• No results found

Validering van module specifieke tests ter bepaling van de onderliggende stoornis bij personen met afasie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Validering van module specifieke tests ter bepaling van de onderliggende stoornis bij personen met afasie"

Copied!
103
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Validering van module specifieke tests ter

bepaling van de onderliggende stoornis bij

personen met afasie

Een eerste evaluatie van een testbatterij die ingezet kan

worden voor effectmeting van stoornisgerichte therapie

Auteur: Thiarda Tjeerdsma Studentnummer: s3531201 Datum: 21 augustus 2019 Studie: MA Neurolinguïstiek Onderdeel: Masterscriptie Begeleiders: dr. D. A. de Kok1 drs. J. F. Feiken2

1 Rijksuniversiteit Groningen – Faculteit der Letteren 2 UMCG Centrum voor Revalidatie – Locatie Beatrixoord

(2)

1

Voorwoord

Voorwoord

Gedurende de opleiding logopedie wekte het onderwerp afasie al mijn interesse. Na het behalen van mijn logopediediploma heb ik besloten mijn kennis te vergroten en naar een wetenschappelijk niveau te tillen. Hiervoor heb ik allereerst de Premaster Taalwetenschappen afgerond, waarbij ik voor het vak Afasiologie colleges kreeg van Mieke van de Sandt-Koenderman. Zij vertelde zo gepassioneerd over haar praktijk- en onderzoekservaringen, waardoor mijn interesse voor het vak alleen maar toenam. In de Master Neurolinguïstiek werden de colleges gegeven door Roel Jonkers, die ervoor zorgde dat mijn belangstelling voor dit onderwerp nog groter werd. Daarnaast liet hij mij inzien dat onderzoek doen ook gepaard kan gaan met plezier. Dit leidde tot het besluit om mijn masterscriptie te schrijven binnen het domein Afasiologie.

Voor de totstandkoming van mijn masterscriptie heb ik ondersteuning ontvangen van meerdere mensen die ik graag zou willen bedanken. Allereerst gaat mijn dank uit naar Marieke Bögemann voor haar assistentie bij dit onderzoek. Zij heeft mij geholpen bij het verzamelen van de data van de normgroep. Daarnaast ben ik Judith Feiken dankbaar voor haar ideeën, feedback en enthousiasme. Daarbij heeft zij een globaal idee voor mijn scriptieonderwerp aangedragen dat ook daadwerkelijk directe relevantie heeft voor de klinische praktijk. Dit motiveerde mij om mijn scriptie succesvol af te ronden. Verder wil ik Petra Links en alle andere logopedisten bij Beatrixoord bedanken voor het beantwoorden van mijn vragen, voor het delen van hun ervaringen en voor het aandragen van proefpersonen met afasie die geschikte casussen bleken voor mijn onderzoek en daarnaast ook bereidwillig waren mee te werken. Aansluitend wil ik alle proefpersonen ontzettend bedanken die geheel belangeloos en vrijwillig hebben deelgenomen aan dit valideringsonderzoek. Het gaat hierbij om zowel de personen uit de normgroep die hiervoor gemiddeld een uur verschillende testen hebben ondergaan, als de personen met afasie die hun uiterste best hebben gedaan op één of meerdere tests die ik bij hen heb mogen afnemen. Eveneens gaat mijn dank uit naar Dörte de Kok voor haar goede begeleiding gedurende het gehele onderzoeksproces, waarbij zij altijd met mij meedacht en meeleefde. Tot slot wil ik mijn vrienden bedanken, die het manuscript kritisch hebben gelezen en voorzagen van feedback.

(3)
(4)

3

Samenvatting

Samenvatting

Achtergrond: De symptomatologie van afasie kan veroorzaakt worden door stoornissen in

verschillende linguïstische modules. De modules kunnen onafhankelijk van elkaar zijn aangedaan. Om therapie op maat aan te bieden is uitgebreide diagnostiek ten aanzien van de onderliggende stoornis noodzakelijk. Door middel van module specifieke therapie kan een taalstoornis effectiever worden behandeld. Voor een effectiviteitsonderzoek naar deze interventie zijn gevalideerde baselinetests nodig die voor elke afzonderlijke module een mogelijk therapie-effect in kaart zouden kunnen brengen.

Doelstelling: In dit onderzoek wordt de ontwikkeling beschreven van diverse tests die het effect van

module specifieke therapie beogen te meten. De tests zijn gebaseerd op de taalverwerkingstheorie van Ellis en Young (1988). Het doel van de huidige studie is te onderzoeken in hoeverre de samengestelde testbatterij geschikt is om de onderliggende stoornis van personen met afasie in kaart te brengen. Daarnaast worden suggesties gegeven voor implementatie van de testbatterij bij een effectiviteitsstudie naar module specifieke therapie.

Methode: Veertien tests zijn afgenomen bij een normgroep van twintig personen zonder taalstoornis.

Daarnaast is elke test afgenomen bij een casus, hiervoor namen in totaal negen personen met afasie deel. De testbatterij is samengesteld om het functioneren van het auditieve analysesysteem, het auditief inputlexicon, het visueel analysesysteem, het visueel inputlexicon, het semantische systeem, de grafeem-foneemconversie, de foneem-grafeemconversie, het fonologische outputlexicon, het foneemniveau, het grafemische outputlexicon en het grafeemniveau te onderzoeken. De testitems zijn gecontroleerd voor linguïstische variabelen. Elke test bestond uit twee versies van vierentwintig items. De tests zijn gestandaardiseerd afgenomen. De data zijn per test kwantitatief geanalyseerd, waarbij een semi-kwalitatieve foutenanalyse is gedaan.

Uitkomsten: Bij elf tests werden geen verschillen gevonden tussen de scores van de normgroep op de

twee testversies. Op basis van een afwijkende score (< 2 SD) werd bij tien tests de casus gedifferentieerd van de normgroep op beide versies. Bij de schrijftaken werd in de normgroep een lexicaliteitseffect, een regelmatigheidseffect en woordfrequentie-effect gevonden. Verder werd bij enkele casussen op verschillende tests een woordvoorstelbaarheidseffect, een woordfrequentie-effect, een regelmatigheidseffect of een lexicaliteitseffect gevonden. In totaal werd bij tien items door tenminste de helft van de normgroep een fout gemaakt. Deze items zijn naderhand ter discussie gesteld.

Conclusie: Onder voorbehoud van enkele wijzigingen is de huidige testbatterij geschikt bevonden om

uitspraak te kunnen doen over het functioneren van de specifieke modules of de directe conversieroutes bij personen met afasie. Enkele items dienen herverdeeld te worden over de versies, waarna de scores opnieuw bepaald kunnen worden. Daarnaast wordt voor sommige tests een subtiele instructie- of procedurewijziging aanbevolen. Bij bepaalde tests bleken specifieke items minder doeltreffend. Deze items dienen vervangen te worden door nieuwe items, waarna de betreffende test opnieuw moet worden gevalideerd om de geschiktheid van de test te bepalen. Na doorvoering van de rectificaties is vervolgonderzoek nodig om de sensitiviteit voor verandering te bepalen. Indien de tests ook een effect kunnen detecteren, kan de testbatterij ingezet worden voor de baselinetestmeting in een effectiviteitsstudie naar module specifieke therapie.

(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 1 Samenvatting ... 3 Inhoudsopgave ... 4 1 Introductie ... 6 1.1 Inleiding ... 6 1.2 Taalverwerkingsproces ... 7 1.2.1 Auditief analysesysteem ... 7 1.2.2 Auditief inputlexicon ... 8 1.2.3 Visueel analysesysteem ... 9 1.2.4 Visueel inputlexicon ... 10 1.2.5 Semantisch systeem ... 10 1.2.6 Grafeem-foneemconversie ... 11 1.2.7 Foneem-grafeemconversie ... 12 1.2.8 Fonologisch outputlexicon ... 13 1.2.9 Foneemniveau ... 14 1.2.10 Grafemisch outputlexicon ... 15 1.2.11 Grafeemniveau ... 15 1.3 Therapie en diagnostiek ... 16 1.4 Huidig onderzoek ... 17 2 Methode ... 18 2.1 Deelnemers ... 18 2.1.1 Normgroep ... 18 2.1.2 Casussen ... 19 2.2 Materialen ... 21 2.3 Procedure ... 22 2.4 Data-analyse ... 23 2.4.1 Kwantitatief ... 23 2.4.2 Kwalitatief ... 25 3 Resultaten ... 26 3.0.1 Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid ... 26 3.1 Auditief analysesysteem... 26 3.1.1 Auditieve discriminatie ... 26 3.2 Auditief inputlexicon ... 27

3.2.1 Auditieve lexicale decisie ... 27

3.3 Visueel analysesysteem ... 28

3.3.1 Letterherkenning ... 28

3.3.2 Visuele discriminatie ... 29

(6)

5

Inhoudsopgave

3.4.1 Visuele lexicale decisie ... 30

3.5 Semantisch systeem ... 32

3.5.1 Woord-en-afbeelding matchen ... 32

3.5.2 Woordassociaties ... 32

3.6 Grafeem-foneemconversie ... 33

3.6.1 Fonemen noemen ... 33

3.6.2 Nonwoorden hardop lezen ... 35

3.7 Foneem-grafeemconversie ... 36

3.7.1 Nonwoorddictee ... 36

3.8 Fonologisch outputlexicon ... 37

3.8.1 Benoemen ... 37

3.9 Foneemniveau ... 38

3.9.1 Woorden en nonwoorden hardop lezen ... 38

3.10 Grafemisch outputlexicon ... 40 3.10.1 Woorddictee ... 40 3.11 Grafeemniveau ... 41 3.11.1 Woord- en nonwoorddictee ... 41 4 Discussie ... 44 4.1 Algemene discussie ... 44 4.1.1 Auditief analysesysteem ... 45 4.1.2 Auditief inputlexicon ... 45 4.1.3 Visueel analysesysteem ... 46 4.1.4 Visueel inputlexicon ... 48 4.1.5 Semantisch systeem ... 49 4.1.6 Grafeem-foneemconversie ... 51 4.1.7 Foneem-grafeemconversie ... 52 4.1.8 Fonologisch outputlexicon ... 53 4.1.9 Foneemniveau ... 54 4.1.10 Grafemisch outputlexicon ... 55 4.1.11 Grafeemniveau ... 56 4.2 Klinische implicaties ... 57 4.3 Conclusie ... 59 Literatuur ... 61 Bijlagen ... 72

Bijlage A. Oorsprong tests en items ... 72

Bijlage B. Foutenanalyse ... 73

Bijlage C. Datadistributies ... 92

(7)

1 Introductie

1.1

Inleiding

In het huidige onderzoek wordt de ontwikkeling van een testbatterij geëvalueerd, die kan worden ingezet voor effectmeting van stoornisgerichte therapie bij personen met afasie. Afasie is een verworven taalstoornis waarbij taalmodaliteiten en taalniveaus onafhankelijk van elkaar kunnen zijn aangedaan (Bastiaanse, 2010). De symptomatologie wordt veroorzaakt door een onderliggende stoornis in één of meerdere routes of modules in het taalverwerkingsmodel van Ellis en Young (1988). Volgens deze theorie verloopt de taalverwerking via bepaalde linguïstische componenten (modules) en verbindingen (routes) in het brein (Ellis & Young, 1988; Figuur 1).

Figuur 1. Taalverwerkingsproces op woordniveau (Ellis & Young, 1988)

Het model vormt een theoretisch kader voor de Nederlandse logopedische en linguïstische richtlijnen van diagnostiek en behandeling bij afasie (Berns et al., 2015; Visch-Brink, Links, & Hurkmans, 2012). Om therapie op maat aan te bieden is een uitgebreide analyse van de uitkomsten van de diagnostiek naar onderliggende stoornissen nodig. Daarbij dienen ook linguïstische variabelen als woordlengte, woordfrequentie en woordvoorstelbaarheid te worden onderzocht (Feiken, Links, & Hüttmann, z.d.; Kay, Lesser, & Coltheart, 1992). De mogelijke effecten van linguïstische variabelen kunnen als aanknopingspunt dienen voor een op maat gemaakte behandeling (Blom-Termeer, 2013). De modules op het sublexicale niveau zijn gevoelig voor woordlengte, i.e. bij stoornissen in deze modules leveren lange woorden meer problemen op dan kortere woorden (woordlengte-effect; Ablinger & Domahs, 2009; Hillis & Caramazza, 1989; Leff & Behrmann, 2008). De modules op lexicaal niveau zijn gevoelig voor woordfrequentie, i.e. bij stoornissen in deze modules leveren laagfrequente woorden meer problemen op dan hoogfrequente woorden (woordfrequentie effect; Franklin, Buerk, & Howard, 2002; Lambon Ralph, Hesketh, & Sage, 2004). Het semantische niveau is gevoelig voor woordvoorstelbaarheid, i.e. bij stoornissen in het semantische systeem leveren abstracte naamwoorden en functiewoorden meer problemen op dan concrete naamwoorden

(8)

7

Introductie

(voorstelbaarheidseffect; Howard & Gatehouse, 2006; Ripamonti et al., 2014; Ska, Garneau-Beaumont, Chesneau, & Damien, 2003). Een gestandaardiseerd testinstrument kan deze effecten opsporen (Barnett, 1969; Zwinderman, 1991). Een goede testconstructie is gebaseerd op een theoretisch model dat kaders biedt voor de totstandkoming van de test en dient net als het doel expliciet te worden beschreven (NIP: Nederlands Instituut voor Psychologen, 2017). Volgens Drenth en Sijtsma (2006) is een test “een systematische classificatie- of meetprocedure, waarbij het mogelijk is een uitspraak te doen over één of meer empirisch-theoretisch gefundeerde eigenschappen van de onderzochte . . . in vergelijking tot die van anderen op een aantal gestandaardiseerde zorgvuldig gekozen stimuli” (p. 67). De testbatterij die wordt gevalideerd in de huidige studie omvat taken die de functionering in kaart brengen van de modules en twee directe conversieroutes in het taalverwerkingsmodel van Ellis en Young (1988). Deze conversieroutes en modules worden in de volgende paragrafen toegelicht. Daarbij wordt ingegaan op de normale functionering, de symptomatologie bij stoornissen en de taken die uitspraak doen over het functioneren van de module of route en een mogelijk therapie-effect zouden kunnen meten.

1.2

Taalverwerkingsproces

1.2.1 Auditief analysesysteem

In het auditieve analysesysteem (AAS) worden individuele spraakklanken opgevangen uit geluid ondanks verschillen in stemkwaliteit, toonhoogte, accent en spreektempo. Een goed functionerend AAS is voldoende flexibel om deze variaties te kunnen onderscheiden en is instaat de spraakgeluiden te filteren met ruis van andere geluiden op de achtergrond (Ellis & Young, 1988; Zue, 1985). De luisteraar identificeert de fonemen in een akoestische golf en groepeert ze tot herkenbare eenheden (Kazanina, Bowers, & Idsardi, 2018; Rumelhart & McClelland, 1981). Dit wordt ook wel auditieve synthese genoemd (Feiken et al., z.d.).

Personen met een stoornis in het AAS kunnen problemen ondervinden met de identificatie, discriminatie of positionering van een reeks auditief aangeboden fonemen. Discriminatie van non-verbale geluiden is daarentegen wel mogelijk (Franklin, 1989; Hayashi & Hayashi, 2007; Stefanatos, Gershkoff, & Madigan, 2005; Wang, Peach, Xu, Schneck, & Manry, 2000). Dit staat ook wel bekend als pure woorddoofheid of woordklankdoofheid. Het is een zeldzaam neurologisch syndroom dat gepaard gaat met problemen in de auditieve verwerking terwijl het lezen, spreken en schrijven intact is (Franklin, 1989; Stefanatos et al., 2005). Zowel het onderscheiden van consonanten als vocalen kan problematisch zijn bij pure woorddoofheid (Riley & Cogan, 2007). Bij het nazeggen van bestaande woorden en niet-bestaande woorden (nonwoorden) zullen fonologische fouten optreden (Woolf, Panton, Rosen, Best, & Marshall, 2014). De auditieve analyse wordt doorgaans ondersteund door spraakafzien, context en een vertraagd spreektempo (Ellis & Young, 1988; Hessler, Jonkers, & Bastiaanse, 2010, 2012; McGurk & MacDonald, 1976; Riley & Cogan, 2007; Rosenblum, 2008).

Om het functioneren van het AAS te onderzoeken kan een auditieve discriminatietaak afgenomen worden waarbij gelijke en ongelijke woord- en nonwoordparen auditief worden aangeboden. Personen met een stoornis in het AAS hebben moeite met het discrimineren van woord- en nonwoordparen met minimale verschillen in fonetische kenmerken (Blumstein, Baker, & Goodglass, 1977; Derouesné & Saillant, 1984; Hessler et al., 2010; Woolf et al., 2014). Het is daarbij van belang dat de prestaties op de taak niet worden beïnvloed door spraakafzien en daarom dient het mondbeeld van de testleider afgedekt te worden (McGurk & MacDonald, 1976; Rosenblum, 2008). Het gebruik van nonwoorden wordt gerechtvaardigd doordat ze inzicht geven in het functioneren van de individuele modules of routes in de taalverwerking (Bastiaanse, Bosje, & Visch-Brink, 1995). Door

(9)

zowel woordparen als nonwoordparen aan te bieden kan een lexicaal effect mogelijk worden opgespoord of juist worden uitgesloten (Klitsch, 2008). Volgens Zue (1985) kunnen lexicale kenmerken ondersteuning bieden bij het herkennen van fonemen in auditief aangeboden woorden. Op basis van die theorie zou verwacht worden dat men beter presteert bij de discriminatie van bestaande woorden dan van nonwoorden, gezien het feit dat nonwoorden geen lexicale informatie bevatten en fonemen daardoor mogelijk moeilijker te identificeren zijn. Dit effect zal echter niet gevonden worden wanneer er sprake is van een plafondeffect, zoals wordt verwacht bij personen zonder taalstoornis op een auditieve discriminatietaak voor personen met afasie. Personen zonder taalstoornis zullen te weinig fouten maken om een lexicaliteitseffect te kunnen detecteren op basis van een goed- of foutscore. Volgens McClelland en Elman (1986) zou dit effect bij personen zonder taalstoornis mogelijk wel gevonden kunnen worden op basis van reactietijden. Een taak waarbij woorden en nonwoorden nagezegd moeten worden zoals in het onderzoek van Woolf et al. (2014) doet ook beroep op de taalproductie op het foneemniveau. Om puur de auditieve analyse te onderzoeken is een auditieve discriminatietaak geschikter dan een nazegtaak, zodat de prestaties niet worden beïnvloed door mogelijke stoornissen in de mondelinge taalproductie.

1.2.2 Auditief inputlexicon

In het auditieve inputlexicon (AIL) wordt een auditief aangeboden woord herkend en gekoppeld aan een eerder gehoord woord (Ellis & Young, 1988). Nadat de spraakklanken zijn geanalyseerd in het AAS, wordt de auditieve woordvorm geactiveerd in het AIL (Bastiaanse, 2010). Het AIL is nodig om woorden te identificeren. In het AIL liggen alle geluidspatronen van bekende woorden opgeslagen. Voor auditieve taalverwerking matcht de luisteraar het gehoorde geluidspatroon met het overeenkomende geluidspatroon in het lexicon (Rumelhart & McClelland, 1981). Een persoon met een goed functionerend AIL is in staat auditief aangeboden woorden van nonwoorden te onderscheiden.

Wanneer er specifiek een stoornis optreedt in het AIL kunnen woorden wel correct nagezegd worden, maar wordt hieraan geen betekenis gekoppeld. Auditieve analyse is daarbij nog wel mogelijk en de semantische representatie is nog intact (Bormann & Weiller, 2012). Dit staat ook wel bekend als woordvormdoofheid (Franklin, 1989; Links, Feiken, & Bastiaanse, 1996). Bij woordvormdoofheid bevindt de stoornis zich in het AIL. Wanneer de stoornis zich hoofdzakelijk bevindt in de route tussen het AIL en het semantische systeem spreekt men van woordbetekenisdoofheid (Bormann & Weiller, 2012). In tegenstelling tot personen met woordbetekenisdoofheid, hebben personen met woordvormdoofheid moeite om auditief aangeboden bestaande woorden van niet bestaande woorden te onderscheiden (Ellis & Young, 1988).

Om het functioneren van het AIL te onderzoeken kan een auditieve lexicale decisietaak worden afgenomen (Ellis & Young, 1988; Grossi, 1999). Hierbij dienen auditief aangeboden woorden van nonwoorden onderscheiden te worden. Wanneer het AIL gestoord is, zal deze taak moeizamer gaan. Mogelijkerwijs kan een frequentie-effect optreden bij personen met een stoornis in het AIL, waarbij meer fouten worden gemaakt bij laagfrequente woorden dan bij hoogfrequente woorden. De lengte van het woord zou daarentegen niet van invloed zijn op de prestaties wanneer enkel het AIL is aangedaan (Sidiropoulos, De Bleser, Ackermann, & Preilowski, 2008). De volgorde waarin de woorden worden aangeboden kan van invloed zijn op de score. Wanneer een bestaand woord volgt na een semantisch verwant woord, classificeert men dat woord eerder als bestaand woord dan wanneer de woorden geen semantische verwantschap tonen (Bormann & Weiller, 2012). Een dergelijke bias wordt voorkomen bij een auditieve lexicale decisietaak die naast de nonwoorden uitsluitend bestaande woorden bevat die semantisch niet direct gerelateerd zijn aan elkaar. Nonwoorden kunnen worden afgeleid van bestaande woorden. Nonwoorden die fonematisch minimaal verschillen van een bestaand woord worden eerder als een bestaand woord gecategoriseerd dan nonwoorden die

(10)

9

Introductie

fonematisch in mindere mate overeenkomen met een bestaand woord (Blumstein, 2009). Een geschikte test bevat daarom uitsluitend nonwoorden die minimaal verschillen van bestaande woorden. Voor een auditieve lexicale decisietaak is het van belang dat de prestaties op de taak niet worden beïnvloed door spraakafzien, daarom dient het mondbeeld van de testleider afgedekt te worden (McGurk & MacDonald, 1976; Rosenblum, 2008).

1.2.3 Visueel analysesysteem

In het visuele analysesysteem (VAS) vindt de identificatie van de grafemen, de registratie van de positie van de grafemen en de groepering van de grafemen plaats. Elk grafeem in een woord of nonwoord wordt geïdentificeerd. Daarnaast wordt de positie van elk grafeem in het woord of nonwoord geregistreerd. Verder worden de grafemen die bij elkaar horen gegroepeerd tot een syllabe of (non)woord (Ellis & Young, 1988). Dit staat ook wel bekend als visuele synthese (Feiken et al., z.d.). Een persoon met een goed functionerend VAS is in staat meerdere grafemen simultaan en parallel te identificeren (Ellis & Young, 1988).

Een stoornis in het VAS kan perifere alexie tot gevolg hebben. Perifere alexie stond voorheen ook wel bekend als pure woordblindheid (Hinshelwood, 1895). Stoornissen in het VAS laten een verschillende symptomatologie zien (Ablinger & Domahs, 2009; Coslett, 2000). De problemen worden veroorzaakt door een stoornis in de vroege visuele verwerking (Behrmann, Plaut, & Nelson, 1998). Er kunnen problemen zijn met de identificatie van de grafemen, met de registratie van de positie van de grafemen of met de groepering van de grafemen (Ablinger & Domahs, 2009; Ripamonti et al., 2014). Bij een identificatiestoornis kunnen grafemen aan het begin of grafemen aan het einde van het woord onjuist worden ingevuld of weggelaten (neglectalexie; Coslett, 2000; Làdavas, Shallice, & Zanella, 1997; Leff & Behrmann, 2008). Bij een positioneerstoornis wordt de volgorde van de grafemen binnen een woord of de volgorde van woorden binnen een zin verwisseld (attentionele alexie; Coslett, 2000; Ripamonti et al., 2014). Een groepeerstoornis uit zich in regularisatiefouten bij het lezen, i.e. onregelmatig gespelde woorden worden letterlijk verklankt. Dit komt doordat ter compensatie wordt gelezen via directe grafeem-foneemomzetting, hierbij wordt ‘letter-voor-letter’ gelezen (pure alexie; Arguin & Bub, 1994, 2005; Bakker, 2006; Behrmann & McLeod, 1995; Coslett, 2000; Leff & Behrmann, 2008; Ripamonti et al., 2014; Rosazza, Appollonio, Isella, & Shallice, 2007). Perifere alexie kenmerkt zich door een gestoord leesinhoudelijk begrip. Daarnaast is doorgaans sprake van een woordlengte-effect bij perifere alexie (Ablinger & Domahs, 2009; Bub, Black, & Howell, 1989; Leff & Behrmann, 2008). De activatie van het VAS kan gecompenseerd worden door context vanuit het visueel inputlexicon en het semantische systeem (Feiken et al., z.d.). Indien het visuele inputlexicon en het semantische systeem eveneens licht gestoord zijn, kan respectievelijk ook een woordfrequentie- en voorstelbaarheidseffect optreden (Lambon Ralph et al., 2004).

Het functioneren van het VAS kan met verschillende tests in kaart gebracht worden. Een probleem met de identificatie van grafemen kan onderzocht worden aan de hand van een taak waarbij correct geschreven grafemen en incorrect geschreven grafemen (e.g. grafemen in spiegelbeeld) visueel aangeboden worden. De onderzochte persoon moet daarbij aangeven welke grafemen juist geschreven staan (Bastiaanse et al., 1995, Nitzberg Lott & Friedman, 1999; Rapcsak, Rubens, & Laguna, 1990). Om te onderzoeken of een persoon problemen heeft met het positioneren en groeperen van grafemen kan een visuele discriminatietaak afgenomen worden. Bij een dergelijke discriminatietaak worden gelijke en ongelijke woordparen en letterreeksparen visueel aangeboden. De onderzochte persoon moet hierbij aangeven welke paren gelijk zijn en welke niet (Bastiaanse et al., 1995). Voor het bepalen van de gelijkheid van woordparen worden de woorden in één geheel gelezen. Letterreeksparen komen niet voor in het lexicon en kunnen daarom niet als één geheel gelezen worden. Letterreeksparen dienen ‘letter-voor-letter’ gelezen te worden, waarbij geen gebruik wordt

(11)

gemaakt van lexicale informatie (Ellis & Young, 1988). Voor personen met afasie zijn hoofdletters visueel gemakkelijker van elkaar te onderscheiden dan kleine letters (Hodge, 1962). Hoofdletters en de corresponderende kleine letters hebben volgens Ellis en Young (1988) een gelijke representatie in het VAS en worden herkend als hetzelfde grafeem. Het lettertype en schrift (hoofdletters of kleine letters) wordt in dit systeem genegeerd (Bastiaanse et al., 1995). Bij een visuele discriminatietaak kunnen daarom paren opgenomen worden bestaande uit een woord in hoofdletters en een woord in kleine letters. Als beide woorden in het paar met hoofdletters óf beide met kleine letters geschreven zouden zijn (e.g. ‘KRANT - KRANT’, ‘tnakr - tnukr’), dan zou de taak foutloos uitgevoerd kunnen worden door gebruik te maken van niet-linguïstische visuele discriminatie vaardigheden. Door het gebruik van paren bestaande uit een woord in hoofdletters en een woord in kleine letters (e.g. ‘krant - KRENT’, ‘TNAKR - tnakr’) wordt beroep gedaan op de orthografische analyse en kan het linguïstische aspect van de visuele discriminatie onderzocht worden.

1.2.4 Visueel inputlexicon

In het visuele inputlexicon (VIL) wordt een reeks grafemen als eenheid geïdentificeerd en gematcht met een eerder gelezen woord in het lexicon. Het woord hoeft hierbij nog geen betekenis te dragen voor de lezer. Nadat de grafemen zijn geanalyseerd in het VAS, wordt de reeks grafemen als een eenheid herkent en gekoppeld aan een woord in het VIL. Het VIL wordt gezien als een opslag voor abstracte geschreven woordvormen (Ellis & Young, 1988). Een persoon met een goed functionerend VIL is in staat geschreven woorden van nonwoorden te onderscheiden zonder dat ze hardop voorgelezen worden. Hierbij kunnen fonologische codes wel ondersteuning bieden in de toegang tot het lexicon (Folk, 1999). Dit noemt men ook wel de ‘innerlijke stem’ (Ellis & Young, 1988).

Een stoornis in het VIL kan oppervlakte alexie tot gevolg hebben. Grafemen worden dan wel geïdentificeerd, gepositioneerd en gegroepeerd, maar het matchen van het gelezen woord met het woord in het lexicon levert problemen op (Ferreres, Cuitiño, & Olmedo, 2005; Leff & Behrmann, 2008). Bij het hardop lezen kunnen versprekingen optreden waarbij woorden worden gelezen als grafemisch verwante woorden (e.g. ‘duim’ → <puin>, ‘koffer’ → <kotter>). Middels het hardop lezen via een sublexicale route is het soms mogelijk om tot de semantische representaties van de gelezen woorden te komen. De herkenning van het woord vindt dan plaats in het AIL in plaats van het VIL (Ellis & Young, 1988; Lambon Ralph et al., 2004).

Het functioneren van het VIL kan onderzocht worden met behulp van een visuele lexicale decisietaak (Ablinger & Domahs, 2009; Ferreres et al., 2005; Lambon Ralph et al., 2004). Visueel aangeboden woorden en nonwoorden dienen hierbij van elkaar onderscheiden te worden. Wanneer het VIL gestoord is, kan men moeite hebben met deze taak. Bij een stoornis in het VIL treedt doorgaans een frequentie-effect op, waarbij meer fouten worden gemaakt bij laagfrequente woorden dan bij hoogfrequente woorden (Hillis & Caramazza, 1992). Bij een stoornis in zowel de route tussen het VIL en het semantische systeem als in de directe route van het VAS naar foneemniveau spreekt men van diepe alexie. Daarbij treedt doorgaans een voorstelbaarheidseffect op (Lambon Ralph et al., 2004; Lambon Ralph & Graham, 2000; Ripamonti et al., 2014; Coslett, 2000), daarom is het van belang dat deze variabelen gelijkmatig verdeeld zijn over een test.

1.2.5 Semantisch systeem

Het semantische systeem (SS) is de centrale module waar betekenissen van woorden liggen opgeslagen (Ellis & Young, 1988). De informatie in het SS kan context verschaffen aan gehoorde of gelezen woorden. De route tussen de inputlexica en het SS is daarom bidirectioneel (McClelland, 1987).

Het SS bevindt zich in het centrum van het taalverwerkingsmodel. Bij een stoornis in het SS spreekt men van diepe afasie. Dit kan leiden tot problemen in alle taalmodaliteiten (Ellis & Young,

(12)

11

Introductie

1988). Wanneer het SS gestoord is, heeft een persoon moeite om concepten te vormen bij de taal. De informatieverwerking tussen het SS en de lexica is belemmerd (Ellis & Young, 1988). Bij een semantische stoornis treedt doorgaans een voorstelbaarheidseffect op. Personen met een stoornis in het semantische systeem zullen op diverse taken beter presteren bij hoogvoorstelbare woorden dan bij laagvoorstelbare woorden (Hanley & Kay, 1997; Hanley, Kay, & Edwards, 2002; Howard & Gatehouse, 2006; Kim & Beaudoin-Parsons, 2007; Martin & Saffran, 1997). Bij een stoornis in de route tussen het AIL en het SS treden problemen op met het begrijpen van gesproken taal (Hüttmann, Feiken, & Links, ter perse). Bij een stoornis in de route tussen VIL en SS treden problemen met het begrijpen van geschreven taal (Sinn & Blanken, 1999). Een stoornis in de route tussen het SS en het fonologisch outputlexicon kenmerkt zich door woordvindingproblemen in de mondelinge taalproductie (Bastiaanse, 2010; Hashimoto, Widman, Kiran, & Richards, 2013). Een stoornis in de route tussen het SS en het grafemisch outputlexicon kenmerkt zich door woordvindingproblemen in de schriftelijke taalproductie (Schmalzl & Nickels, 2006). Er zijn diverse instrumenten waarmee de semantische vaardigheden van een persoon met afasie kan worden getest, zoals de ‘Pyramids and Palm Trees test’ (PPT; Howard & Patterson, 1992), de ‘Camel and Cactus Test’ (CCT; Bozeat, Lambon Ralph, Patterson, Gerrard, & Hodges, 2000), de ‘Synonymy Triplets Test’ (STT; Martin, Schwartz, & Kohen, 2006), de ‘Peabody picture vocabulary test’ (PPVT; Dunn & Dunn, 2007) en de ‘Picture name verification test’ (PNT; Roach, Schwartz, Maring, Grewal, & Brecher, 1996). Deze tests bevatten allen taken waarbij gehoorde of geschreven woorden gematcht moeten worden met afbeeldingen of met andere gehoorde of geschreven woorden (Mirman, Britt & Chen, 2013).

Verschillende taalmodaliteiten zijn niet altijd in dezelfde mate aangedaan, dit verschilt per persoon (Bastiaanse, 2010; Howard & Gatehouse, 2006; Wilson, Yen, & Eriksson, 2018). Een geschikte test om het functioneren van het SS te onderzoeken zou daarom zowel visueel als auditief aangeboden kunnen worden. Bij personen met een ernstige semantische stoornis kan een test afgenomen worden waarbij een afbeelding gematcht moet worden met een gelezen of gehoord woord (Mirman et al., 2013; Warrington & Cipolotti, 1996). Daarbij dienen zowel semantisch gerelateerde als ongerelateerde afbeeldingen opgenomen te worden (Breese & Hillis, 2004; Funnell, 1983). Verder kan een perceptuele stoornis de prestaties beïnvloeden, daarom dient gecontroleerd te worden op het effect van visueel-verwante afbeeldingen (Bishop & Byng, 1984). Een voorwaarde voor het afnemen van een taak met afbeeldingen is dat de visuele objectherkenning intact moet zijn (Bastiaanse et al., 1995). Indien de visuele objectherkenning gestoord is, kan een test afgenomen worden waarbij geen gebruik wordt gemaakt van afbeeldingen (Humphreys & Rumiati, 1998). Bijvoorbeeld een test waarbij een geschreven of gehoord woord gematcht moet worden met een semantisch verwant woord. Bij personen met slechts een milde semantische stoornis kan dit eveneens een geschikte test zijn, gezien deze woordassociatietaak in het algemeen moeilijker wordt geacht dan de matchingstaak met afbeeldingen (Funnell, 1983). Doordat er geen gebruik wordt gemaakt van afbeeldingen ontstaat de mogelijkheid om een voorstelbaarheidseffect te kunnen opsporen. Laagvoorstelbare woorden kunnen namelijk niet expliciet afgebeeld worden, waardoor voorstelbaarheid bij taken met afbeeldingen niet adequaat gemeten kan worden.

1.2.6 Grafeem-foneemconversie

Grafeem-foneemconversie (GFC) is de sublexicale route waarbij gelezen grafemen rechtstreeks worden omgezet naar de bijbehorende fonemen (Ellis & Young, 1988). De route maakt het mogelijk onbekende woorden en nonwoorden hardop te lezen. Het is namelijk niet mogelijk om onbekende woorden en nonwoorden via de lexicale route te lezen (Bastiaanse et al., 1995). De nonwoorden en onbekende woorden zullen niet worden herkend in het lexicon, maar worden ‘letter-voor-letter’ gelezen. Deze route wordt ook gebruikt door kinderen bij het leren lezen van nieuwe woorden. Zij

(13)

beschikken over een kleiner lexicon waar de woorden nog niet in liggen opgeslagen en lezen daarom via deze sublexicale route (Ellis & Young, 1988).

Bij fonologische alexie is de GFC gestoord. Dit kenmerkt zich door problemen bij het lezen van losse grafemen, onbekende woorden en nonwoorden (Beeson, Rising, Kim, & Rapcsak, 2010). Een persoon met fonologische alexie heeft moeite met het omzetten van grafemen naar fonemen (Tree, 2008). Bekende (onregelmatig en regelmatig gespelde) woorden worden hierbij doorgaans correct gelezen. Veel voorkomende fouten bij het lezen van nonwoorden zijn substitutiefouten waarbij de nonwoorden vervangen worden door visueel of fonologisch verwante bestaande woorden (Bakker, 2006; Tree, 2008; Funnell, 1983). Bij fonologische alexie treedt een lexicaal effect op, i.e. het hardop lezen van nonwoorden levert meer problemen op dan het hardop lezen van woorden (Beeson et al., 2010; Coltheart, 1996; Rapcsak et al., 2009; Ripamonti et al., 2014).

Om te onderzoeken of de GFC is aangedaan kan een test afgenomen worden waarbij losse grafemen als fonemen gelezen dienen te worden. Personen met een stoornis in de GFC kunnen hier moeite mee hebben (Beeson et al., 2010). Hoewel personen met afasie visueel meer moeite kunnen hebben met het onderscheiden van kleine letters dan van hoofdletters (Hodge, 1962), zou dit in de directe omzetting van de grafemen naar de corresponderende fonemen niet van invloed hoeven zijn wanneer er enkel sprake is van een stoornis in de GFC (Bastiaanse et al., 1995; Sage, Hesketh, & Lambon Ralph, 2005). Hoofdletters zijn aan hetzelfde foneem gekoppeld als de corresponderende kleine letters (Ellis & Young, 1988). Het benoemen van grafemen is minder geschikt voor het onderzoeken van de route, omdat ‘hardop spellen’ plaatsvindt via het grafeemniveau in het woordverwerkingsmodel (Beauvois & Dérouesné, 1979; Ellis & Young, 1988; Hillis & Caramazza, 1989). Beauvois en Dérouesné (1979) rapporteerden een persoon met fonologische alexie die in staat was nonwoorden hardop te spellen, maar dezelfde nonwoorden niet hardop kon lezen. Naast het lezen van losse grafemen kan ook het lezen van nonwoorden het functioneren van de GFC testen (Beeson et al., 2010). Bij personen met een stoornis in de GFC kan mogelijk een woordlengte-effect optreden bij het lezen van nonwoorden, waarbij langere woorden meer problemen opleveren dan kortere woorden (Beauvois & Dérouesné, 1979). Een geschikte test om het functioneren van de GFC in kaart te brengen bestaat uit nonwoorden van verschillende lengtes die gelijkmatig verdeeld zijn over de items, zodat een mogelijk woordlengte-effect opgespoord kan worden (Beeson et al., 2010; Coltheart, Curtis, Atkins, & Haller, 1993; Osswald, Humphreys, & Olson, 2002). Een diagnostisch instrument zou daarbij zowel woorden als nonwoorden opnemen in de taak, gezien een discrepantie daartussen iets zegt over de route (Beauvois & Dérouesné, 1979; Ellis & Young, 1988). Voor het meten van een mogelijk therapie-effect kan een test met enkel nonwoorden geschikter zijn, zodat de test voldoende items bevat om een eventuele vooruitgang na een interventie in kaart te kunnen brengen. Verder dienen de grafemen en fonemen zo gevarieerd mogelijk te zijn verdeeld over de items (Beeson et al., 2010). In het gesproken Nederlands treedt tegenwoordig steeds vaker verstemlozing van de fricatieven /ɣ/, /v/ en /z/ op (Van de Velde, Gerritsen, & Van Hout, 1996). Dit fenomeen komt met name voor in Noord-Nederland (De Schryver, Neijt, Ghesquière, & Ernestus, 2008). In de scoring van mondelinge productietaken dient hier duidelijke consensus over te zijn, gezien deze verstemlozing niet getuigt van afatische stoornissen omdat het ook premorbide voorkomt.

1.2.7 Foneem-grafeemconversie

Foneem-grafeemconversie (FGC) is de sublexicale route waarbij gesproken fonemen rechtstreeks worden omgezet naar de bijbehorende grafemen. Deze route zorgt ervoor dat een onbekend woord of nonwoord geschreven kan worden volgens een mogelijke spellingswijze (Ellis & Young, 1988).

Bij fonologische agrafie is de FGC gestoord. Dit kenmerkt zich door problemen met het schrijven van onbekende woorden en nonwoorden. Veel voorkomende fouten hierbij zijn

(14)

13

Introductie

grafeemsubstituties (i.e. bepaalde grafemen worden vervangen door andere grafemen). Bij fonologische agrafie treedt doorgaans een lexicaal effect op, i.e. het schrijven van nonwoorden op dictaat levert meer problemen op dan het schrijven van woorden op dictaat (Beeson et al., 2010; Rapcsak et al., 2009). Dit komt doordat het schrijven van bestaande woorden doorgaans via de lexicale of semantische route verloopt en daarmee de FGC wordt omzeilt.

Nonwoorden schrijven op dictaat is een manier om het functioneren van de FGC in kaart te brengen (Beeson et al., 2010; Rapcsak et al., 2009). Indien hierin een stoornis is, zal er mogelijk sprake zijn van een woordlengte-effect (Sanders & Caramazza, 1990; Shallice, 1981). Bij het schrijven op dictaat van langere nonwoorden zullen eerder substituties optreden dan bij kortere nonwoorden (Sanders & Caramazza, 1990). Een diagnostisch instrument zou daarbij zowel woorden als nonwoorden bevatten in de taak, gezien een discrepantie daartussen iets zegt over de route (Ellis & Young, 1988; Sanders & Caramazza, 1990). Voor het meten van een mogelijk therapie-effect kan een test met louter nonwoorden geschikter zijn, zodat er voldoende items zijn om een eventuele vooruitgang na een interventie in kaart te kunnen brengen. Daarnaast dienen de grafemen en fonemen zo gevarieerd mogelijk te zijn verdeeld over de items. Verder dient het aantal mogelijke spellingswijzen van de nonwoorden te worden beperkt (Beeson et al., 2010). Het nonwoord [kɑunt] heeft bijvoorbeeld meerdere plausibele spellingswijzen (e.g. ‘kaunt’, ‘kound’) en is daarom minder geschikt.

1.2.8 Fonologisch outputlexicon

In het fonologische outputlexicon (FOL) liggen gesproken woordvormen opgeslagen. Deze woordvormen worden beschikbaar gesteld na activatie vanuit het SS, het AIL of het VIL. Dit vindt respectievelijk plaats bij het spontaan spreken en het benoemen van afbeeldingen, bij het nazeggen van woorden en bij het hardop lezen (Ellis & Young, 1988). Volgens Franklin et al. (2002) liggen woorden die op elkaar lijken betreffende klankstructuur dicht bij elkaar opgeslagen in het FOL.

Een stoornis in de toegang tot het FOL leidt tot anomie (Ellis & Young, 1988). Hierbij is het semantische systeem intact, maar is er onvoldoende toegang tot de woordvorm (Howard & Gatehouse, 2006; Lorenz & Ziegler, 2009). Dit kenmerkt zich door problemen met het oproepen van de woordvorm, zoals bij het mondeling benoemen (Gainotti, Silveri, Villa, & Miceli, 1986; Howard & Gatehouse, 2006; Kay & Ellis, 1987; Lorenz & Ziegler, 2009; Rieu, Lorne, & Barba, 2001). Bij anomie is vaak sprake van een inconsistent foutenpatroon, waarbij het woord het ene moment wel wordt opgeroepen en het andere moment niet. Hierbij treden vaak fonematische parafasieën op (Howard & Gatehouse, 2006; Lorenz & Ziegler, 2009). Daarnaast blijken fonologische cues effectief te zijn bij het oproepen van het woord (Howard & Gatehouse, 2006; Kay & Ellis, 1987; Lorenz & Ziegler, 2009). In de literatuur wordt de semantische rol bij anomie ter discussie gesteld (Howard & Gatehouse, 2006). Indien er sprake is van een semantische anomie, treden er ook semantische parafasieën op (Ellis & Young, 1988; Hashimoto et al., 2013; Howard & Gatehouse, 2006; Lorenz & Ziegler, 2009). Semantische anomie wordt veroorzaakt door problemen bij de activatie van het juiste woord in het FOL, omdat het SS onvoldoende in staat is informatie te genereren (Bastiaanse, 2010; Hashimoto et al., 2013; Lorenz & Ziegler, 2009). Er is daarbij meestal sprake van een voorstelbaarheidseffect (Howard & Gatehouse, 2006). Bij semantische anomie ligt de stoornis dichter bij het semantische systeem in de route tussen het SS en het FOL. Bij klassieke anomie bevindt de stoornis zich dichter bij de toegang tot het FOL (Ellis & Young, 1988). Bij klassieke anomie treedt doorgaans een frequentie-effect op en geen voorstelbaarheidseffect (Howard & Gatehouse, 2006).

Om het functioneren van het FOL te testen kan een mondelinge benoemtaak afgenomen worden (Dell, Martin, & Schwartz, 2007; Spencer et al., 2000). Een voorwaarde voor de benoemtaak is dat visuele objectherkenning mogelijk moet zijn. Een visuele agnosie dient uitgesloten te zijn voor afname van de benoemtest (Diesfeldt, 2011). Uit diverse onderzoeken blijkt dat woordfrequentie

(15)

invloed heeft op het benoemen voor zowel personen zonder taalproblemen (Ellis & Young, 1988; Jescheniak, 1994; Wijngaarden, 2015) als voor personen met woordvindstoornissen (Howard & Gatehouse, 2006; Kay & Ellis, 1987). Bij personen met woordvindstoornissen is dit woordfrequentie-effect groter (Ellis & Young, 1988; Howard & Gatehouse, 2006). Wijngaarden (2015) heeft de invloed van woordfrequentie onderzocht bij personen zonder taalstoornissen met behulp van de onlangs verschenen Nederlandse Benoemtest (NBT; Van Ewijk et al., 2018). Men is beter in het benoemen van hoogfrequente woorden dan van middenfrequente woorden en zo ook beter in het benoemen van middenfrequente woorden dan van laagfrequente woorden (Wijngaarden, 2015). Dit bekrachtigt de compartimentering van woordfrequentie in deze drie niveaus op benoemtests.

1.2.9 Foneemniveau

Op het foneemniveau (FN) bevindt zich informatie over individuele kenmerken van fonemen en de positie van fonemen in een woord of nonwoord (Ellis & Young, 1988). Op het FN vindt klankcodering plaats, i.e. fonemen worden in de juiste volgorde van het woord geplaatst. Dit gebeurt bij alle spreekactiviteiten (Franklin et al., 2002; Lorenz & Ziegler, 2009). Het FN kan input ontvangen van het AAS, het FOL of via de GFC. Het nazeggen van nonwoorden vindt plaats na activatie vanuit het AAS, het spontaan spreken en het benoemen van afbeeldingen na activatie vanuit het FOL en het hardop lezen van nonwoorden via de GFC (Ellis & Young, 1988).

Versprekingen (e.g. substituties, addities, deleties of metathesis) komen ook voor bij personen zonder taalstoornis. Dit zijn fouten op foneemniveau, omdat het de positionering van fonemen omvat (Ellis & Young, 1988). Zulke fouten komen in grotere mate voor bij personen met conductie afasie (Köhler, Bartels, Herrmann, Dittmann, & Wallesch, 1998). Personen met conductie afasie hebben doorgaans een stoornis in het FN (Ellis & Young, 1988). Zij ervaren meestal geen grammaticale of syntactische problemen. Het auditieve en visuele begrip en de lexica zijn intact, maar het FN is gestoord. Dit uit zich in fonematische parafasieën en herhaalde pogingen tot de juiste fonemen te komen (conduit d’approche). Daarbij is sprake van een woordlengte-effect, i.e. de fouten treden voornamelijk op bij langere woorden (Franklin et al., 2002; Köhler et al., 1998; Shallice, Rumiati, & Zadini, 2000). Bij een stoornis in enkel het FN is woordfrequentie niet van invloed op de prestaties, omdat het lexicon intact is (Franklin et al., 2002). Daarnaast zijn semantische eigenschappen eveneens niet van invloed op de fouten die optreden (Mechelli, Josephs, Lambon Ralph, McClelland, & Price, 2006). Sommige personen met afasie zijn zich niet bewust van de fonematische parafasieën en neologismen die zij produceren (Pitts, Bhatnagar, Buckingham, Hacein‐Bey, & Bhatnagar, 2010). Dit wordt doorgaans geclassificeerd als afasie van Wernicke (Turkstra, 2017; Miller & Ellis, 1987). Stoornissen in het FN komen geregeld voor in combinatie met stoornissen in andere routes of modules, zoals bij de personen met conductieafasie in het onderzoek van Köhler et al. (1998) die tevens grafemische fouten maakten bij het schrijven op dictaat. Een stoornis in het FN kan soms lastig te onderscheiden zijn van spraakapraxie, gezien er vergelijkbare symptomen optreden (Waldron, Whitworth, & Howard, 2011). Bij spraakapraxie is er een storing in de motorische planning van de spraak (Bastiaanse, 2010; Van Lieshout, Bose, Square, & Steele, 2007; Ziegler, Aichert, & Staiger, 2012). De motorische aansturing van de articulatorische bewegingen komt na het FN (Ellis & Young, 1988). Bij een stoornis in het FN worden fonemen niet adequaat opgeroepen. Daardoor kunnen verkeerde fonemen worden geselecteerd of in een verkeerde volgorde worden geplaatst (Franklin et al., 2002).

Om het functioneren van het FN in kaart te brengen kan een test afgenomen worden waarbij woorden en nonwoorden hardop gelezen moeten worden (Bastiaanse et al., 1995). Als er sprake is van een stoornis in het FN, dan zou lexicaliteit in theorie niet van invloed hoeven zijn op de prestaties (Ellis & Young, 1988). In de praktijk komt een lexicaliteitseffect wel voor, maar in mindere mate dan bij fonologische alexie (Franklin et al., 2002; Rapcsak et al., 2009; Shallice et al., 2000). Een geschikte taak

(16)

15

Introductie

bestaat daarom uit evenveel bestaande woorden als nonwoorden. Middels compartimentering van een evenredige verdeling van verschillende woordlengtes kan een mogelijk lengte-effect worden opgespoord (Franklin et al., 2002; Köhler et al., 1998; Shallice et al., 2000).

1.2.10 Grafemisch outputlexicon

In het grafemische outputlexicon (GOL) liggen de spellingswijzen van bekende woorden opgeslagen (Ellis & Young, 1988). In het GOL wordt de abstracte woordvorm geactiveerd. Het GOL wordt ook wel gezien als opslag waarin woorden die betreffende spellingswijze op elkaar lijken dicht bij elkaar liggen opgeslagen (Feiken et al., z.d.). Spelfouten bij naamwoorden komen ook voor bij personen zonder taalstoornis. Deze fouten vinden plaats in het GOL (Ellis & Young, 1988) en worden vaker gemaakt bij onregelmatig gespelde woorden dan bij regelmatig gespelde woorden (Rapcsak et al., 2009).

Een stoornis in het GOL kan leiden tot oppervlakte agrafie. Hierbij treden problemen op met de grafemische woordvormen of met de toegang tot deze woordvormen (Rapp, Epstein, & Tainturier, 2002). Dit kenmerkt zich door problemen bij het schrijven van bestaande woorden en met name onregelmatig gespelde woorden. Bij oppervlakte agrafie treden vaak regularisatiefouten op (Hillis, 2002; Rapp et al., 2002; Roeltgen & Heilman, 1984; Schmalzl & Nickels, 2006). Dat betekent dat onregelmatig gespelde woorden geschreven worden met een direct fonetisch corresponderende spellingswijze (e.g. ‘jus’ → ‘sjuu’, ‘chip’ → ‘tsjip’). Hoewel op lexicaal niveau woordfrequentie doorgaans van invloed is (Hillis, 2002), rapporteerden Luzzi et al. (2003) in hun casusonderzoek een persoon met oppervlakte agrafie waarbij geen woordfrequentie-effect werd gevonden bij het schrijven op dictaat. Andere onderzoekers vonden dit effect wel (Rapp et al., 2002; Schmalzl & Nickels, 2006; Tainturier & Rapp, 2003). Indien er een storing is in de route tussen het SS en het GOL spreekt men van diepe agrafie (Ellis & Young, 1988). Dit kenmerkt zich door schriftelijke woordvindingsproblemen en semantische parafasieën, waarbij sprake is van een voostelbaarheidseffect (Feiken et al., z.d.).

Een stoornis in het GOL kan in kaart gebracht worden middels het schrijven op dictaat van regelmatig en onregelmatig gespelde woorden (Ellis & Young, 1988; Hillis, 2002). Er wordt verwacht dat personen met een stoornis in het GOL een regelmatigheidseffect laten zien, net als personen zonder taalstoornis bij het schrijven op dictaat (Bastiaanse et al., 1995). Daarnaast dienen de items ook gematcht te zijn op basis van woordfrequentie en woordvoorstelbaarheid (Hillis, 2002; Roeltgen & Heilman, 1984; Schmalzl & Nickels, 2006).

1.2.11 Grafeemniveau

Op het grafeemniveau (GN) bevinden zich abstracte representaties van alle grafemen (Ellis & Young, 1988). In het GN wordt gezorgd voor de toekenning van de grafemen in de juiste volgorde bij de woordvorm. Dit vindt plaats bij alle schrijfactiviteiten (Feiken et al., z.d.). Het GN kan input ontvangen vanuit het VAS, het GOL en via de FGC. Het kopiëren van grafemen gebeurt na activatie vanuit het VAS, het schriftelijk benoemen gebeurt na activatie vanuit het GOL en het schrijven op dictaat van nonwoorden via de GFC. Hoofdletters en kleine letters bevatten dezelfde representatie in het GN. Het onderscheid daartussen wordt gemaakt na het GN. Ook de vorming van handschrift en de manier van overbrengen (handgeschreven, typen, hardop spellen) vinden plaats na het GN (Ingles, Fisk, Fleetwood, Burrel, & Darvesh, 2014).

Schrijffouten komen ook een enkele keer voor bij personen zonder taalstoornis. Dit zijn fouten op grafeemniveau, omdat het de positionering van grafemen omvat (Ellis & Young, 1988). Hillis en Caramazza (1989) rapporteerden twee personen met een specifieke stoornis in het GN en definieerden dit als perifere agrafie. De personen maakten verschillende grafemische fouten, waarbij grafeemsubstituties het vaakste voorkwamen. Deze fouten werden ook gemaakt door twee casussen met een progressieve vorm van perifere agrafie in het onderzoek van Graham, Patterson en Hodges

(17)

(1997). De casus in het onderzoek van Grossman et al. (2001) maakte eveneens grafemische fouten, maar maakte daarnaast ook veel allografische fouten (i.e. bepaalde visuele kenmerken ontbraken of werden toegevoegd). Volgens Lochy, Domahs en Delazer (2003) is dit een stoornis die na grafeemniveau plaatsvindt en noemt dit grafeemapraxie (analoog aan spraakapraxie, maar dan bij het schrijven in plaats van het spreken). Volgens Ingles et al. (2014) is in dat geval het schrijven op allografisch niveau aangedaan. Zij claimen dat in het perifere systeem de grafemen naar allograven worden geconverteerd (de visuele vorm van hoofdletters en kleine letters), de allograven naar grafomotorische patronen worden vertaald (dat het relatieve formaat, positie, richting en volgorde specificeert) en deze grafomotorische patronen naar grafische codes worden omgezet. De casus in het onderzoek van Ingles et al. (2014) liet geen woordlengte-effect liet zien, daarom gaan de onderzoekers er niet vanuit dat er sprake was van een stoornis op GN. Bij perifere agrafie is doorgaans namelijk sprake van een woordlengte-effect (Ellis & Young, 1988; Hillis & Caramazza, 1989; Schmalzl & Nickels, 2006).

Een stoornis op GN kan in kaart gebracht worden door het schrijven op dictaat van woorden en nonwoorden (Ellis & Young, 1988; Hillis & Caramazza, 1989). Wanneer er enkel sprake is van een stoornis op GN, zouden de problemen evenveel voorkomen bij het schrijven van woorden als bij het schrijven van nonwoorden en is de FGC intact (Caramazza, Miceli, Villa, & Romani, 1987). In theorie zou er dan geen lexicaliteitseffect, woordfrequentie-effect of regelmatigheidseffect optreden (Ellis & Young, 1988; Hillis & Caramazza, 1989). Middels compartimentering van een evenredige verdeling van verschillende woordlengtes kan mogelijk wel een woordlengte-effect worden opgespoord, zoals kenmerkend is voor een stoornis in het GN (Ellis & Young, 1988; Hillis & Caramazza, 1989; Ingles et al., 2014; Schmalzl & Nickels, 2006).

1.3

Therapie en diagnostiek

Taalproblemen ten gevolge van neurologisch letsel kunnen effectiever worden behandeld met gerichte therapie specifiek gebaseerd op de onderliggende stoornis (Links et al., 1996; Cardell & Chenery, 1999; Jacquemot, Dupoux, Robotham, & Bachoud-Levi, 2012) dan therapie gericht op de linguïstische niveaus (Hüttmann et al., ter perse). Module Specifieke Therapie (MST) is een linguïstische behandelmethode die aansluit op de diagnostiek van de onderliggende stoornis in het taalverwervingsproces op klank- en woordniveau (Hüttmann et al., ter perse). MST gaat ervan uit de taalstoornis effectief en efficiënt te behandelen (Ellis & Young, 1988; Visch-Brink et al., 2012; Whitworth, Webster, & Howard, 2014) middels oefeningen die zich richten op de afzonderlijke modules (Jacquemot et al., 2012). Om mogelijk effect van een therapeutische interventie te kunnen opsporen is een meetinstrument nodig dat de prestaties van een proefpersoon meet voor, tijdens en na de therapie. Een meetinstrument kan een diagnostisch, prognostisch of evaluatief doel hebben. Een meetinstrument dat effecten meet na therapeutische interventie heeft een evaluatief doel (Berns et al., 2015; Van Heugten, Bertens, & Spikman, 2017). Bij het herhaaldelijk afnemen van tests kan een leereffect van de test optreden (Albisser, 2010; Fernández-Ballesteros, Zamarrón, & Tàrraga, 2005). Er is geen landelijke consensus over wanneer tests opnieuw afgenomen kunnen worden waarbij een leereffect van de test kan worden uitgesloten (Berns et al., 2015). Bakas, Champion, Perkins, Farran en Williams (2006) hebben gevonden dat een leereffect van een psychometrische test voldoende werd vermeden wanneer na de testafname ten minste twee weken verstreken voor een hertest werd afgenomen. Een goede test is efficiënt, gestandaardiseerd, genormeerd, objectief, betrouwbaar en valide volgens Drenth en Sijtsma (2006). Efficiëntie bij een taaltest is bijvoorbeeld dat een verzameling stimuli zijn geselecteerd die afgenomen kunnen worden in een situatie waar gecontroleerd is voor linguïstische variabelen. Standaardisatie is een voorwaarde voor de vergelijkbaarheid van

(18)

17

Introductie

testprestaties. Daarbij dienen het testmateriaal, de afnameprocedures, de instructies, de oefenvoorbeelden en de beoordeling gelijk te zijn voor alle proefpersonen. Door een onderzoek te normeren kan bijvoorbeeld door het aantal standaarddeviaties van het gemiddelde te berekenen een schatting gemaakt worden van de ernst van de stoornis in vergelijking met de referentiegroep. De objectiviteit is de onafhankelijkheid van storende invloeden van de tester of de beoordelaar (Drenth & Sijtsma, 2006). Een goede test is vrij van testleidergebonden invloeden (Landis & Koch, 1977). De betrouwbaarheid van een test verwijst naar de mate waarin de testscores vrij zijn van toevallige meetfouten. De validiteit geeft aan in hoeverre de test uitspraak doet over de stoornis in de geteste module of route (Drenth & Sijtsma, 2006; NIP, 2017).

Een valide meetinstrument moet volgens de richtlijnen van Cleophas en Zwinderman (2012) nauwkeurig, precies en reproduceerbaar zijn. Een nauwkeurige test toont aan wanneer een persoon afwijkend scoort ten opzichte van de normgroep en de mate van de afwijking. Een veel gehandhaafd criterium is dat de score als afwijkend wordt beschouwd wanneer deze twee of meer standaarddeviaties verwijderd is van de gemiddelde score van de normgroep (Bastiaanse et al., 1995). De precisie van een test is voldoende als er slechts een kleine spreiding van de scores op de test is in een willekeurige steekproef van proefpersonen zonder taalstoornissen. Een test is voldoende reproduceerbaar wanneer bij twee testafnames, de tweede test hetzelfde resultaat oplevert als de eerste test. Dergelijke tests dienen gevalideerd te zijn voorafgaand aan de implementatie van de interventie (Cleophas & Zwinderman, 2012). Bossuyt et al. (2003) bestudeerden verschillende richtlijnen voor het rapporteren van valideringsonderzoeken van meetinstrumenten en concludeerden dat evaluatie van deze valideringsonderzoeken afhangt van volledige en nauwkeurige rapportage van de methodologie. Volgens verschillende deskundigen wordt de methodologie van dergelijke onderzoeken soms nog onvoldoende beschreven (Bossuyt et al., 2003; Cleophas & Zwinderman, 2012; Reid, Lachs, & Feinstein, 1995). Een valideringsonderzoek waarbij de methodologie nauwkeurig en volledig wordt beschreven kan het werk van logopedisten, klinisch linguïsten en onderzoekers kwalitatief verbeteren (Bossuyt et al., 2003). In de praktijk blijkt dat zorgprofessionals vaak onvoldoende ruimte hebben in de drukte van de zorg om uitgebreid te onderzoeken welke meetinstrumenten het geschiktst zijn voor het beoogde doel, de doelgroep en de situatie. Afstudeerprojecten door studenten naar validering van deze meetinstrumenten bieden daarvoor een uitkomst (Beurskens, Van Engelen, Lemmens, Wolters, & Swinkels, 2010).

1.4

Huidig onderzoek

Het huidige onderzoek draagt bij aan de ontwikkeling van een concrete testbatterij die ingezet kan worden om de effectiviteit van MST te meten. Het huidige onderzoek heeft als doel de tests van deze testbatterij te valideren. Deze validering is een eerste evaluatie van de testbatterij, waarbij de geschiktheid en uitvoerbaarheid van de tests worden onderzocht. Er zijn voor dit onderzoek diverse module specifieke test samengesteld die bij personen met afasie afgenomen kunnen worden door een logopedist of klinisch linguïst. Om een leereffect van de test te beperken zijn van alle tests twee versies ontwikkeld waarbij de linguïstische variabelen gelijk verdeeld zijn over de versies. In het huidige onderzoek wordt getoetst of de scores op de versies gelijk zijn. Daarnaast wordt een normscore toegekend op basis van de scores van personen zonder taalstoornis. Tevens wordt de invloed van de linguïstische variabelen geanalyseerd. Verder wordt elke test geïllustreerd aan de hand van een casus (een persoon met afasie). Tot slot worden bij een aantal tests veelvoorkomende fouten besproken. De module specifieke tests beogen de functionering van de modules en directe conversieroutes uit het model van Ellis en Young (1988) in kaart te brengen bij personen met afasie. In de discussie zal uiteengezet worden in hoeverre de tests geschikt zijn voor het beoogde doel en de doelgroep.

(19)

2 Methode

2.1

Deelnemers

Voor het huidige onderzoek is een testbatterij ontwikkeld bestaande uit veertien verschillende tests. Na de totstandkoming van de testbatterij is deze voor normering en validering éénmalig in zijn geheel afgenomen bij een groep personen zonder taalstoornissen (de normgroep). Daarnaast is elke test voor validering en om de praktische uitvoerbaarheid te bepalen eenmaal afgenomen bij een persoon met afasie (de casus). Alle deelnemers zijn geïnformeerd over de voorwaarden van het onderzoek en hebben vooraf schriftelijk toestemming gegeven voor deelname. De deelnemers zijn gerekruteerd en getest in de periode van 13 maart tot 17 april 2019.

2.1.1 Normgroep

Aan dit onderzoek namen twintig Nederlandssprekende proefpersonen zonder hersenletsel deel (Tabel 1). Deze onderzoeksgroep bestond uit negen mannen en elf vrouwen in de leeftijd van 18 tot 65 jaar (M = 49.5, SD = 14.2). De helft van deze normgroep was afkomstig uit de directe omgeving van de onderzoekster en de andere helft was afkomstig uit de directe omgeving van een onderzoeksassistent. Vier proefpersonen waren geen moedertaalsprekers van het Nederlands. Zij gaven aan Nederlands als simultane tweede taal te hebben verworven en werden daarom geïncludeerd in het onderzoek. Personen met dyslexie, visusproblemen of gehoorproblemen werden uitgesloten van deelname. De huidige normgroep is het referentiepunt voor de testresultaten van een gemiddelde volwassene zonder taalstoornis. De draagwijdte van de conclusie over de geteste personen met afasie op basis van de huidige tests is gebaseerd op een uitspraak die impliciet is gericht op deze normgroep (Drenth & Sijtsma, 2006).

Tabel 1. Demografische gegevens van de normgroep (n = 20)

Demografische variabelen Absoluut Relatief Geslacht Man Vrouw 9 11 45% 55% Moedertaal Nederlands

- Geen vroeg verworven tweede taal - Simultane tweede taal Fries - Simultane tweede taal Engels Fries

- Simultane tweede taal Nederlands

16 13 2 1 4 4 80% 65% (81.25%) 10% (12.5%) 5% (6.25%) 20% 20% (100%) Opleidingsniveau Praktisch opgeleid - Vmbo - Mbo Theoretisch opgeleid - Hbo - Wo 10 1 9 10 7 3 50% 5% (10%) 45% (90%) 50% 35% (70%) 15% (30%) Noot. Het percentage tussen haakjes is het percentage binnen de subgroep.

(20)

19

Methode

2.1.2 Casussen

Om de validiteit en uitvoerbaarheid van de tests in de klinische praktijk in kaart te brengen, namen negen Nederlandssprekende personen met afasie deel aan het onderzoek (Tabel 2). Zij waren ten tijde van het onderzoek revalidant bij het Universitair Medisch Centrum Groningen in het Centrum voor Revalidatie (‘Beatrixoord’). De diagnose afasie is gesteld op basis van de score op de tokentest, een subtest van de Akense Afasie Test (AAT; Graetz, De Bleser, & Wilmes, 1992). Overige gegevens voor de casusbeschrijvingen zijn gebaseerd op eerder behaalde resultaten op de CAT-NL (Comprehensive Aphasia Test; Visch-Brink, Vandenborre, De Smet, & Mariën, 2014). Middels dossieronderzoek is een selectie gemaakt welke proefpersonen geschikt bleken voor een bepaalde test. Hierbij is rekening gehouden met de belastbaarheid van de proefpersonen. Als een mogelijke stoornis in een bepaalde module op basis van het dossieronderzoek niet uitgesloten kon worden en de casus voldeed aan de voorwaarden voor testafname, dan kwam de persoon in aanmerking voor de specifieke test. De proefpersonen werden geïncludeerd voor het onderzoek in overeenstemming met de behandelend logopedist en klinisch linguïst.

Tabel 2. Demografische gegevens van de casussen

Proefpersoon Geslacht Leeftijd Post-onset Tokentest Test

Casus 1 v 55 14 4 Auditieve discriminatie

Casus 2 v 66 11 4 Auditieve lexicale decisie

Casus 3 m 43 6 5 Letterherkenning, Woord-en-afbeelding

matchen, Benoemen, Woorddictee

Casus 4 m 62 13 6 Visuele discriminatie, Fonemen noemen

Casus 5 m 68 17 2 Visuele lexicale decisie

Casus 6 m 44 25 6 Woordassociaties

Casus 7 m 53 9 6 Nonwoorden hardop lezen, Woorden en

nonwoorden hardop lezen

Casus 8 v 50 7 6 Nonwoorddictee

Casus 9 m 43 45 5 Woord- en nonwoorddictee

Noot. Post-onset is het aantal weken na neurologisch letsel. Tokentest 1, 2, 3 = zwaar; 4, 5 = gemiddeld; 6, 7 = licht, 8, 9 = minimaal/geen afasie (Graetz et al., 1992). De afgenomen tests worden nader toegelicht in Tabel 3.

Casus 1 scoorde afwijkend op de taken van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) die het mondelinge taalbegrip van woorden en zinnen testen. Daarnaast behaalde Casus 1 ook licht afwijkende scores voor het onderdeel ‘nazeggen’ van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Een stoornis in het AAS kon daarbij niet uitgesloten worden, daarom is een auditieve discriminatietaak afgenomen. Casus 2 scoorde eveneens afwijkend op het mondelinge taalbegrip van woorden en zinnen, maar ook het schriftelijk taalbegrip was aangedaan. Bovendien behaalde de casus afwijkende scores op de onderdelen ‘nazeggen’, ‘benoemen’ en ‘schrijven’ van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Op basis van de gegevens was het nog onbekend of er sprake was van een stoornis in het AIL. Een auditieve lexicale decisietaak zou hier uitspraak over kunnen doen.

Casus 3 scoorde afwijkend op de tests voor het mondelinge en schriftelijke taalbegrip van woorden en op een taak die het benoemen van naamwoorden test van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Daarnaast scoorde hij licht afwijkend op schrijfproductietaken en maakte hierbij een

(21)

regularisatiefout bij het schrijven van een onregelmatig gespeld woord. In het huidige onderzoek is een visuele identificatie- en discriminatietaak afgenomen om het VAS te onderzoeken. Vanwege de afwijkende begrips- en productiescores in alle modaliteiten is het SS onderzocht met een eenvoudige taak waarbij een auditief en visueel aangeboden woord gematcht moest worden met de corresponderende afbeelding. Verder is het FOL onderzocht aan de hand van een benoemtaak, om te achterhalen of er invloed is van woordfrequentie op de woordvinding. Tot slot is het GOL onderzocht middels een woorddictee om na te gaan of er regularisatiefouten optreden.

Casus 4 scoorde afwijkend op de taken van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) die het schriftelijk taalbegrip van woorden en zinnen testen, maar niet op de taken die het mondelinge taalbegrip van woorden en zinnen testen. De casus scoorde verder afwijkend op taken waarbij hardop gelezen moest worden en op een taak waarbij visueel aangeboden woorden schriftelijk gekopieerd moet worden van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). De casus scoorde niet afwijkend op de schriftelijke benoemtaak en een taak waarbij gedicteerde woorden geschreven moesten worden van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Op alle leestaken scoorde Casus 4 afwijkend, daarom zijn de mogelijkheden tot positionering van de grafemen in het VAS onderzocht met een grafeemdiscriminatietaak. De letteridentificatie is onderzocht middels het noemen van fonemen via de GFC.

Casus 5 scoorde afwijkend op de taken van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) die het schriftelijk taalbegrip van woorden en zinnen testen. Verder scoorde Casus 5 afwijkend op een taak van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) waarbij woorden hardop gelezen moesten worden. Het mondeling taalbegrip en de schriftelijke taalproductie waren intact. Om het functioneren van het VIL te onderzoeken is een visuele lexicale decisietaak afgenomen.

Casus 6 scoorde niet afwijkend op de taak van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014) die het schriftelijk taalbegrip van zinnen test, maar hij scoorde licht afwijkend op de taak die het schriftelijk taalbegrip van woorden test. Casus 6 heeft waarschijnlijk steun aan context waardoor er geen problemen optreden bij het schriftelijk taalbegrip van zinnen, maar wel bij het schriftelijk taalbegrip van woorden. Mogelijk is er sprake van een lichte stoornis in het SS, daarom is een gevorderde taak afgenomen waarbij een woord gematcht moest worden met een semantisch verwant woord. De woorden werden hierbij visueel gepresenteerd.

Casus 7 scoorde afwijkend op de hardop leestaak van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Hij had hierbij meer moeite met lange woorden dan met korte woorden. Dat kan duiden op een stoornis in het FN. Om dat nader te onderzoeken is een taak afgenomen waarbij woorden en nonwoorden hardop gelezen werden.

Casus 8 scoorde licht afwijkend op het mondeling en schriftelijk taalbegrip van zinnen. Verder scoorde de casus afwijkend op de onderdelen ‘nazeggen’, ‘benoemen’ en ‘hardop lezen’ van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Ook het schriftelijk kopiëren leverde een afwijkende score op, terwijl het schriftelijk benoemen intact bleek. Bij het schrijven op dictaat werden enkele fouten gemaakt. Er zou sprake kunnen zijn van een stoornis in de FGC, om dit te onderzoeken is een dictee met nonwoorden afgenomen.

Casus 9 scoorde licht afwijkend op een taak waarbij woorden geschreven moesten worden op dictaat van de CAT-NL (Visch-Brink et al., 2014). Deze taak bestond uit vier bestaande woorden en één nonwoord. Casus 9 schreef enkel het nonwoord fout bij deze taak. Om te onderzoeken of er een stoornis is op GN, is een dictee met woorden en nonwoorden afgenomen. Een dictee met louter nonwoorden werd niet afgenomen in verband met de waarschijnlijkheid op een nulscore en het werken op frustratieniveau (Rasinski, 1999).

(22)

21

Methode

2.2

Materialen

Voor het huidige onderzoek zijn veertien module specifieke tests ontwikkeld. Deze testbatterij is zo ontwikkeld dat een stoornis in elke module en in de rechtstreekse conversieroutes in kaart gebracht kan worden. Daarnaast zijn de tests zo opgesteld dat een mogelijk effect van de therapeutische interventie zou kunnen worden gemeten. In Tabel 3 is een overzicht gegeven van de tests met de bijbehorende itemvariabelen. De tests zijn afgeleid van diverse taken uit de psycholinguïstische testbatterij voor de taalverwerking van afasiepatiënten (PALPA: Psycholinguistic Assessments of Language Processing in Aphasia; Bastiaanse et al., 1995).

Tabel 3. Overzicht van de huidige tests met de bijbehorende itemvariabelen

Module of route Test Variabelen

AAS Auditieve discriminatie Lexicaliteit: woord / nonwoord Gelijkheid: gelijk / ongelijk AIL Auditieve lexicale decisie Lexicaliteit: woord / nonwoord

VAS Letterherkenning Reversie: correct / reversie

Schrift: hoofletter / kleine letter Visuele discriminatie Lexicaliteit: woord / nonwoord

Gelijkheid: gelijk / ongelijk VIL Visuele lexicale decisie Lexicaliteit: woord / nonwoord SS Woord-en-afbeelding matchen Geen variabelen

Woordassociaties Voorstelbaarheid: hoog- / laagvoorstelbaar

GFC Fonemen noemen Schrift: hoofdletter / kleine letter

Nonwoorden hardop lezen Lengte: 3 / 4 / 5 / 6 grafemen

FGC Nonwoorddictee Lengte: 3 / 4 / 5 / 6 grafemen

FOL Benoemen Frequentie: hoog / midden / laag

FN Woorden en nonwoorden hardop

lezen

Lexicaliteit: woord / nonwoord Lengte: 3 / 4 / 5 / 6 grafemen

GOL Woorddictee Regelmatigheid: regelmatig / onregelmatig

Voorstelbaarheid: hoog- / laagvoorstelbaar Frequentie: hoog- / laagfrequent

GN Woord- en nonwoorddictee Lexicaliteit: woord / nonwoord Lengte: 3 / 4 / 5 / 6 grafemen

Noot. Voor Auditieve discriminatie zijn gelijke paren woorden gematcht op frequentie (hoog- en laagfrequent). Ongelijke paren woorden en nonwoorden bij de auditieve discriminatietaak zijn gecontroleerd voor verschillen (stemhebbendheid initiaalfoneem, articulatieplaats finaalfoneem, articulatie wijze finaalfoneem, metathesis met verschil in articulatieplaats en metathesis met verschil in articulatiewijze). Voor Visuele discriminatie zijn ongelijke paren gecontroleerd voor verschillen in initaalgrafeem, mediaalgrafeem of finaalgrafeem. Voor zowel de auditieve- als voor de visuele lexicale decisietaak zijn de woorden gematcht op frequentie (hoog- en laagfrequent) en voorstelbaarheid (hoog- en laagvoorstelbaar). Bij Woord-en-afbeelding matchen was de helft van de semantische afleiders tevens een visuele afleider van de stimulus.

Voor de totstandkoming van de huidige tests zijn meerdere items weggelaten, gewijzigd of toegevoegd ten aanzien van de originele PALPA-taken (Bastiaanse et al., 1995). Een overzicht van de volledig overgenomen items in verhouding tot het totaalaantal items in de oorspronkelijke PALPA-taak is te vinden in Bijlage A. Sommige items zijn gedeeltelijk overgenomen, waarbij de stimulus en het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Soms wil een partner of familielid van de nierpatiënt een nier doneren, maar kan dat niet omdat de test heeft uitgewezen dat het verschil in bloedgroep tussen donor en ontvanger

Wanneer in ons land geïmporteerde goederen tijdelijk Nederlands eigendom worden, maar vervolgens geëxporteerd worden naar een derde land, spreken we van wederuitvoer.. Het belang

De verdeling van het totale inkomen in een land kan weergegeven worden door de personele inkomensverdeling.. Of er bij deze inkomensverdeling in de loop der tijd sprake is geweest

Het groene licht van punt P gaat door de dichroïsche spiegel naar de kleine opening O 2.. Met behulp van een detector wordt de intensiteit van het licht afkomstig uit

Volgens werkgevers in de EU wordt de groei van de export van de EU naar China belemmerd door het beleid van de Chinese overheid.. De werkgevers in de EU willen hierover een

De aansluiting tussen de vraag naar arbeid en het aanbod van arbeid kan worden verbeterd door een toename van de mobiliteit van arbeid. 2p 4 Leg uit hoe door een vergroting van

De actievoerders stellen onder andere dat de benzineprijs in 2006 vergeleken met 2005 meer is gestegen dan de inflatie in die periode.. De benzinemaatschappijen stellen

44 Levende Talen Magazine 2018 |1 45 Levende Talen Magazine 2018| 1 Het Fulbright Center is een organisatie die beurzen verstrekt voor onderwijs en onderzoek aan Amerikaanse