verschillende theorieën kan opgemaakt worden dat de vraag naar controle voornamelijk is georiënteerd op toezicht, toezicht op de agent in het belang van de principaal. Door een asymmetrische informatie verhouding is het de agent die zijn eigen belang voor dat van de principaal stelt. Dit roept om toezicht van een onafhankelijke derde, vaak in de vorm van een jaarrekeningcontrole uitgevoerd door de registeraccountant.

Naar de kwaliteit van deze controles is al jaren onderzoek gedaan. In 1981 spreekt DeAngelo over het verschil in kwaliteit van controles. Grotere accountantsorganisaties zouden meer reputatie kunnen verliezen door het eventueel falen van de controle bij een bepaalde klant dan kleinere organisaties. Accountantsorganisaties zullen proberen deze schade door het leveren van een toenemende kwaliteit te beperken. Uit onderzoek blijkt dat Big 42 organisaties over de hele wereld een premie boven op de ‗audit fee‘ vragen (o.a.

1

Zie: http://www.rotterdam.nl/tekst:pincoffs of Oosterwijk, B. (1979). Vlucht na victorie.

2

Daar waar de term Big 4 staat word in sommige gevallen Big-5 6,7 of 8 bedoeld, de term Big 4 is pas ontstaan nadat Arthur Andersen LLP failliet is gegaan.

(6)

6 DeFond et al., 2000). Hogere audit fees impliceren -ceteris paribus- een betere kwaliteit doordat er of meer uren worden besteed of de kosten per uur hoger zijn vanwege specialisatie (Francis, 2004). Naast de hogere kosten van de controle is er bewijs dat klanten van Big 4 organisaties lagere ‗abnormale accruals‘ hebben, wat impliceert dat minder agressief wordt omgegaan met winststuring, waardoor de klanten veelal een hogere ‗earnings quality‘ hebben (Becker et al., 1998; Francis et al., 1999). Ook dit impliceert dat Big 4 organisaties hogere kwaliteit leveren.

Het onderzoek van DeAngelo (1981) heeft de aanzet gegeven tot meer wetenschappelijk onderzoek naar mogelijke factoren die de controlekwaliteit van de grotere

accountantsorganisatie beïnvloeden. Onderzoeksresultaten van onder andere Reynolds en Francis (2000), Francis et al. (2005), Knechel et al. (2007) en Zerni et al. (2008) toonden een positieve relatie aan tussen ‗audit quality‘ en de volgende factoren: industrie specialisatie, verschillen tussen organisaties en verschillen tussen landen. Francis et al. (2005) hebben aangetoond dat industrial leaders in Amerika gemiddeld 50% van de ‗industrie fees‘ opeisen. Ook hier impliceren hogere fees hogere kwaliteit. Knechel et al. (2007) en Zerni et al. (2008) geven aan dat de specialisatie van een partner en/of organisatie een significante rol speelt bij de mate van audit quality. Reynolds en Francis (2000) hebben op hun beurt aangetoond dat grote ondernemingen als klant van accountantsorganisaties relatief minder aan winststuring doen. De grotere klanten hebben minder abnormal accruals en hebben meer kans op het ontvangen van een ‗going concern audit report. ‗

Naast de bovenvermelde factoren zijn er andere relaties met audit quality onderzocht, onder andere: het aantal jaren van de partner-klant relatie (Johnson, 2002; Myers et al. 2003), niet audit kosten (Frankel et al., 2002; Ashbaugh et al., 2003; Chung en Kallapur, 2003; Larcker en Richardson, 2004; Reynolds et al., 2004), audit commissies (Carcello en Neal, 2000; Klein, 2002) en het effect van wettelijke systemen op het gedrag van accountants (Francis en Wang, 2004)

Er kan gesteld worden dat er de afgelopen decennia veel aspecten van audit quality zijn onderzocht. Knechel (2009, p. 15) zegt in zijn oratie het volgende over audit quality:

“...what may be the supreme irony of audit quality: the quality of audit processes determines the quality of the audit but systematic efforts to make audit processes more standardized may have the effect of reducing the quality of audit outcomes.”

Gegeven de lastige taak, audit quality meten (Knechel, 2009), is er in meerdere studies onderzocht welke factoren meespelen in het maken van een keuze tussen de verschillende accountantsorganisaties. Zo wijzen Beattie en Fearnley (1995) op de mate waarin technische know-how van de audit staff, de technische know-how van de partner en de ethische

opvattingen van de partner een rol spelen bij de keuze van accountantsorganisatie. Volgens Ferguson et al. (2003) en Francis et al. (2009) zijn klanten bereid om meer te betalen voor het uitvoeren van de jaarrekeningcontrole door zogenaamde ‗city industry leaders‘. Ook groeit de literatuur met betrekking tot lokale invloeden op de audit quality, men dient zich ervan bewust te zijn dat men kiest voor een organisatie, maar dat het uiteindelijk een klein audit team is dat de werkzaamheden uitvoert.

De onderhandelingsvaardigheden en de ethische opvattingen van partners spelen een belangrijke rol bij de audit quality (Beattie, 2000, 2004; Gibbins et al., 2001). Knechel et al. (2007) en Zerni et al. (2008) hebben met hun onderzoek aangetoond dat de specialisatie van een partner en/of organisatie een significante relatie toont met audit quality. Uit onderzoek van Buuren (2009) blijkt dan ook dat er wel degelijk een verschil is tussen de kwaliteit geleverd door partners van dezelfde accountantsorganisatie. Het idee dat partners een wezenlijke bijdrage leveren aan de kwaliteit van de controle wordt met deze recente onderzoeken bevestigd, dit concept wordt ook wel het ‗audit partner effect‘ genoemd.

(7)

7 Social media 3 is pas recentelijk uitgegroeid tot een fenomeen dat niet meer is weg te denken uit onze maatschappij. Het kent bij lange na niet zo een geschiedenis die de

jaarrekeningcontrole wel is toe te schrijven, laat staan de geschiedenis van het

onderzoeksgebied audit quality. De opkomst van de smartphone die het mogelijk maakt om altijd en overal online te zijn heeft voor een groot deel bijgedragen aan de populariteit van social media. Elke dag is er nieuws gerelateerd aan social media. Met de stijgende populariteit van social media, is social media een onderwerp geworden dat wetenschappers bezig houdt (zie o.a. Europe‘s Information Society, 2010; Nelissen Media Consult en de Universiteit van Amsterdam, 2011). Eén fenomeen van social media zal in het onderzoek worden belicht, namelijk: LinkedIn. LinkedIn is actief sinds 5 mei 2003 en functioneert binnen de groep social media als een digitaal professioneel netwerk (LinkedIn, 2011). Sinds eind maart 2011 is het aantal geregistreerden meer dan 100 miljoen (Parr, 2011). Doordat LinkedIn zeer

toegankelijk is, geeft het wetenschappers de mogelijkheid om het netwerk van professionals beter te analyseren. Iedereen is immers toegestaan om het profiel en het aantal connecties te bekijken.

Een terrein waar nog weinig wetenschappelijk onderzoek naar verricht is, is de relatie tussen het netwerk van een partner en de kwaliteit van de jaarrekeningcontrole, laat staan het online-netwerk. Netwerk als onderdeel van social capital (Pierre Bourdieu, 1986; James Coleman, 1988; Robert Putnam, 1993) heeft in wetenschappelijk onderzoek ondermeer aangetoond, gerelateerd te zijn aan de snelheid van ‗promotie‘ en mobiliteit en de macht en invloed die men uit op het werk (Krackhardt, 1990; Brass en Burkhardt, 1993; Ibarra, 1995; Podolny en Baron, 1997). Conti et al. (2009) hebben aangetoond dat één vriend meer op de middelbare school resulteert in een 2% hoger salaris 35 jaar later. Maar betekent dit ook, dat mensen met veel vrienden en dus een hoger salaris, ook meer kwaliteit leveren?

De twee onderwerpen beschreven (audit quality en online-netwerk) worden in dit onderzoek samengebracht, getracht wordt een relatie te vinden; hierbij vormt de

toegankelijkheid van LinkedIn een aanknopingspunt. De fundamentele vraag die aan het onderzoek ten grondslag ligt is of een netwerk voor partners belangrijk is. Put de partner uit zijn online-netwerk of niet? Het bovenstaande heeft de volgende onderzoeksvraag doen rijzen:

“Wordt earnings management beïnvloed door het online-netwerk van de partner en in hoeverre bepaalt de grootte van het online-netwerk van de partner de mate van earnings management?”

De term ‗earnings management‘ behoeft enige toelichting. Onderzoekers hebben sinds de jaren ‘80 verschillende methoden gebruikt om audit quality te meten. Veel onderzoekers hebben de afgelopen jaren de nadruk gelegd op earnings management als variabele van audit quality (bv.: Myers et al., 2003; Choi et al., 2009). Earnings management wordt vaak gezien als een manier om belanghebbenden te misleiden of contractuele variabelen te beïnvloeden (Healy en Wahlen, 1999; Bauwhede en Willekens, 2004). In sommige gevallen wordt earnings management gezien als een manier om privé informatie te delen of te signaleren en zodoende informatie asymmetrie verminderen (Subramanyam, 1996). Levitt (1998) stelt dat het agressief toepassen van earnings management kan leiden tot materiële fouten in financiële verslagen. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat accountantsorganisaties als rem kunnen functioneren op earnings management van bedrijven (Becker et al., 1998; Francis et al. 1999a; Francis et al. 1999b; Gore et al., 2001; Maijoor en Vanstraelen, 2006). In lijn met eerder

3

Paraplubegrip waar ondermeer Twitter, Facebook, Youtube en LinkedIn onderdeel van uitmaken. Kaplan en Haenlein (2010, p. 61) definieren social media als volgt: “Social Media is a group of Internet-based applications

that build on the ideological and technological foundations of Web 2.0, and that allow the creation and exchange of User Generated Content.”

(8)

8 wordt ook in dit onderzoek verwacht dat een gebruiker meer waarde zal hechten aan een jaarrekening waar sprake is van weinig earnings management dan één waar sprake is van veel earnings management. En hoge kwaliteit audit wordt gedefinieerd als een audit die de

betrouwbaarheid van de jaarrekening verbetert en er voor zorgt dat gebruikers een betere schatting kunnen maken van de waarde van de onderneming (naar; Titman en Trueman, 1986).

1.2 Relevantie

Nederland vormt een geschikt land om te onderzoeken of er een verband is tussen het online-netwerk en de kwaliteit van de geleverde controle. Redenen hiervoor zijn dat

Nederland het hoogste percentage huishoudens met toegang tot breedbandinternet van Europa (79%) heeft. Ook geeft 52% van de bevolking aan dat het sociale netwerk sites4 gebruikt, enkel de bevolking van Letland maakt meer gebruik van sociale netwerk sites (Europe‘s Information Society, 2010). Onder de jongeren in Nederland geeft maar liefst 91% aan dat het actief is op sociale netwerken, hiermee stevent Nederland alle EU-landen voorbij behalve Polen (CBS, 2011a). In Nederland maken circa 2 miljoen mensen gebruik van LinkedIn (op 17 miljoen inwoners [CBS, 2011b]), ter vergelijking: Spanje, Italië en Frankrijk hebben elk maar 1 miljoen geregistreerde leden (LinkedIn, 2011). Nederland heeft dan ook het hoogste percentage internet penetratie op LinkedIn (ComScore, 2011)5. Naast de online activiteiten kent Nederland een professioneel accountantsberoep en een uitgebreide set aan regels, er is eveneens veel aandacht voor onderzoek in de vakgebieden accounting en auditing. Daarnaast zijn in Nederland aandeelhouders de belangrijkste financieringsbron , het accountantsberoep heeft zich hierdoor goed kunnen ontwikkelen.Nederland is op het gebied van financiële verslaggeving ervaren (Alexander en Nobes, 2010)

Het onderzoek draagt bij aan de groeiende literatuur met betrekking tot social media; de recente stijging in onderzoeken met social media als onderwerp is aanzienlijk. Zo is door O‘Connor (2011) een relatie gevonden tussen de activiteiten van een bedrijf op Facebook en de beurskoers van het bedrijf en is in Nederland aangetoond dat medewerkers die actief zijn op social media innovatiever en beter bereid zijn tot het delen van kennis met collega‘s (Nelissen Media Consult en de Universiteit van Amsterdam, 2011).

Dit onderzoek levert boven alles een wetenschappelijke bijdrage aan het onderzoeksterrein audit quality, het audit partner effect en in mindere mate het

(online)netwerk als onderdeel van social capital. Earnings management wordt in dit ondezoek gebruikt als proxy voor audit quality, onderzoek heeft aangetoond dat accountantsorganisaties als rem kunnen functioneren op earnings management van bedrijven (Becker et al., 1998; Francis et al. 1999a; Francis et al. 1999b; Gore et al., 2001; Maijoor en Vanstraelen, 2006). Met dit onderzoek kunnen verschillen tussen de kwaliteit van de accountantscontrole worden aangetoond in relatie tot het online-netwerk wat de partners ter beschikking staat. Er wordt antwoord gegeven op de vraag of een netwerk voor een partner belangrijk is en er sprake is van een audit partner effect.

4

LinkedIn is een voorbeeld van een sociale netwerk site, een onderdeel van het bredere begrip social media; andere voorbeelden van sociale netwerk sites zijn: Facebook en Hyves (Kaplan en Haenlein, 2011).

5

Ook partners en directors van organisatie X maken gebruik van LinkedIn, onderzoek wees uit dat 74% van de ongeveer 400 partners en directors een LinkedIn account bezit, overigens een stijging van 4% ten opzichte van 2010 (Bholasing en Bindraban, 2011).

(9)

9

1.3 Structuur

Dit hoofdstuk heeft kort beschreven wat het doel is van het onderzoek en waarom het relevant is. Hoofdstuk 2 zal verder ingaan op de literatuur die betrekking heeft op het onderzoek. Vervolgens worden de hypotheses geformuleerd. Hoofdstuk 3 gaat in op de onderzoeksopzet en de data die voor het onderzoek is gebruikt. Ook beschrijft het hoofdstuk de analyse methodes die in dit onderzoek toegepast werden. In hoofdstuk 4 worden

vervolgens de resultaten van het onderzoek beschreven en de hypotheses getoetst. Tot slot worden er in hoofdstuk 5 de conclusies, tekortkomingen en aanbevelingen voor

(10)

10

2. Literatuurstudie en hypothesevorming

In dit hoofdstuk wordt bestaande literatuur omtrent audit quality, audit partner effect en een netwerk uiteengezet. Op basis van de beschikbare literatuur worden hypotheses

geformuleerd.

2.1 Literatuur

2.1.1 Audit quality

De kwaliteit van de jaarrekeningcontrole is voor investeerders van groot belang.

Investeerders maken gebruik van de jaarrekening bij het maken van investeringsbeslissingen. De accountant geeft bij de jaarrekening een onafhankelijk oordeel, het oordeel voegt

geloofwaardigheid toe aan de jaarrekening. De jaren ‘80 zijn de bakermat van onderzoek naar audit quality geweest. Dopuch en Simunic (1980) wezen als eersten op het mogelijke verschil in audit quality tussen grote en kleine accountantsorganisaties. Volgens hen zouden grotere organisaties (Big 4) een hogere kwaliteit leveren, omdat ze hun goede reputatie (brand name) wensen te beschermen. DeAngelo (1981) stelt dat de grotere organisaties, vaak onafhankelijk van individuele klanten, minder geneigd zullen zijn om hun onafhankelijkheid te

ondermijnen. Kleinere organisaties daarentegen met relatief weinig klanten hechten meer belang aan een goede relatie met de klant en bereiken eerder de grens van afhankelijkheid. Deze meer afhankelijke relaties kunnen de kwaliteit van de jaarrekeningcontrole doen afnemen.

De verschillen tussen Big 4 en niet Big 4 organisaties in kwaliteit is men blijven onderzoeken. Tijdens deze onderzoeken werd audit quality op basis van verschillende variabelen gemeten. Vele malen is er geconcludeerd dat de Big 4 organisaties meer kwaliteit leveren dan de niet-Big 4 organisaties (Palmrose 1988; Feroz et al., 1991; Becker et al. 1998; Khurana en Raman 2004; Behn et al. 2008). DeFond et al. (2000) toonden aan dat er voor de controle door Big 4 organisaties meer wordt betaald dan voor controles uitgevoerd door andere organisaties. Francis (2004) beredeneert dan ook dat een hogere fee hogere kwaliteit impliceert, dit door of meer uur te besteden of meer expertise te bezitten. Men kan de jaarrekeningcontrole dan ook zien als een credence good (Dulleck en Kerschbamer, 2006; Hay en Knechel, 2010). Bij deze goederen wordt de prijs als signaal voor kwaliteit

beschouwd. Klanten willen overigens meer betalen voor goederen waarvan zij de perceptie hebben van een hogere kwaliteit (Chaney en Philipich, 2002). Omdat elke registeraccountant in staat is om een controle uit te voeren en er door bedrijven vrijwillig meer wordt betaald voor dezelfde dienst wordt door Chaney en Philipich (2002) verondersteld dat er verschil is in kwaliteit tussen jaarrekeningcontroles uitgevoerd door accountantsorganisaties.

Naast het verschil tussen Big 4 en niet Big 4 is men controlekwaliteit gaan onderscheiden in actual audit quality en perceived audit quality (Watkins et al. 2004).

Wettelijk dient de accountant voor een controleverklaring met een goedkeurend oordeel, met een redelijke mate van zekerheid, te stellen dat de jaarrekening vrij is van materiële

afwijkingen. Kwaliteit kan zodoende worden opgevat als de mate waarin de accountant het controlerisico tot een aanvaardbaar laag niveau heeft gebracht, ook wel actual audit quality genoemd . Audit quality is volgens DeAngelo (1981, p. 186): “The market-assessed joint

probability that a given auditor will both discover a breach in a client’s accounting system, and report the breach.” Hierbij hangt de kans dat een accountant een fout ontdekt af van zijn

kunnen. De conditionele kans dat een accountant een fout meldt, hangt af van de mate van onafhankelijkheid van de accountant. Informatie hierover is voor de maatschappij echter

(11)

11 moeilijk te verkrijgen, de jaarrekeningen bevatten immers alleen de accountantsverklaringen (vaak goedkeurend) en de kosten van de jaarrekeningcontrole6. De kwaliteit van de controle is door een gebruiker van de jaarrekening dan ook niet te bepalen (Palmrose, 1988). De kwaliteit zal zodoende veelal bepaald worden op basis van de perceptie van de klant met betrekking tot de vaardigheden en onafhankelijkheid van de accountant, de zogeheten perceived audit quality.

Naar mate de jaren verstreken is er minder onderzoek uitgevoerd naar het kwaliteitsverschil tussen Big 4 niet-Big 4 organisaties, een reden hiervoor is dat de

marktaandeel van de Big 4 organisaties zo sterk groeide dat een kwantitatief onderzoek vaak geen significante resultaten meer toonde. De focus van onderzoekers is toen meer gaan liggen bij het verschil van kwaliteit tussen de Big 4 organisaties. Bij deze onderzoeken zijn er een drietal oorzaken van verschil in controlekwaliteit die de meeste aandacht hebben gekregen, namelijk: verschillen door industrie specialisatie, verschillen tussen landen7 en verschillen tussen ‗lokale‘ kantoren.

Solomon et al.(1999) geven aan dat industrie experts meer specialistische kennis bezitten dan niet experts, doordat zij beschikken over meer ervaring in de betreffende

industrie. Deze kennis maakt het voor de accountants mogelijk om een betere beoordeling te formuleren. Uit onderzoek van Francis et al. (2005) blijkt dat industry leaders gemiddeld 50% van de industry fee ontvangen, de nummer 2 ontvangt maar 22% van de industry fee. Verder blijkt dat een premie boven op de fee wordt gevraagd wanneer de organisatie nationaal en regionaal industry leaders zijn. Ferguson et al. (2003) tonen aan dat de top twee van industry leaders in Australië een premie boven op de fee vragen. En ook toonde onderzoek in Hong Kong aan dat door de top 3 industry leaders een premie boven op de fee gerekend werd (DeFond et al., 2000). Al deze hogere fees duiden op een hogere audit quality. Krishnan (2003) en Reichelt en Wang (2010) toonden daarnaast aan dat klanten van industry leaders ook significant minder abnormale accruals hebben.

Reynolds en Francis (2000), Ferguson et al. (2003), Francis (2004) en Francis et al. (2005) geven allen aan dat het belangrijk is de audit quality niet alleen voor de organisatie als geheel te onderzoeken maar ook voor lokale kantoren van de organisatie. De reden hiervoor is dat de beslissingen (de verklaringen) die op lokaal niveau worden gemaakt wezenlijk

verschillend kunnen zijn van nationaal genomen beslissingen. Reynolds en Francis (2000) tonen dan ook aan dat grotere klanten op kantoorniveau minder abnormale accruals hebben dan kleinere klanten. Hetzelfde onderzoek op nationaal niveau toonde echter afwijkende onderzoeksresultaten; hierbij werd de noodzaak van onderzoek naar lokale verschillen aangetoond. Ook Chaney en Philipich (2002) bevestigen de noodzaak van het doen naar onderzoek op verschillende niveaus. Zij concluderen dat de ophef ontstaan over Enron voorafgaand aan het faillissement, negatieve invloed had op de beurswaarde van klanten van Arthur Andersen. De negatieve invloed was significanter voor klanten van het kantoor in Houston (zoals Enron). Na blijk van dit significante verschil werd verder onderzoek gedaan naar; of expertise een kantoor of nationaal fenomeen is. Met de hedendaagse mate va n standaardisatie binnen de accountantsorganisaties en de mogelijkheden om specifieke kennis

6

In Nederland alleen verplicht voor grote rechtspersonen sinds 2008, zie BW 2:382a

7

Het effect van verschillen tussen landen heeft zich verwikkeld in een discussie over de invloed van het nationale rechtssysteem op de uitvoering van de accountants zijn werk. Verschillen tussen

investeerderbescherming en hoe deze te meten zijn, is eerder onderzocht door La Porta et al., (1998 en 2003). Francis en Wang (2004) concluderen dat Big 4 organisaties hun klanten conservatiever behandelen in landen waar investeerders meer bescherming ervaren door wetgeving en in sommige gevallen de mogelijkheid hebben om accountants aan te klagen. Daarnaast, niet geheel onbelangrijk, verschillen de controlemethodieken per land aanzienlijk een internationale accountant bestaat niet, cultuur heeft een heel grote invloed op de gedragingen van accountants (Bik, 2010).

(12)

12 te delen zou men verwachten dat expertise binnen de organisatie gedeeld wordt. Ferguson et al. (2003) en Francis et al. (2005) vinden geen sluitend bewijs dat de reputatie als industry leader nationaal wordt bepaald, noch vinden ze bewijs dat het op lokaal niveau wordt bepaald op basis van onderzoeken naar de Amerikaanse en Australische markt. Basioudis en Francis (2007) tonen wel sluitend bewijs voor het Verenigd Koninkrijk. Uit hun onderzoek blijkt dat op lokaal kantoor niveau, industry leaders een opslag van 15% boven op de fee vragen in vergelijking met de andere Big 4 organisaties, zonder op nationaal niveau industry leader te zijn. Choi et al. (2009) en Francis en Yu (2009) onderzochten of er een verschil in kwaliteit zat tussen kleine en grote kantoren van accountantsorganisaties. Francis en Yu (2009) verwachtten dat de kwaliteit (gemeten aan de hand van het aantal restatements) van grotere kantoren hoger was vanwege meer ervaring met het uitvoeren van controles. Choi et al. (2009) schetsten een tweetal perspectieven, één perspectief voor het verschil en één tegen. Kwaliteit wordt in hun onderzoek gemeten aan de hand van accruals. Beide onderzoeken toonden aan dat grote kantoren van accountantsorganisaties daadwerkelijk meer kwaliteit leveren dan kleine kantoren. Dit veronderstelt dat audit quality kantoor specifiek is in plaats van organisatie specifiek.

2.1.2 Audit Partner effect

Zoals eerder aangegeven is men recentelijk meer aandacht gaan besteden aan kantoor specifieke aspecten die mogelijke invloed uitoefenen op de kwaliteit van de

jaarrekeningcontrole. Verschillen in kwaliteit tussen partners zijn tot op heden aangetoond door onder andere Knechel (2007), Zerni et al. (2008) en Buuren (2009), de oorzaak van deze kwaliteitsverschillen is niet direct aan te wijzen. De verschillen duiden op mogelijke

invloeden van een partner op de audit quality.

Om de invloed van een partner op de jaarrekeningcontrole te verhelderen zal er kort worden ingegaan op de manier waarop accountantsorganisaties gestructureerd zijn. Accountantsorganisaties bestaan al enige tijd en zijn in de loop van de tijd steeds groter geworden door fusies (USGAO, 2010). Met groei komt delegatie en uiteindelijke bureaucratie om acties en veranderingen die door groei vereist zijn succesvol te implementeren

(Mintzberg, 1983). Binnen de organisaties zelf kent men op basis van werkervaring en opleidingsniveau functies toe aan medewerkers, deze functies zijn vaak globaal als volgt opgedeeld (tabel 1):

TABEL 1

Werkervaring en functienaam

Binnen deze functiegroepen is de partner een apart fenomeen. De partner draagt de

eindverantwoordelijkheid voor het uiteindelijk voltooide werk. De partners zijn ook vaak de personen in de organisatie die uiteindelijk hun handtekening onder de verklaring zetten. Wanneer volgens een enkele deelnemer uit de maatschappij de accountant zijn functie niet naar behoren heeft uitgevoerd kan de tekenend accountant zelfs persoonlijk worden aangeklaagd bij de accountantskamer met als zwaarste straf verwijdering uit het

Werkervaring, in jaren Functienaam 0-3 Trainee 3-6 Supervisor 6-9 Manager 9-12 Director 12> Partner

(13)

13 accountantsregister (NIVRA, 2008). De partners hebben als direct verantwoordelijke veel invloed op het proces tijdens de controle. Zij zullen er op toezien dat de controle naar behoren wordt uitgevoerd.

De structuur zoals hierboven geschetst legt een relatief grote verantwoordelijkheid bij de partner om te zorgen voor een kwalitatief goede controle. Om deze verantwoordelijkheid in goede banen te leiden doen de accountantsorganisaties er alles aan om de kwaliteit

consistent hoog te houden. Met wereldwijde kennisnetwerken, controlemethodieken en goed opgeleide medewerkers wordt er getracht kwalitatief goed te presteren. Als medewerker van een accountantsorganisatie wordt men vanaf het begin gewezen op de beleidsregels,

bedrijfswaarden en –normen en wordt er via cursussen duidelijk gemaakt wat de standaarden zijn. Zo kent elke accountantsorganisatie zijn audit manual die de medewerker

spreekwoordelijk dient te kunnen dromen. Daarnaast is er veel aandacht voor permanente educatie, quality control en de maatschappelijke positie van de accountant. Ook uit de

kernwaarden van de accountantsorganisaties in Nederland blijkt dat kwaliteit een belangrijke rol speelt bij de dagelijkse gang van zaken. Mintzberg (1983) stelt eveneens dat bij

organisaties waarin de uitvoerende kern een essentiële rol speelt met hoogopgeleide medewerkers (professionele bureaucratie), coördinatie door de standaardisatie van

vaardigheden het beste middel is om de organisatie effectief te structureren; met de design parameters: training en indoctrinatie. Hoe kan het dan zijn dat de kwaliteit binnen een organisatie van kantoor op kantoor verschilt?

Uit onderzoek van Mocan (2008) blijkt dat vrouwelijke partners van

accountantsorganisaties minder vaak in de verleiding worden gebracht tot omkoping alsook dat zij het minder acceptabel vinden om beneden de kostprijs te controleren in het licht van professioneel gedrag (Neidermeyer et al., 2003). Knechel et al. (2007) en Zerni et al. (2008) hebben met hun onderzoek aangetoond dat de specialisatie van een partner en/of organisatie een significante rol speelt bij de mate van audit quality. Bedrijven die wisselen van niet -specialist naar -specialist tonen significant positieve abnormale rendementen, andersom is er sprake van significant negatieve abnormale rendementen (Knechel et al., 2007). Het

specialisme vertoonde een significant positieve relatie met audit quality (Zerni et al., 2008). Volgens Beattie (2000, 2004) en Gibbins et al. (2001) spelen de onderhandelingsvaardigheden en de ethische opvattingen van partners ook een belangrijke rol bij de controlekwaliteit.

Uit onderzoek van Buuren (2009) blijkt dat er een verschil is tussen de kwaliteit geleverd door partners van dezelfde accountantsorganisatie. Eerder al onderzochten Buuren en Langendijk (2008) het effect van partners op de kwaliteit, zij noemden dit het ‗audit partner effect‘. Buuren (2009) maakte in zijn studie gebruik van de door hemzelf ontwikkelde onderzoeksmethode Auditor Conservatism Ratio, gebaseerd op de kwaliteit van de

boekhoudkundige informatie dynamiek van financiële overzichten. Hij beredeneert dat hoe hoger de kwaliteit van de boekhoudkundige informatie dynamiek, hoe hoger het nut van de financiële overzichten bij het maken van een economische beslissing, des te hoger de

controlekwaliteit die wordt geleverd. Het idee dat partners een wezenlijke invloed uitoefenen op de kwaliteit van de controle wordt door de beschreven onderzoeken bevestigd.

2.1.3 Netwerk

Nu de importantie van de partner met betrekking tot audit quality onder de aandacht is gebracht, rijst de vraag in welke mate een netwerk belangrijk is voor de professionele prestaties van een persoon. Men kan een groot netwerk hebben, maar dan nog is de vraag in hoeverre zij dit netwerk gebruiken. Een toelichting omtrent het gebruik en de mogelijke positieve gevolgen van een netwerk is daarom op zijn plaats.

(14)

14 Een netwerk is volgens Borgattie en Foster (2003) een set van actoren of sociale

entiteiten die zijn verbonden door een set van banden of relaties. Een netwerk kent verschillende facetten, men kan structuur en inhoud van elkaar onderscheiden (Rodan en Galunic, 2004). Structuur is de positie van een persoon binnen een netwerk (Brass en

Burkhardt, 1993; Ibarra, 1993). Een voorbeeld van onderzoek naar structuur is het onderzoek uitgevoerd door Larcker et al. (2010) die een verband leggen tussen de boardroom centrality en het aandelenrendement. Inhoud omvat de karakteristieken van de ‗knooppunten‘ en/of de kwalitatieve aard van de relatie. Dit onderzoek zal zich voornamelijk richten op de structuur van een netwerk, daar de inhoud van een online-netwerk aan de hand van LinkedIn alleen relatief oppervlakkig te meten is.

Coleman (1988) geeft een voorbeeld van hoe een netwerk kan worden gebruikt: een wetenschapper kan door zijn collega‘s op de hoogte worden gehouden van relevante onderzoeken op aanverwante onderzoeksgebieden. Er is ondermeer aangetoond dat een netwerk personen helpt bij het vinden van een baan (Lin et al., 1981; Boxman et al., 1991; Fernandez en Weinberg, 1997). Podolny en Page (1998) hebben daarnaast kunnen aantonen dat netwerken binnen een bedrijf, bedrijven helpt nieuwe kennis en vaardigheden op te doen. Uzzi (1997) concludeert dat sociale verankering helpt bij het uitwisselen van ‗fijnkorrelige‘ informatie, als gevolg hiervan konden de bedrijven de toekomstige vraag beter voorspellen en beter anticiperen op de wensen van klanten. Reeds hebben onderzoekers verbanden gevonden tussen netwerken en constructen waaronder aandacht voor de werknemer als individu,

bijvoorbeeld: de snelheid van ‗promotie‘ en mobiliteit (Ibarra, 1995; Podolny en Baron, 1997), macht en invloed uiten op het werk (Krackhardt, 1990; Brass en Burkhardt, 1993) en de hoogte van de beloning (Belliveau et al., 1996). Meer recent en met betrekking op de financiële wereld zijn de volgende relaties gevonden: Hwang en Kim (2009) en Engelberg et al. (2010a) laten zien dat CEO‘s met meer contacten hogere compensatie en retentie waarde genieten. Faccio et al. (2006) concluderen dat bedrijven die veel politieke contacten hebben vaker hulp krijgen bij borgtochten. Engelberg et al. (2010b) toonden aan dat als bedrijven een netwerk hebben met daarin kredietverstrekkers, zij betere leningsvoorwaarden, credit ratings en koersprestaties hebben. Ander onderzoek van Larcker et al. (2005) tonen een verband tussen de ‗back door distance‘ tot het commissariaat of de remuneratiecommissie en de hoogte van de beloning van de CEO. Larcker (2010) geeft vervolgens aan dat het netwerk van de commissarissen een zeer belangrijk netwerk is. Onderzoek dat nader ingaat op de

mogelijke invloeden van een netwerk op de kwaliteit van jaarrekening controle werd verricht door Hossain et al. (2010). Zij concluderen dat bij bedrijven waar dezelfde commissaris zetelt en/of dezelfde partner de controle uitvoert lagere controle kwaliteit wordt geleverd dan bij bedrijven waarbij dit niet het geval is. Wat is echter het voordeel van een netwerk in de accountancybranche?

De afgelopen jaren is er toenemende aandacht voor kennisdeling (knowledge sharing) binnen de accountancybranche geconstateerd door Vera-Munoz et al. (2006, p. 134 ). Hiervoor worden de volgende redenen aangeduid:“First, today’s regulatory environment

(e.g., Sarbanes-Oxley Act of 2002, U.S. House of Representatives(2002) and new auditing standards (e.g., the Public Accounting Oversight Board’s Auditing Standard No. 2) broaden and intensify pressures on CPA firms to enhance the quality, effectiveness, and efficiency of the audit process… Second, most client engagements involve teams of individuals, each performing a discrete part of the audit process. In the course of the audit, knowledge and expertise about the client’s environment, industry, business model, and operations are typically distributed unevenly among audit team members (Murthy and Kerr 2004; Harding and Trotman 1999; Rich et al. 1997; Davidson and Gist 1996; Ramsay 1994). This is because auditors are routinely assigned to different engagements that vary in terms of complexity and industry”

(15)

15 Kennis is dan ook van essentieel belang binnen een accountantsorganisatie8. Het is ook op voorhand ruim aanwezig, omdat kennis wordt opgedaan in het traject tot benoeming van registeraccountant. Ook het NIVRA erkent het belang van kennis, één van de beginselen uit de verordening gedragscode (NIVRA, 2010; internationaal: IFAC) is om deze reden

deskundigheid en zorgvuldigheid. Belangrijk is dat kennis wordt gedeeld en dat een

organisatie hiervan profiteert (Vera-Munoz et al., 2006). Jenkins (2008, p. 60) stelt: ―Since

Knowledge and expertise are unevenly distributed among the personnel in audit firms, it is vital for these organizations to devise methods for sharing knowledge and know-how.”

Kennis kan opgedeeld worden in een tweetal categorieën, namelijk: explicit en tacit (Polanyi, 1966). Expliciete (explicit) kennis, ofwel ‗know-what‘, kan ‗gevangen‘, gecodeerd, gecategoriseerd, bewaard en makkelijk overgedragen worden (Stenmark, 2000; Bartol en Srivastava, 2002). Stilzwijgende (tacit) kennis, ofwel ‗know-how‘, zit gevangen in gedrag en in mentale modellen van individuen (Nonaka en Takeuchi, 1995; Polanyi 1997), het wordt om deze reden niet snel ‗uitgesproken‘. Stilzwijgende kennis wordt onderbewust begrepen en toegepast en het herbergt zich dan ook in de hoofden van mensen als gevoel, inzichten, ‗geloof‘ en waarden (Polanyi, 1976; Sternberg, 1994; Ambrosini en Bowman, 2001).

Expliciete kennis kan dus makkelijker worden overgedragen. Stilzwijgende kennis wordt vaak overgedragen met behulp van netwerken door bijvoorbeeld: gesprekken met een hoge mate van interactie, een leer-rol aan te nemen of te observeren, verhalen, analogieën en gedeelde ervaringen en activiteiten (Nonaka 1994; Nonaka en Takeuchi, 1995; Zack, 1999; Stenmark, 2000; Smith, 2001). Volgens Wah (1999) bevindt 90% van de kennis binnen een organisatie zich in de hoofden van werknemers. Knechel (2000, p. 706) stelt het volgende: “Auditors

often “know” more about clients than traditional audit methods recognize, including

Knowledge of the quality of people, processes, and business plans. Althought this knowledge is rarely documented and often difficult to link to specific assertions or audit risks, it is nevertheless vital for conducting an efficient and effective audit.”

Een netwerk is gezien het bovenstaande van belang voor het delen van (expliciete) kennis. De manier waarop deze kennis wordt gedeeld betekent doorgaans dat vooral collega‘s onderling (intern) kennis zullen uitdelen. Een netwerk bestaat echter niet alleen uit interne connecties. Ook de beroepsgroep heeft kennisdeling tussen accountants hoog in het vaandel staan9. Welke rol de externe connecties kunnen hebben kan duidelijk worden gemaakt aan de hand van de vraag naar hulp. Onderzoekers onderkennen dat het om hulp vragen vaak een afweging is van kosten en voordelen (Ashford en Cummings, 1983; Lee, 1997 en 2002; Morrison en Vancouver, 2000; Morrison, 2002). Individuen wegen de kosten af tegen de voordelen en maken een beslissing. Deze beslissingen worden vaak gebaseerd op de doelen om onzekerheid en gezichtsverlies te vermijden (Lee, 1997 en 2002; Morrison, 2002). Vragen die de desbetreffende persoon zich zal stellen zijn:

1. Als ik persoon X benader, zal de mogelijke hulp voordelen opleveren?

2. Kan ik persoon X benaderen zonder mijzelf incompetent te voelen of gezichtsverlies

te leiden?

Het zoeken naar hulp vereist dat een individu zich onwetend en afhankelijk opstelt. Wanneer een individu om hulp vraagt dan is er blijkbaar een gat in zijn kennis en expertise,

8

99% van al het werk dat wordt uitgevoerd is gebaseerd op kennis (Wah, 1999).

9

De NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants, toekomstige fusieorganisatie van het NOvAA en NIVRA) wil de collectieve kennis van zijn leden gebruiken om vroegtijdig risico‘s te signaleren in

maatschappelijke sectoren. Zo zei Jan Helderman (oud-voorzitter NIVRA): ―Individueel is de accountant beperkt in zijn mogelijkheden signalen af te geven. Maar collectief kunnen beroepsgenoten wel degelijk hun stem laten horen. Door het delen van ervaringen kunnen risico‘s in het maatschappelijke systeem eerder worden getraceerd en gesignaleerd. Het NIVRA wil die collectieve rol meer gestalte geven.‖ (zie ook www.nivra.nl)

(16)

16 hij accepteert zijn incompetentie. In een bedrijfsmatige sfeer is het tonen van competentie, expertise en de vaardigheden in het oplossen van kritische problemen juist belangrijk om macht te verkrijgen (Salancik en Pfeffer, 1977). Daarnaast is een individu bij het vragen naar hulp afhankelijk van een ander, hij stelt zich afhankelijk op. Dit verschuift een deel van de macht van de hulpvragende individu naar de hulpgevraagde ander. Elk mens is gemotiveerd om een positief zelfbeeld te hebben en zal daarom naar informatie zoeken die dit zelfbeeld kan bevestigen en zal zich hiernaar gedragen (Swann, 1987; Cialdini en DeNicholas, 1989; Josephs et al., 1992). Door publiekelijk te accepteren dat je incompetent en afhankelijk bent, ondermijnt een individu zijn of haar eigen positieve publiekelijke indruk en zijn streven hiernaar (Leary en Kowalski, 1990; Schlenker en Weigold, 1992). Een professionele sfeer waarin een individu werkt, draagt dus in zekere zin niet bij aan de vraag om hulp. Collega‘s kunnen in dit verband van mindere waarde worden beschouwd dan externen, omdat de drempel om een vraag te stellen aan een collega hoger zal zijn dan de drempel om een vraag te stellen aan een externe persoon. Dit komt doordat een individu met het vragen naar hulp geen macht zal vergaren en zijn zelfbeeld er negatief door wordt beïnvloed (Salancik en Pfeffer, 1977; Leary en Kowalski, 1990; Schlenker en Weigold, 1992). Wanneer men de theorie omtrent de vraag naar hulp toepast op de accountancy, zou tevens kunnen gelden dat partners, welke eindverantwoordelijk zijn voor de kwaliteit van de opdracht, wanneer er een probleem opspeelt niet snel overgaan tot het om hulp vragen bij collega‘s om te voorkomen dat ze gezichtsverlies leiden. Niet voor niets is kennis binnen accountantskantoren strak vastgelegd; er zijn tal van handboeken en documenten die medewerkers helpen bij het oplossen van een probleem. Het raadplegen van deze geschreven informatie kan dan ook buiten het zicht van collega‘s en zal de impressie van collega‘s over iemands kennis niet beïnvloeden. De aanwezige informatie is echter beperkt en omvat veelal expliciete kennis aangezien dit makkelijk te documenteren is. Voor verdere informatie vormt het vragen van hulp buiten de kring van collega‘s dus een goede tweede optie, indien er niet voorbij gegaan wordt aan de beroepsregels, waaronder geheimhouding10.

De twee benoemde elementen van een netwerk (intern en extern) hebben beiden voor - en nadelen. Een ander onderscheid tussen netwerkleden gemaakt door Granovetter (1973) en Krackhardt (1992) betreft het verschil tussen ‗weak-ties‘ en ‗strong-ties‘. Krackhardt en Granovetter tonen dat met weak-ties een individu toegang verkrijgt tot informatie en bronnen niet verkrijgbaar in zijn eigen sociale cirkel. Strong-ties echter zijn meer gemotiveerd en beter bereid te vinden om te helpen. Burt (1992) stelt dat strong-ties vaak over dezelfde informatie beschikken en het daarom belangrijk is om weak-ties te hebben, mogelijk een bron van niet redundante informatie en kennis. Een onderzoek uitgevoerd door Garg (2011) toont dat weak- en strong-ties op basis van LinkedIn bijdragen aan de zoektocht naar een baan, zoals eerder aangetoond betreffende een (fysiek)netwerk door Lin et al. (1981), Boxman et al. (1991) en Fernandez en Weinberg (1997). Garg (2011) gebruikt als uitgangspunten de kracht van weak-ties en strong-weak-ties. Hij toont aan dat met elke additionele weak-tie een individu .25% meer job leads krijgt, elke additionele strong-tie levert een individu 2.5% meer (baan)interviews op.

LinkedIn als professioneel online-netwerk heeft naast Garg (2011) wetenschappelijk gezien nog weinig aandacht gekregen, deze aandacht is echter groeiende. Een zoektocht naar literatuur (met de zoekopdracht LinkedIn) op SSRN en ISI web of Knowledge levert in totaal 21 hits op (inclusief Garg, 2011)11. De jaartallen van publicatie duiden op een stijging van interesse (zie tabel 2).

10

Vanuit de Verordening GedragsCode (VGC) dient een accountant zich te houden aan vijf basisprincipes waaronder geheimhouding.

11

(17)

17 TABEL 2

Onderzoek omtrent LinkedIn

Onderwerpen die aan bod gekomen zijn: het gebruik van sociale netwerken bij ‗planologie‘ (Salkin, 2011) en illegale activiteiten zoals DDoS aanvallen (Makridakis et al., 2010), de aarde 2.0 (Karakas, 2009) en een vergelijking tussen Facebook, LinkedIn en ASmallWorld met betrekking tot sociale aspecten op basis van de structuur/architectuur van de website (Papacharissi, 2009).

2.2 Hypotheses

Dat een partner belangrijk is voor de controle kwaliteit is in verschillende onderzoeken aangetoond, waaronder: Knechel et al. (2007), Zerni et al. (2008) en Buuren (2009). Netwerk als onderdeel van sociaal kapitaal is op zichzelf ook veel in verband gebracht met

verschillende economische aspecten. Positieve effecten van een netwerk zijn in reeds uitgevoerde onderzoeken op verschillende terreinen in veelvoud aangetoond. Zo bevordert een netwerk de promotiesnelheid en mobiliteit (Ibarra, 1995; Podolny en Baron, 1997), de macht en mate van invloed uiten op het werk (Krackhardt, 1990; Brass en Burkhardt, 1993) en de hoogte van de beloning (Belliveau et al., 1996). Binnen de accountancybranche is er daarnaast de laatste jaren steeds meer aandacht voor kennisdeling. Vera-Munoz et al., (2006) en Jenkins (2008) onderstrepen het belang van het delen van kennis binnen de branche. Polanyi (1969) onderscheidt een tweetal soorten kennis. Met name bij tacit knowledge speelt een netwerk een grote rol. Juist deze kennis is vitaal voor een efficiënte en effectieve controle (Knechel, 2000). De manier waarop deze kennis wordt gedeeld betekent doorgaans dat vooral collega‘s onderling (intern) kennis zullen uitwisselen. Maar niet alleen collega‘s spelen een rol bij het delen van deze kennis, ook externen kunnen van belang zijn gezien hun (nihile) invloed op macht en publieke indruk binnen de organisatie. Ook Burt (1992) stelt dat het belangrijk is om weak-ties (vaak niet-collega‘s) te hebben, een bron van niet redundante informatie en kennis. In dit onderzoek wordt verondersteld dat het hebben van een online-netwerk (met interne en externe connecties, weak-ties en strong-ties) significant gerelateerd is aan de controlekwaliteit, die medeafhankelijk is van de partner zijn kunnen. Hypothese één stelt het volgende:

H1: Partners met een account op LinkedIn leveren meer controle kwaliteit dan partners zonder LinkedIn

Daarnaast toonden Faccio et al. (2006), Hwang en Kim (2009) en Engelberg et al. (2010a) aan dat de grootte van een netwerk er toe doet. Grag (2011) toonde aan dat de grootte van een online-netwerk er toe doet. In dit onderzoek wordt tevens verondersteld dat partners

12

De waarden tellen niet op tot 100(%) wegens afrondingsverschillen.

13

Op basis van vier maand (tot en met april), als de gegevens worden geëxtrapoleerd zou je nog 12 wetenschappelijke publicaties verwachten over resterend 2011.

Publicatiejaar Aantal (N=21) Relatief12 2008 1 5% 2009 5 24% 2010 9 43% 201113 6 29%

(18)

18 met een ‗groot‘ online-netwerk significant meer controle kwaliteit leveren dan partners met een ‗klein‘ online-netwerk. De tweede onderzoekshypothese van dit onderzoek vormt daarom: H2: Partners met een groter netwerk leveren meer controlekwaliteit dan partners met een kleiner netwerk.

(19)

19

3. Onderzoeksopzet en Data

Dit hoofdstuk zal ingaan op het onderzoeksdesign, de onderzoeksopzet en de onderzoeksvariabelen.

3.1 Data

De keuze is op Nederlandse partners gevallen, daar informatie over Nederlandse partners van organisatie X te verkrijgen was en dit de homogeniteit van de steekproef bevordert. De data bestond uit een lijst met alle (audit)partners van Nederland. Door het aflezen van de namen van partners was het mogelijk om de hoeveelheid connecties op LinkedIn te vinden. In totaal waren er 129 audit partners, vijf partners bevonden zich in het buitenland en voerden op dat moment geen controles uit in Nederland; om deze reden werden zij buiten beschouwing gelaten. Bij partners met meerdere profielen is uit gegaan van het meest actieve profiel (het profiel met de meeste connecties). Partners met nul connecties werden gezien als partners zonder LinkedIn. Voor alle Partners die in eerste instantie niet op LinkedIn werden gevonden is op Google gezocht naar hun account ter borging van de

volledigheid. Uiteindelijk waren er 93 partners actief op LinkedIn met een minimum van één lid en een maximum van 50014. 32 Partners beschikten niet over een LinkedIn profiel. Voor hypothese 1 en 2 is er gekozen om circa de helft van de populatie (60 partners) te gebruiken voor de steekproef, in verband met de beperkte tijd beschikbaar voor het onderzoek. Het onderzoeken van de gehele populatie; met name door de vele variabelen die de afhankelijke variabele kent (zie volgende paragraaf), zou te veel tijd hebben gekost. Binnen de steekproef vallen drie groepen met elk 20 partners: partners met de meeste connecties, partners met de minste connecties en partners zonder LinkedIn. Partners zonder LinkedIn zijn willekeurig geselecteerd uit het totaal van 32.

Organisatie X heeft 129 partners die jaarrekeningen controleren. Van de 60

geselecteerde partners was een lijst van (controle)klanten per partner beschikbaar gesteld. De lijst met controleklanten per partner die van organisatie X is verkregen, diende als middel om de variabelen uit de database Orbis Bureau van Dijk te verkrijgen. Tussen deze twee bronnen bestond helaas discrepantie, wat een negatieve invloed had op de steekproefgrootte.

Uiteindelijk is de steekproefgrootte 115. Financiële instelling en nutsbedrijven zijn in alle gevallen buiten de steekproef gebleven gezien hun specifieke verslaggevingeisen en mate van complexiteit (naar; Maijoor en Vanstraelen, 2006). De benodigde data is verkregen middels diensten15 die intern beschikbaar waren (via Organisatie X), aangeboden werden door de Universiteit of publiekelijk beschikbaar waren. In alle gevallen is gebruik gemaakt van de financiële gegevens van het jaar 2009, omdat over dit jaar de jaarrekeningcontroles reeds waren uitgevoerd. Alvorens de data gebruikt is voor de regressie analyse zijn alle continue variabelen gewinsorized op het 1% en 99% niveau.

3.2 Onderzoeksopzet

3.2.1 Earnings management

14

In alle gevallen dat een partner 500 connecties of meer had, was het niet mogelijk het precieze aantal connecties te zien. Overigens waren er 3 partners met 500 connecties of meer.

15

Onder andere: Orbis Bureau van Dijk, Company.info, websites van de betreffende bedrijven en Annualreports.info.

(20)

20 Onderzoekers hebben sinds de jaren ‘80 verschillende methoden gebruikt om audit quality te meten. Veel onderzoekers hebben echter de afgelopen jaren de nadruk gelegd op earnings management, als men audit quality onderzocht (o.a.: Myers et al. 2003; Choi et al. 2009).

Earnings management is volgens Schipper (1989, p. 92): “…a purposeful intervention

in the external financial reporting process, with the intent of obtaining some private gain (as opposed to, say, merely facilitating the neutral operation of the process).” Volgens Healy en

Wahlen (1999: p. 368) is earnings management het volgende: “Earnings management occurs

when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or in influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.” Managers

kunnen op verschillende manier invloed uitoefenen op de financiële verslaggeving en rapportage. Zo moeten managers vaak schattingen maken van bijvoorbeeld:

afschrijvingstermijnen, restwaarden of voorzieningen. Daarnaast kiest de manager voor een bepaalde manier van accounting. De manier van accounting heeft invloed op het resultaat op de korte termijn; echter geen invloed op het resultaat op lange termijn. Earnings management is niet per definitie uitsluitend om te misleiden. Volgens Scott (2009, p. 403) kan het ook gebruikt worden om specifieke (niet misleidende) doelen te behalen: “Earnings management

is the choice by a manager of accounting policies, or actions affecting earnings, so as to achieve some specific reported earnings objective.” In dit onderzoek staat de definitie van

Healy en Wahlen (1999) centraal.

Wetenschappers zijn het er over eens dat het meten van earnings management lastig is. Artikelen die een overzicht van earnings management literatuur geven zijn onder andere Healy en Whalen (1999), Dechow en Skinner (2000), McNichols (2000) en meer recentelijk Dechow et al. (2010). Een manier om earnings management te meten is het gebruik van accruals. Accruals zijn tijdelijke aanpassingen, die de verantwoording van de kasstromen in de boekhouding verschuiven naar een eerder of later tijdstip. Accruals ontstaan doordat (a) opbrengsten of kosten eerder in de boekhouding worden verantwoord dan het moment dat het geld daadwerkelijk wordt ontvangen of betaald, of (b) het geld eerder wordt ontvangen of betaald dan de opbrengsten of kosten in de boekhouding worden verantwoord. De totale accruals van een onderneming worden gemeten door de nettowinst te verminderen met de operationele kasstroom. De totale accruals is echter een vrij onnauwkeurige methode om earnings management te meten. Jones (1991) maakte onderscheid tussen accruals die dienden voor opwaartse sturing en accruals ten behoeve van neerwaartse sturing, het geen samen dicscretionaire accruals wordt genoemd (of; abnormal accruals). De tegenhanger -niet-discretionaire accruals- kunnen volgens Jones (1991) verklaard worden door de verandering in opbrengsten en de hoogte van de materiële vaste activa. Voor het bepalen van de waarde van de accruals worden veelal een drietal methoden gebruikt (Mcnichols, 2000): de methode van Healy (1985), de methode van Jones (1991) en de aangepaste methode van Jones

(Dechow et al., 1995). Met deze modellen wordt eerst de verwachte waarde van de non-discretionaire accruals berekend. Vervolgens wordt er gekeken naar de werkelijke waarde van accruals. Het verschil tussen de werkelijke waarde en de non-descretionaire accruals wordt beschouwd als de discretionaire accruals. De modellen verschillen van elkaar in de manier waarop non-discretionaire accruals voorspeld worden. Geen van deze modellen meet echter de discretionaire accruals perfect. Gezien er geen één methode het beste is, is gekozen voor het model van Defond en Park (2001), met het model worden de working capital accruals gemeten. Deze keuze heeft een tweetal redenen:

Allereerst geven Defond en Jiambalvo (1994) aan dat working capital accruals vatbaarder zijn voor manipulatie dan non-working capital accruals. Beneish (1998) betoogd dat het potentieel aantrekkelijker is om de focus te leggen op het working

(21)

21 capital component van de totale accruals, omdat bij andere accruals zoals

afschrijvingen manipulatie beter zichtbaar en voorspelbaar is.

Ten tweede vereist het meest gebruikte model (Jones model) een grote steekproef in verschillende jaren, per industrie (DeFond en Jambalvo, 1994). Door working capital accruals te gebruiken worden regressie problemen vermijd die zich kunnen voor doen door een beperkte steekproefomvang (zie Francis et al. 2009). Daarnaast is het model ook buiten de Verenigde Staten goed toe te passen (Meuwissen et al. 2007).

Hiernaast is door Maijoor en Vanstraelen (2006) door middel van een sensitiviteitstest bewezen dat het model betrouwbaar is om earnings management te detecteren. De

discretionairy working capital accruals kunnen volgens het model van DeFond en Park (2001) als volgt worden gedefinieerd:

AWCAt = WCt – [(WC(t-1)/ S(t-1))*St]

AWCAt = discretionairy working capital accruals

WCt = netto werkkapitaal, berekend als: (vlottende activa – liquide middelen) – (vlottende passiva – korte termijn schulden)

WC(t-1) = netto werkkapitaal voorgaand jaar S(t-1) = omzet voorgaand jaar

St = omzet huidig jaar

DeFond en Park (2001) berekenen de abnormale werkkapitaal accruals per kwartaal. In dit onderzoek zal echter in navolging van Maijoor en Vanstraelen (2006) en Hooghiemstra et al. (2008) de discretionairy working capital accruals per jaar worden geschat. Ook worden de discretionairy working capital accruals geschaald met de omzet van jaar t, in navolging van Maijoor en Vanstraelen (2006) en Hooghiemstra et al. (2008).

3.2.2 Regressieanalyse

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is de discretionairy working capital accruals. De accruals zijn geschat door het huidige werkkapitaal te verminderen met het werkkapitaal van het voorgaande jaar gedeeld door de toenmalige omzet, dit vermenigvuldigd met de huidige omzet om vervolgens het resultaat te schalen met de omzet van jaar t. Gezien het doel van deze studie16 is de richting van earnings management buitenwegen gelaten, er wordt geen onderscheid gemaakt tussen negatieve earnings management en positieve earnings

management. De richting van earnings management is buitenwegen gelaten door de absolute waarden van AWCA te nemen.

De eerste onafhankelijke variabele in het onderzoek is Netwerk. Deze variabele geeft aan of de partner over een LinkedIn account beschikt of niet. Aangezien het antwoord hierop ja of nee is, zal de variabele een dummy-variabele zijn. Bij deze variabele is de waarde 0 het niet hebben van een account en de waarde 1 het hebben van een account. De tweede

onafhankelijke variabelen in het onderzoek is NSize. Deze variabele neemt waardes aan van 1 tot 500 wanneer de partner over een account beschikt.

In overeenkomst met eerder uitgevoerde onderzoeken worden een aantal controle variabelen gebruikt om de beïnvloeding van de resultaten door andere determinanten van discretionairy working capital accruals te verminderen. De richting van deze eerder

aangetoonde verbanden is vermeld, doch kan door het gebruik van de absolute waarden van

16

Onderzoeken of er een statistische significante relatie kan worden gevonden tussen de activiteiten op LinkedIn en audit quality (de mate van earnings management).

(22)

22 AWCA buiten beschouwing worden gelaten. In tabel 3 is een specificatie weergegeven van het OLS multivariabele regressiemodel, de meting van de componenten en het verwachte teken van de onafhankelijke variabelen.

Er zal gecontroleerd worden voor de grootte (Sizeit) van de onderneming door de natuurlijke logaritme van de totale activa te nemen (Maijoor en Vanstraelen, 2006). Gore et al. (2001) geven namelijk aan dat grote bedrijven meer belang hebben bij het naar beneden sturen van de winst vanwege politieke kosten. Ook wordt er gecontroleerd voor Leverageit (totale schulden/totale bezittingen). Bedrijven met een hoge schuldratio zijn eerder geneigd om over te gaan tot sturing van de jaarcijfers. Zij gaan doorgaans bij sturing over tot het ophogen van de resultaten in verband met mogelijke overtredingen van schuld convenanten (Watts en Zimmerman, 1986; DeFond en Jiambalvo, 1994; Dichev en Skinner, 2002). Er zijn echter redenen voor bedrijven met financiële problemen om de resultaten te drukken. Hierbij kan men denken aan non-cash afschrijvingen die kredietverstrekkers een geloofwaardig signaal biedt; hiermee tonen managers aan en erkennen zij dat de organisatie in financiële nood verkeert. Ook is het mogelijk dat de managers sturen om andere partijen dan

kredietverstrekkers (zoals de overheid) ervan te overtuigen dat de onderneming in problemen verkeerd en hulp nodig heeft (DeAngelo et al., 1994). Dechow et al. (1995) en Young (1999) geven aan dat bedrijven die slecht presteren mogelijk redenen hebben om resultaten op te hogen. Om deze redenen wordt hiervoor gecontroleerd, dit gebeurt aan de hand va n de Cash Flowit van operationele activiteiten (nettowinst plus de afschrijvingen in materiële en

immateriële activa minus de verandering in het werkkapitaal). Helaas bleek het berekenen van Cash Flowit met de beschikbare bronnen te tijdrovend), om deze reden is Roait als ruwe performance indicator gebruikt. Roait wordt berekend door net income te delen door de totale activa verleden jaar (Kothari et al., 2005). Choi et al. (2009), Francis en Yu (2009) en

Sundgren en Svanstrom (2010) onderzochten of er een verschil in kwaliteit zat tussen kleine en grote kantoren van accountantsorganisaties (Offsizex, het aantal partners per kantoor). De onderzoeken toonden allen aan dat grote kantoren van accountantsorganisaties daadwerkelijk meer kwaliteit leveren dan kleine kantoren, ook hier zal voor gecontroleerd worden. Ook wordt gecontroleerd voor eventuele verschillen tussen winst en verlies-ondernemingen (Lossit)17. De variabele loss betreft een dummy variabele, deze variabele neemt waarde 1 aan wanneer net income minder dan nul is in alle andere gevallen 1. Als laatste wordt er

gecontroleerd voor industrie verschillen (Industryx)18 om earnings management onafhankelijk te laten zijn van de industrie waartoe de klant behoord (naar; Maijoor en Vanstraelen, 2006). Het voorgaande leidt tot de volgende twee regressieanalyses, omdat Netwerk en Nsize van elkaar afhankelijk zijn:

AWCAait =β0 + β1 Netwerk + β2 Sizeit + β3 Leverageit + β4 Roait + β5 Offsizex + β6 Profitit + β7 Industry01-09it + β8 Industry10-17it + β9 Industry20-39it + β10 Industry50-59it + β11 Industry70-89it

17

Zie bijvoorbeeld Reichelt en Wang (2010), Sundgren en Svanstrom (2010) en Choi et al. (2009). Ook geeft Kallapur (2008) aan dat onderneming die verlies hebben gedraaid meer motivatie hebben om een ‗big bath‘ te nemen.

18

De dummy‘s voor deze controle variabele worden gebaseerd op Standard Industrial Classification (SIC). SIC 10-17 voor mijnbouw en constructie, SIC 20-39 voor producenten, SIC 50-59 voor handel en SIC 70-89 voor diensten. SIC 01-09 is niet voorgekomen in de steekproef en wordt om deze reden buiten beschouwing gelaten. SIC 40-49 (nutsbedrijven) en SIC 60-69 (financiële instellingen) worden zoals eerder vermeld niet meegenomen vanwege hun specifieke verslaggevingeisen en mate van complexiteit. SPSS verwijderd per regressie één industrie en laat deze fungeren als referentie-industrie.

(23)

23 AWCAbit =β0 + β1 NSize + β2 Sizeit + β3 Leverageit + β4 Roait + β5 Offsizex + β6 Profitit +

β7 Industry01-09it + β8 Industry10-17it + β9 Industry20-39it + β10 Industry50-59it + β11 Industry70-89it

TABEL 3

OLS multivariabele regressiemodel

Variabelen Omschrijving Verwachte teken van de

coëfficiënt AWCAit (afhankelijk) discretionairy working

capital accruals van

onderneming i in jaar t Netwerk (onafhankelijk) Dummy variabele, 1 wanneer

de partner een account heeft, 0 wanneer de partner geen account heeft

-

Nsize (onafhankelijk) Aantal connecties op LinkedIn (1-500)

- Sizeit (controle) De grootte van de

onderneming, gemeten als het logaritme van de activa van onderneming i in het jaar t

+

Leverageit (controle) Totale schulden gedeeld door de totale bezittingen van onderneming i in jaar t

+

Roait (controle) Net income van onderneming

i in jaar t gedeeld door de

totale activa van

onderneming i in jaar t-1

-

Offsizex (controle) Gemeten als aantal partners per locatie van organisatie x

- Lossit (controle) Dummy variabele, 1 wanneer

net income van onderneming i in jaar t minder dan nul is,

anders 0

?

(24)

24

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten weergegeven en wordt besproken hoe deze kunnen worden geïnterpreteerd. Het hoofdstuk begint met algemene beschrijvende statistiek en voorwaarden voor generalisering van een regressieanalyse. Daarna zullen in paragraaf 2 de hypotheses worden getoetst. In verband met de afhankelijkheid van NSize van Netwerk zijn twee regressies geformuleerd zie paragraaf 3.2.2. Resultaten betreffende regressieanalyse AWCAa zullen worden aangeduid met ‗A‘, resultaten betreffende regressieanalyse AWCAb worden aangeduid met ‗B‘.

4.1 Beschrijvende statistiek

Om inzicht te verkrijgen in de steekproeven zoals deze zijn gebruikt voor dit onderzoek worden de belangrijkste variabelen hieronder weergegeven (tabel 4). De gegevens zijn verzameld voor 115 ondernemingen betreffende regressie A en voor 70 ondernemingen betreffende regressie B. De 70 ondernemingen van regressie B maken ook deel uit van de 115 ondernemingen uit regressie A, om deze redenen wordt alleen beschrijvende statistiek

getoond op basis van regressie A. Het verschil tussen de steekproefgrootten heeft te maken met het aantal partners zonder LinkedIn (45 metingen), deze worden niet meegenomen bij regressie B.

Uit de tabel blijkt dat het gemiddelde van AWCA 0,2617 is en de standaarddeviatie 0,56911. Het gemiddelde van Netwerk bedraagt 0,6087 en de standaarddeviatie 0,4918. Aan de hand van het gemiddelde van Netwerk kan geconcludeerd worden dat in de steekproef meer mensen met een account op LinkedIn zijn meegenomen dan mensen zonder een account. Het gemiddelde van Leverage (0,6384) stelt dat bij de 115 ondernemingen gemiddeld 63,84% van de bezittingen worden gefinancierd met vreemd vermogen. Het gemiddelde van Offsize (0,1833) wil zeggen dat op elk kantoor gemiddeld 18,33% van de partners zijn gevestigd. Aan de hand van de dummy variabele Loss kan geconcludeerd worden dat van de 115

ondernemingen minder dan één kwart verlies heeft gedraaid. Tabel 4 Beschrijvende statistiek Descriptive Statistics ,2617 ,56911 115 ,6087 ,49018 115 ,6384 ,27102 115 ,0820 ,18459 115 10,5542 1,81025 115 ,1833 ,17960 115 ,1217 ,32842 115 ,3565 ,48107 115 ,2261 ,42013 115 ,2957 ,45833 115 ,2261 ,42013 115 AWCA Netwer k Leverag e Roa Size Offsize 10-17 20-39 50-59 70-89 Loss Mean Std. Deviation N

(25)

25 Voordat het model gegeneraliseerd kan worden buiten de steekproef dient volgens (Field, 2005) de regressie aan een aantal voorwaarden te voldoen. Field (2005) stelt dat (1) er geen sprake dient te zijn van ‗multicollinearity‘ tussen twee of meerdere onafhankelijke variabelen. (2) De variantie tussen de residuen dient constant te zijn (‗homoscedasticity‘). (3) Fouten dienen onafhankelijk te zijn. (4) Residuen dienen normaal verdeeld te zijn met een gemiddelde van nul. (5) Alle afhankelijke variabelen dienen kwantitatief of categoriaal te zijn, de onafhankelijke variabelen19 dienen kwantitatief, continu of onbegrensd te zijn.

Om te testen voor multicollinearity zijn variance inflation factors (VIF) gebruikt. De VIF geven weer of een onafhankelijke variabele lineair verband vertoond met een andere onafhankelijke variabele. Als de VIF hoger is dan tien en de tolerantie lager dan 0.1 is er een reden voor zorgen (Field, 2005). Zoals te zien is in appendix A (tabel A1A en A1B)

overschrijft geen enkele waarde deze grenzen. Om te testen op homoscedasticity is een scatter plot van de gestandaardiseerde regressie residu en de gestandaardiseerde voorspellende waarde van de regressie gebruikt (zie appendix A, tabel A2A en A2B). De scatter plot toont een willekeurige (verwachte) verdeling van waarden, er is sprake van homoscedasticity. De onafhankelijkheid van de fouten is getest aan de hand van de Durbin-Watson test. Volgens Field (2005) toont een waarde boven de twee een negatieve correlatie aan en een waarde beneden de twee een positieve correlatie. Een waarde lager dan één en hoger dan drie zal een waarschuwing moeten zijn, over het algemeen geldt hoe dichterbij de twee hoe beter. De waarden liggen allemaal in de buurt van twee (zie appendix A, tabel A3A en A3B). Residuen zijn normaal verdeeld als: het gemiddelde nul is,wanneer het histogram een klok vorm heeft en de normal probability plot een rechte lijn vertoont. Aan de eerste twee voorwaarden wordt voldaan (zie appendix A, tabel A4A en A4B), de lijn die de normal probability plot vertoont is echter niet recht, wat duidt op een kleine afwijking van de normale verdeling (zie appendix A, tabel A5A en A5B). Aan veel van de voorwaarden wordt in beide gevallen voldaan, dit geeft aan dat de uitkomsten generaliseerbaar zijn voor de gehele populatie.

4.2 Toetsen hypotheses

De hypotheses worden getoetst met behulp van de twee regressieanalyses getoond in paragraaf 3.2.2. De uitkomsten van deze twee analyses worden gepresenteerd is tabel 5A (1 en 2) en tabel 6A (1 en 2). De R square waarde van de regressiemodellen is in beide gevallen 0,14 (zie tabel 5A1 en 6A1). Volgens Field (2005) geeft deze waarde aan hoeveel variantie in AWCA door het model wordt verklaard. In dit geval betekent het dat de modellen elk 14% van de variantie in AWCA (1en 2) verklaren. De adjusted R square waarden van de

regressieanalyses zijn 0,066 en 0,011 (respectievelijk voor analyse A en B). Field (2005) geeft aan dat de adjusted R square waarde ons verteld hoeveel van de variantie in AWCA wordt verklaard als het model bestond uit de gehele populatie. De lage R square en adjusted R square waarden doen de vraag rijzen of het model de variantie in AWCA wel goed verklaard. Er zullen nog andere factoren zijn die de variante verklaren.

19

In principe wordt voldaan aan deze voorwaarden. De regressie analyse is namelijk ook uitgevoerd zonder partners met 500 (of meer) connecties. De resultaten bleken in dit geval niet anders dan de regressie inclusief de betreffende partners.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om deze vraag te kunnen beantwoorden heb ik achtereenvolgens getracht in beeld te brengen hoe de carrière van De Geest tot stand gekomen is, hoe hij aan in aanmerking

Actueel houden risico-inventarisatie Ja, via regionaal beleidsplan Is een wettelijke taak Ruimtelijke plannen toetsen op externe veiligheid Ja, is een wettelijke taak..

12 Het principe achter deze documenten is dat niet zozeer alle documenten, maar alle beschikbare kennis in het systeem moet kunnen worden opgenomen.. Documentbeheer is het

Bij de beoordeling van de automatiseringsorganisatie en de technische infrastructuur is vastgesteld of het mogelijk is voor de controle te steunen op de

Hypothese: Een bedrijf dat veel contacten heeft in het voor haar relevante sociale netwerk, presteert financi- eel beter (direct effect), deels omdat het innovatie- ver

Samen werken wij aan een veerkrachtigere natuur naar een Rijke Waddenzee met duurzaam economisch medegebruik (zoals visserij

Nu het gemiddelde experiment zoveel data oplevert dat die niet meer zonder hulp van de computer kunnen worden begrepen, is er een interessante maar heel gevaarlijke paradox

By using the amount of abnormal working capital accruals as a proxy for audit quality, as proposed by Defond & Park (2001), a regression analysis which examines the relationship