• No results found

JV W ODC

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "JV W ODC"

Copied!
168
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W O

D

C

J V

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum

Gouda Quint

9 99

Justitiële verkenningen

verschijnt 9 maal per jaar jaargang 25 december

Honderd jaar strafrecht

Justitiële verkenningen

jaargang 25 1999 H

onderd jaar strafrecht

(2)

9 99

verschijnt 9 maal per jaar jaargang 25 september

Honderd jaar strafrecht

(3)

Justitiële verkenningen is een gezamen-lijke uitgave van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatie Centrum van het Ministerie van Justitie en Kluwer. Het tijdschrift verschijnt negen keer per jaar.

Redactieraad

drs. A.C. Berghuis prof. dr. H.G. van de Bunt mr. drs. J.M. Nelen mr. dr. E. Niemeijer drs. I. Passchier mr. drs. P.J.J. van Voorst Redactie drs. M.A.V. Klein-Meijer dr. B.A.M. van Stokkom mr. P.B.A. ter Veer

Redactieadres

Ministerie van Justitie, WODC Redactie Justitiële verkenningen Postbus 20301 2500 EH ’s-Gravenhage Fax: 070-370 79 48 Tel: 070-370 71 47 E-mail: pveer@best-dep.minjus.nl WODC-documentatie Voor inlichtingen: Infodesk WODC, 070-370 65 53.

E-mail adres: infodesk@wodc.minjust.nl Internet-adres: www.minjust.nl/wodc

Abonnementen

Justitiële verkenningen wordt gratis verspreid onder personen en instelling-en die beleidsmatig werkzaam zijn tinstelling-en behoeve van het Ministerie van Justitie. Degenen die in aanmerking denken te komen voor een gratis abonnement kunnen zich uitsluitend schriftelijk wenden tot bovenstaand redactieadres. Andere belangstellenden kunnen zich tegen betaling abonneren. Zij dienen zich te wenden tot:

Libresso BV Postbus 23 7400 GA Deventer tel: 0570-633155 Administratie en adreswijzigingen De abonnementenadministratie wordt verzorgd door: Libresso BV Postbus 23 7400 GA Deventer tel: 0570-63 31 55

Adreswijzigingen kunnen worden door gegeven door het adresstrookje toe te zenden aan Libresso.

Advertentie-exploitatie

Bureau Van Vliet bv Postbus 20248 7302 HE Apeldoorn

tel.: 055-3534121, fax: 055-5341178

Beëindiging abonnement

Betaalde abonnementen kunnen tot uiterlijk 31 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet tijdige opzegging wordt het abon-nement automatisch voor een jaar verlengd. Gratis abonnementen kunnen desgevraagd te allen tijde beëindigd worden.

Abonnementsprijs

De abonnementsprijs bedraagt f 115,- per jaar; studenten en AIO’s f 90 (gedurende maximaal vijf jaar). Betaling geschiedt bij voorkeur met de te ontvangen stortings-acceptgirokaarten.

Nabestellingen

Losse nummers kunnen worden nabesteld bij Libresso BV. De prijs van losse nummers bedraagt f 18,- (exclusief verzendkosten). Een oude jaargang kost f 95.

Ontwerp en drukwerk

Hans Meiboom, Amsterdam ISSN: 0167-5850

Opname van een artikel in dit tijdschrift betekent niet dat de inhoud ervan het standpunt van de Minister van Justitie weergeeft.

(4)

Inhoud

Voorwoord 5

prof. dr. R. Foqué

Het rechtsbedrijf; een metafoor op drift 10 dr. R. Pieterman

Van gevaar naar risico; veranderingen in de visie op schade 26

dr. R. van Swaaningen

Afscheid van het strafrecht? Rechtshandhaving van staat naar

samenleving 43

dr. R.S.B. Kool

Uit de schaduw; de emancipatie van het slachtoffer binnen de

strafrechtspleging 60

mr. dr. J.F. Nijboer 74

De eeuw van de strafrechter; een schets mr. dr. K. Rozemond

De dynamiek van het strafvorderlijk bewijsrecht; waarom het

vooronderzoek beslissend is geworden 88

mr. J. Boek

Sepot en transactie; afdoening van strafzaken buiten

geding 100

mr. F.W. Bleichrodt

Honderd jaar sanctiestelsel 114

dr. S. van Ruller

Straftoemeting in 1900 en nu; de delicten diefstal en

geweld 124

(5)

Summaries 134 Journaal 138 Literatuuroverzicht 141 Algemeen 141 Strafrecht en strafrechtspleging 142 Criminologie 144 Gevangeniswezen/tbs 147 Reclassering 149 Jeugdbescherming en -delinquentie 149 Politie 151 Verslaving 151 Slachtofferstudies 153 Preventie van criminaliteit 155

Boeken en rapporten 157

Tijdschriftenlijst WODC-documentatie 160

(6)

Voorwoord

In dit laatste nummer van JV voor de millenniumwisseling geen aan-dacht voor de toekomst, wel voor het verleden: een terugblik op één eeuw veranderingen binnen de strafrechtelijke praktijk. De twintigste eeuw heeft vele vernieuwingen in het strafrechtsysteem gebracht. Vele oude rechtspraktijken zijn door nieuwe wetten aangepast. Het is dan ook verleidelijk de codificatie van nieuwe wetgeving – uiteenlopend van in-voering van tbr en kinderwetten in het begin van de eeuw tot aan de re-cente penitentiaire beginselenwet – en de groei van de bijzondere straf-wetgeving aan een nadere analyse te onderwerpen. Men zou bij

voorbeeld kunnen ingaan op het politiek draagvlak voor wetsvoorstellen, op de parlementaire discussies daarover en de introductie van het nieuwe beleid.

De redactie heeft er echter niet voor gekozen deze ‘manifeste’ geschie-denis van de strafrechtelijke ontwikkelingen als leidraad voor het num-mer te nemen. Het leek de redactie interessanter om aandacht te beste-den aan de meer ‘latente’ langetermijnveranderingen binnen de strafrechtelijke praktijk. Een voorbeeld daarvan is de verschuiving van afdoening van zaken naar de voorfasen van het strafproces. Deze veran-dering voltrekt zich geleidelijk en heeft geen exacte begin- of einddatum. De ontwikkeling naar sanctiedifferentiatie is ook zo’n aanhoudend, ‘structureel’ veranderingsproces.1

De auteurs die aan dit nummer hebben meegewerkt is gevraagd op een vrije, essayistische wijze de betreffende langetermijnveranderingen te beschrijven en interpreteren. Wel geven de auteurs (die geen van allen strikt genomen historicus zijn) tal van verwijzingen naar concreet histo-risch feitenmateriaal om hun analyse te schragen.

In de eerste vier artikelen wordt ingegaan op de veranderde manier van denken over het (straf )recht. Wat vermag het strafrecht en welke ta-ken worden aan het strafrecht toebedeeld? Hoe verhoudt het strafrechte-lijk denken zich tot rechtshandhaving? Zijn de veranderingen binnen het privaatrechtelijk denken ook terug te vinden binnen het strafrecht?

In de openingsbijdrage maakt prof. R. Foqué de lezer attent op een verschuiving binnen de metaforen die de strafrechtelijke praktijk sturen en legitimeren. Spiegelde de strafrechtspleging zich in de eerste helft van deze eeuw nog aan het organisme, aan het eind van de eeuw spiegelt de strafrechtspleging zich aan het bedrijf. ‘De verschillende componenten van de rechtsbedeling heten nu producten en de justitiabele wordt een klant of consument van het beleid, dat zijn legitimiteit zal moeten ontle-nen aan product- en klantgerichtheid.’ Hoewel Foque´ wijst op het belang van doelmatige organisatie om het recht te handhaven, horen efficiency en effectiviteit niet verabsoluteerd te worden. Met name als de oriëntatie

1 Deze invalshoek op veranderingsprocessen is terug te vinden in de studie Afdoening van

strafzaken in Nederland sinds 1813, van S. van Ruller en S. Faber. Overigens dankt de

redactie Sibo van Ruller voor de vele suggesties die hij tijdens de voorbereiding van dit nummer deed.

(7)

op het algemeen belang ontbreekt, doemen er gevaren op. Volgens Foqué spreekt uit een aantal toonaangevende rapporten uit de jaren negentig (onder andere het rapport Donner en het rapport van de com-missie Leemhuis) een no-nonsense taal en een scepticisme over wat juri-dische rationaliteit vermag. De verwachtingen van het efficiency-denken worden sterk overtrokken, terwijl het leveren van juridische kwaliteit en integriteit als obstakel voor flexibel bestuur worden gezien.

Vervolgens geeft R. Pieterman een ‘kleine cultuurgeschiedenis’ van het begrip ‘risico’. Welke ontwikkelingen hebben zich de laatste eeuw voor-gedaan in het denken over gevaren, nadelen en schade? Pieterman wijst erop dat pas aan het eind van de 19de eeuw juridische regelingen ont-worpen werden waarin niet zozeer concrete schade alswel het bestaan van kwade kansen daarop centraal stonden. De Ongevallenwet van 1901 illustreert deze overgang van schuld- naar risicoaansprakelijkheid. Arbei-ders worden tegen ongevalschade verzekerd ongeacht de vraag of ze schuld hebben; ze zijn niet meer aangewezen op hulp uit de directe sociale omgeving als ze het slachtoffer worden. Langs deze lijn zijn later allerlei risico’s (werkloosheid, ziekte, ouderdom) van een wettelijke rege-ling voorzien. Omdat we steeds gevoeliger worden voor risico’s, worden steeds meer preventieve inspanningen vereist. Het groene voorzorgs-principe is daarvan een voorbeeld. In het strafrecht, stelt Pieterman, heeft het risicodenken vooralsnog zijn grenzen, ook al worden vaak straf-maatregelen opgelegd waarbij schuld niet aan de orde is (bij voorbeeld betrapt worden op dronken rijden). De auteur verwacht dat het overheidsbeleid voort zal gaan met het schadeloos stellen van slachtof-fers. De band tussen handelen (schuld) en gevolgen (schade) wordt ver-der verbroken.

R. van Swaaningen bespeurt een soortgelijke tendens. Ook hij signa-leert een sterk opgekomen preventie- en risicodenken. Maar anders dan Pieterman meent hij dat het risicodenken wel degelijk in het domein van het strafrecht is getreden, vooral in de vorm van actuarial justice (vooraf beheersen van criminogene situaties in plaats van achteraf straffen; pre-ventief opsporen van potentiële verdachten). De klassieke strafrechte-lijke logica die op de individuele dader was afgestemd is vervangen door een logica van preventie en veiligheid. De oude visie op misdaad als een kwaad dat onderdrukt moet worden, heeft plaatsgemaakt voor de visie op misdaad als risico dat beheerst moet worden. Daarmee heeft het strafrecht zijn monopoliepositie over rechtshandhaving en misdaad-bestrijding - als hij dat al had - verloren. Daarbij speelt dat de overbelaste centrale overheid niet meer in haar eentje de rechtshandhaving op zich kon nemen. Via het concept van ‘besturen op afstand’ zijn bedrijven, organisaties en burgers deelgenoot geworden van rechtshandhaving. De auteur schetst de gevaren daarvan waaronder een tekort aan sociale rechtvaardigheid.

In de volgende bijdrage gaat R.S.B. Kool in op de emancipatie van het slachtoffer. Lange tijd was het slachtoffer onzichtbaar in het strafrecht; in

(8)

de 19de eeuw had men een diep geworteld wantrouwen tegen slachtof-fers van delicten die vanwege hun wraakzucht en geldelijke belangen uit het strafproces dienden te worden geweerd. Het voorstel van woordvoer-ders van de Moderne Richting om schadevergoeding op te leggen redde het in het begin van deze eeuw niet. Men vreesde dat daarmee afbreuk zou worden gedaan aan de effectiviteit van de strafrechtspleging. Pas in de jaren zeventig werden de kiemen voor een principiële erkenning van het slachtoffer gelegd. Burgers waren inmiddels mondiger geworden en hadden een verhoogde kans op slachtofferschap ten gevolge van de stij-gende criminaliteit. Kool wijst erop dat de aandacht voor grondrechten is toegenomen waardoor de slachtofferproblematiek in het teken van de mensenrechten is komen te staan (onaantastbaarheid van menselijk leven en lichaam). In deze optiek worden (gewelds)delicten niet langer beschouwd als louter schending van de publieke rechtsorde, maar bo-venal als schending van particuliere rechten.

In de volgende drie bijdragen wordt ingegaan op een aantal verande-ringen binnen de kerntaken van de strafrechtspleging: opsporing, vervol-ging en berechting. J.F. Nijboer schetst de veranderingen binnen de posi-tie en werkzaamheden van de rechter. De ‘rechterlijke ambtenaar’ van het begin van de eeuw die primair gericht was op de correcte toepassing van de wet, heeft plaatsgemaakt voor een vrijer opererende magistraat. Rechters zijn voortaan vertrouwd met rechtsvinding, terwijl ze ook de constitutionele verhoudingen zijn gaan bewaken, waaronder de bescher-ming der grondrechten. De rechter is er aan gewend geraakt om naar internationale verdragen te kijken en uitleg van bovennationale instellin-gen mee te nemen.

Volgens K. Rozemond is sinds de invoering van het Wetboek van Straf-vordering in 1926 de waarheidsvinding dynamischer van aard geworden. Het wettelijk bewijsstelsel is als een open systeem ontworpen dat in be-ginsel iedere bron van informatie als bewijsmiddel toelaat. De rechter werd voortaan vrijgelaten de bewijskracht van schriftelijke stukken uit het vooronderzoek op waarde te schatten. De auteur beklemtoont dat hierdoor de betekenis van het onderzoek op de terechtzitting is afgeno-men. Hij gaat ook in op andere factoren die de verschuiving naar de voorfase kunnen verklaren: de uitbreiding van wettelijke dwangmidde-len, de opkomst van het deskundigenonderzoek, de rol van de beken-nende verdachte en de toegenomen professionalisering van O.M. en po-litie.

Vervolgens komt de afdoening van strafzaken buiten geding aan bod. J. Boek bespreekt de opmars van sepot- en transactiepraktijken gedu-rende deze eeuw en de omvang ervan. Vanaf ongeveer 1935 wordt trans-actie het belangrijkste instrument bij de afdoening van overtredingen, terwijl vanaf 1984 met behulp van sepot en transactie tezamen meer fei-ten buifei-ten geding worden afgedaan dan binnen geding. Sinds 1996 wor-den zelfs meer misdrijven buiten dan binnen geding afgedaan. De vrij-heidsstraf is dus allang niet meer de belangrijkste strafrechtelijke sanctie.

(9)

Boek gaat tevens in op de vraag welke ideeën de opkomst van de transac-tie en sepot hebben gelegitimeerd. Opvattingen over de rechtvaardiging van straffen spelen daarbij nauwelijks een rol. Volgens Boek is transactie vooral ingegeven door de wens eenvoudige zaken op een snellere wijze af te doen (efficiëntie). Het sepot wordt door het opportuniteitsbeginsel gelegitimeerd. Dat betekent overigens niet dat vervolgen geen automa-tisme meer zou zijn. Boek wijst erop dat in sommige categorieën (rijden onder invloed bij voorbeeld) dat wel degelijk het geval is, en wel in die mate dat de praktijk van het strafrecht weer ouderwets aandoet.

Tenslotte komen twee artikelen aan bod waarin de veranderingen in de praktijk van straftoemeting en straftoepassing aan de orde worden gesteld. Volgens F.W. Bleichrodt is het strafrechtelijke sanctiestelsel in de afgelopen eeuw geen rustig bezit geweest. Op de eerste plaats is het straf-proces – zoals ook Boek constateerde - niet langer het exclusieve domein waarbinnen de sanctie wordt vastgesteld. De betekenis van financiële sancties is sterk toegenomen. Op de tweede plaats is het straffenarsenaal aanzienlijk uitgebreid. Het sanctiestelsel rond 1900 had volgens

Bleichrodt nog de ‘bekoring en beklemming van de eenvoud’ (schuld-beginsel; eenzame opsluiting). Hij wijst erop dat het isolement van de veroordeelde door middel van consequente vrijheidsbeneming geleide-lijk heeft plaatsgemaakt voor meer integratie in de samenleving. Het pe-nitentiaire programma vormt het sluitstuk van de ontwikkeling van af-zondering naar een strafexecutie waarbij het leefritme in de vrije samenleving maatgevend is. Een andere tendens is dat de rechter gaan-deweg grotere mogelijkheden kreeg een sanctie op maat op te leggen. De straftoemeting werd meer en meer geïndividualiseerd; de invoering van de voorwaardelijke veroordeling en later de werkstraf waren daarbij van grote betekenis. Het huidige sanctiestelsel, besluit de auteur, is minder inzichtelijk dan honderd jaar terug. Herijking is volgens hem geboden. Tenslotte trekt S. van Ruller in zijn bijdrage enige vergelijkingen tussen het afdoen van de meest voorkomende delicten (geweldpleging en dief-stal) in het begin en aan het slot van de afgelopen eeuw. De auteur con-stateert op basis van Rotterdamse rechtbankgegevens uit 1900 en heden-daagse gegevens dat mishandeling momenteel zwaarder wordt bestraft dan honderd jaar geleden. Omgekeerd liggen de straffen voor diefstal rond 1900 vergeleken met die van nu duidelijk op een hoger niveau. Vol-gens de auteur sluit dit patroon goed aan bij de huidige pijn-ontwende en welvaart-gewende samenleving. Een andere constatering is dat het leeftijdsprofiel van veroordeelden er honderd jaar geleden aanzienlijk anders uitzag dan nu. De huidige oververtegenwoordiging van jongeren acht Van Ruller historisch gezien uitzonderlijk.

Na bestudering van de hier gebundelde artikelen, kan de lezer haast niet anders concluderen dan dat het klassieke strafrechtelijke denken van de 19de eeuw is weggevaagd. Veel van wat de ‘moderne richting’ reeds wilde bewerkstelligen, is inmiddels gerealiseerd: er wordt doelma-tiger gestraft, de zorg om preventie en veiligheid bepaalt het justitiële

(10)

beleid. We hebben afscheid genomen van de klassieke misdaad-bestrijdingsmodel waarin individuele schuld en in eenzaamheid uitboe-ten van de straf vooropstonden (zie Bleichrodt en Van Ruller). Daarnaast heeft het legaliteitsbeginsel - handelen naar de letter van de wet; het for-meel afhandelen van zaken - veel van zijn normerende werking verloren (zie Nijboer en Rozemond).

De groeiende inmenging in het maatschappelijk verkeer door de over-heid, gepaard met een groeiende hoeveelheid wetgeving, lijkt aan het eind van de eeuw te zijn omgeslagen in een tegengestelde beweging: voor een goed functionerende rechtshandhaving is de overheid meer en meer aangewezen op de samenleving zelf. Tegelijk wordt verondersteld dat de wetgever maatschappelijke problemen niet meer adequaat kan oplossen (zie Van Swaaningen). Het gezag van de rechterlijke macht is daarentegen gegroeid. De rechter is niet langer de weinig zelfstandige vertolker van de belangen der wetgever maar houdt juist toezicht op de overheid en wijst haar door constitutionele toetsing de weg (zie Nijboer). Het O.M. en de politie hebben zich op hun beurt aan het ‘juk’ van de rechter ontworsteld: ze beschikken voortaan over eigen bevoegdheden in het proces van opsporing en vervolging (zie Boek en Rozemond).

Vooral het laatste kwart van de eeuw geeft het beeld van een aantal revolutionaire veranderingen te zien. De emancipatie van het slachtoffer stelt het (straf )recht voor grote uitdagingen (schadevergoedingen; herstelrecht). Het klassieke oogmerk van het strafrecht, herstel van ge-schonden gemeenschappelijke normen, lijkt plaats te hebben gemaakt voor bescherming van individuele vrijheid, zowel voor verdachte als slachtoffer (zie Kool). Een andere relatief recente wending binnen het justitiële beleid betreft de zorg om preventie. Het strafrecht opereert nog slechts als een laatste schakel binnen het justitiële veiligheidsbeleid. De nadruk die op het voorkomen van schade, leed en benadeling wordt ge-legd (zie Pieterman), heeft van de geblindoekte vrouwe justitia een ach-terhaald beeld gemaakt. Eerder voldoet de symboliek van een vooruit-ziende risicojustitie die haar schijnwerpers op een transparante samenleving plaatst. Tenslotte wordt de laatste decennia sterk aange-drongen op een efficie¨ntere rechtspleging. Justitie zou moeten worden omgevormd tot een goed geoutilleerd bedrijf (zie Foque´).

Zullen deze omslagpunten - die ons nog altijd tot heroriëntatie nopen - over een eeuw nog als revolutionair worden beschouwd? De vraag of veranderingen daadwerkelijke revoluties zijn geweest, laat zich alleen vanuit een gedistantieerde positie beantwoorden, als het verleden ge-stolde vormen heeft aangenomen. Maar wie weet heet het departement een eeuw verder ‘ministerie van veiligheidszorg’ en zal de begindatum van de 21ste eeuw in 1984 worden gelegd toen het preventieparadigma (commissie Roethof ) ingang vond.

(11)

Het rechtsbedrijf

Een metafoor op drift? prof. dr. R. Foqué*

Une société close sur elle-même et toute entière absorbée dans les mécanis-mes de son fonctionnement est une représentation limite; les hommécanis-mes ne peuvent vivre dans l’insignifiance de l’instrumentalité et de l’efficacité

(Le Goff, 1995, p. 278) Schuivende metaforen

Reeds in de vroege middeleeuwen werd in ons Westerse politieke en juri-dische denken de metafoor van het lichaam of van het organisme gehan-teerd om de eigen gestalte van een politieke of een religieuze gemeen-schap in tot uitdrukking te brengen. Over de gemeengemeen-schap der gelovigen werd gesproken als over een gefingeerde, mystieke persoon, het mystieke lichaam van Christus en de wereldlijke politieke gemeenschap werd tref-fend aangeduid als de body politic. Nog aan het begin van de moderne tijd koos de grote vernieuwer Thomas Hobbes als titelblad van zijn be-roemde Leviathan uit 1652 een gravure waarop de geordende samen-leving werd voorgesteld als een magnus homo: de mensen fungeren er als schubben van het gewaad dat de vorst draagt en dat hem tot de abso-lute soeverein maakt (Foqué, 1992b). De metaforiek van lichaam en or-ganisme behoort bepaald niet tot het lang vervlogen rariteitenkabinet van onze rechtsgeschiedenis. In de negentiende eeuw kende hij een dui-delijk revival en bij de milleniumwissel naar de twintigste eeuw toe zijn in het bijzonder justitie en strafrechtswetenschap meer dan ooit in de ban van de metaforiek van het organisme en van de lichamelijkheid (Foucault, 1975; Castel, 1976).

De snelle ontwikkelingen van de medische wetenschap vanaf het be-gin van de negentiende eeuw hebben zeker bijgedragen aan het succes ervan. Vele strafrechtsgeleerden, criminologen en beleidsmakers zochten toen naar een taal, naar een aangepaste terminologie en naar een aan-sprekend discours om de problemen van hun tijd en de daarbij passende oplossingsscenario’s in tot uitdrukking te brengen. Dat geldt bij voor-beeld heel sterk voor de Nieuwe Richting met Von Liszt, Van Hamel en Prins en voor in hun kielzog opererende criminologen als Lombroso en anderen (Fijnaut, 1983, 1986). Geconfronteerd als zij werden met de op-stand van de maatschappelijke feiten tegen het vastgeroeste, maar

* De auteur is gewoon hoogleraar in de rechtsfilosofie en de rechtstheorie aan de Katholieke Universiteit te Leuven en aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.

(12)

werkelijkheidsvreemd geworden maatschappijbeeld van het klassieke strafrecht, ontwikkelden zij een verscherpt diagnostisch vermogen, om de strafrechtsbedeling weer bij de tijd te brengen. Criminaliteit en onvei-ligheid brachten de samenleving immers in onevenwicht en veroorzaak-ten verkrampte reacties in de samenleving. Het klassieke strafrechtelijke discours vermocht daarop geen adequaat antwoord te vinden.

Het medische discours daarentegen leverde de enigszins voor de hand liggende beeldrijke taal om een en ander onder woorden te brengen op een wijze die tot directe (h)erkenbaarheid kon leiden. De samenleving is

ziek en een aangepaste therapie moet worden uitgedokterd (Castel, 1973,

1976). Criminaliteit wordt geduid als symptoom van een onderliggend

ziektebeeld. Beleidsmakers worden gezien als de heelmeesters van de

sa-menleving; aanhoudende veel voorkomende criminaliteit als een

epide-mie en het gevaarlijke individu als een zieke die moet worden behandeld

of geïsoleerd (Foucault, 1981) . Om weer een gezonde samenleving te kunnen krijgen kunnen harde ingrepen zich opdringen, want zachte

heel-meesters maken stinkende wonden. Als de kwaal diep zit kan het nodig

zijn om de etterbuil open of het woekerende gezwel weg te snijden. Nadat de metafoor van het organisme gedurende lange tijd ons den-ken en spreden-ken over de maatschappelijke functie van het recht en over de werking van justitie had gekleurd, deed vanaf de jaren tachtig en vooral in de jaren negentig een geheel ander discours zijn intrede. Niet langer de retorische zorg om een gezonde samenleving en om de thera-peutische gedrevenheid in het vinden van de juiste remedies en behan-delingen lagen vooraan op de tong van de smaakmakende commentato-ren van ons publieke bestel. Dergelijke retorische figucommentato-ren gingen allengs plaats maken voor een heel andere beeldspraak die helemaal paste bij de flinke no-nonsense taal van de beleidsmakers nieuwe-stijl. Zij droegen het zelfbeeld uit van publieke entrepreneurs, van managers van de BV

Ne-derland. De metaforiek van het bedrijfsmatige, van het management en

van marktconforme doelmatigheid en doeltreffendheid doet zijn intrede. Justitieel beleid en rechtsbedeling worden metaforiserend omgedoopt tot het rechtsbedrijf.

Dat betekent evenwel niet dat de metaforenwissel van organisme naar bedrijf absoluut en onomkeerbaar zou zijn. Ook de metafoor van het lichamelijke, van het organische heeft kennelijk nog steeds enige zeg-gingskracht behouden. Toch lijkt de hoofdrol steeds meer te worden op-geëist door de metafoor van het bedrijf. Dat is opmerkelijk en dat prik-kelt tot enige reflectie.

Politiek commentator Marc Chavannes heeft medio 1993 in een aantal opvallende columns in NRC-Handelsblad de kritische draak gestoken met deze nieuwspraak (Chavannes, 1993, 1994). Hij hekelde het reduc-tionistische karakter van het management-discours dat het departement van justitie steeds openlijker tot politieke vervoering bracht en hij karak-teriseerde de toenmalige minister van justitie met nauwelijks verholen sarcasme als de Voorzitter van de Raad van Bestuur van het Rechtsbedrijf.

(13)

Zijn columns leken de nieuwe beleidscultuur van justitie op het eind van het millenium op een gevoelige en tegelijk uiterst relevante plek te tref-fen. Zij gaven een breder media-bereik aan de toenemende kritische be-zorgdheid van vele juristen uit zowel de theorie als de praktijk omtrent het toenemende instrumentalisme in het beleid en omtrent de onher-roepelijk daarmee gepaard gaande erosie van de eigen waarde van het (straf )recht in een democratische rechtsstaat. De metafoor van het rechtsbedrijf werd en wordt niet als onschuldig ervaren, maar wordt in-tegendeel gezien als de retorische bevestiging en verankering van een nieuw soort denken en doen, waarin de machtskritische en de rechts-beschermende kenmerken van ons recht worden geofferd op het altaar van efficiëntie, marktgerichtheid en van een daarop gestroomlijnde orga-nisatie. Heeft de metafoor van het bedrijf de beleidsmakers zo stevig in bezit genomen dat zij is kunnen uitgroeien tot de drijvende kracht van een dergelijke ontwikkeling? Heeft deze metafoor haar aanvankelijke speelsheid verloren en is zij op drift geraakt en daardoor tot bittere ernst geworden?

De ironie van de metafoor

Met metaforen is altijd iets vreemds en dubbelzinnigs aan de hand. Hun verschijnen is nooit helemaal toevallig. Zij brengen vaak een malaise of een crisis onder woorden die om een of andere reden nog niet concep-tueel is te vatten of waarvan het niet of nog niet opportuun is dat zij vol-uit onder de spots van een doorgedreven analyse transparant wordt ge-maakt. Metaforen zijn niettemin verrassend én suggestief tegelijk. De cultuurcriticus en voormalig directeur van De Balie Paul Kuypers heeft er onlangs, met verwijzing naar de Franse filosoof Jacques Derrida, op ge-wezen dat crisissen vaak op zeer doelgerichte wijze de verbeeldings-kracht weten te activeren. Zij brengen de behoefte met zich mee aan tref-fende beelden, aan bepaalde voorstellingen en specifieke metaforen, die het mogelijk maken om, wat hij noemt ‘een retoriek te organiseren om een

zaak onder controle te krijgen, te beheersen en te programmeren’

(Kuy-pers, 1999).

Zo bezien kunnen metaforen een uitgesproken pragmatische rol spe-len en hebben zij een onmiskenbare maatschappelijke en politieke bete-kenis. Vanuit een politiek oogpunt vraagt crisisbeheersing immers in eer-ste instantie om een doeltreffende en direct aansprekende retorische beheersing van het probleemveld. Daarom is een metaforiserende inven-tiviteit die tot snelle, massale én onbereflecteerde (h)erkenbaarheid van zowel probleem- als oplossingsscenario’s kan leiden een absolute nood-zaak, wil het politieke beleid zijn draagvlak niet zien afkalven. Metaforen bepalen zodoende de specifieke discursieve strategie die elke crisis-beheersing nodig heeft en zij kunnen die functie bovendien vervullen vanuit de luwte, weg van het licht van een scherpe probleemanalyse die

(14)

niet zelden tot escalatie en tot verlammende polemiek zou kunnen lei-den.

Dat laatste houdt in dat met het gebruik van metaforen als deze van het rechtsbedrijf een duidelijk belang kan zijn gediend. Zij kunnen vaak verhinderen dat de behoefte aan een diepgravende kritische analyse al te zeer de kop blijft opsteken. Metaforen krijgen immers snel een cliché-matig karakter, waardoor zij een goed onderhouden schijn van evidentie kunnen blijven oproepen. Hun discursieve en retorische functie over-woekert dan de behoefte aan debat en analyse. Tot cliché geworden me-taforen zijn dan niet alleen handige knooppunten van vrijblijvende en

dagelijkse communicatie geworden - om met de woorden van de

Rotter-damse socioloog Zijderveld te spreken - maar zij zijn juist daardoor te-vens in staat tot een buitengewoon efficiënte neutralisering van wat hij typeert als hachelijke situaties (Zijderveld, 1982, pp. 20 e.v. en pp. 79 e.v.).

Metaforen kunnen blind maken en zij kunnen de werkelijke inzet waarnaar zij oorspronkelijk leken te verwijzen aan het tot nadenken stemmende oog onttrekken. Dat laatste dreigt wel heel rechtstreeks voor de metafoor van het rechtsbedrijf. Er treedt dan een toestand in van

be-drijfsblindheid, door Van Dale omschreven als het niet (meer) opmerken van wat in een bedrijf verkeerd is of verandering behoeft, door te grote concentratie op de bestaande toestand (Van Dale, 1999, p. 311).

Metaforen voegen aan het lopende discours vaak iets toe dat in verge-telheid was geraakt. Zij komen niet zelden tegemoet aan een tekort dat op een andere wijze niet ‘gezegd’ zou kunnen of zou mogen worden. Daardoor veroorzaken zij vaak een breuk in dat lopende discours, trek-ken zij een wissel waardoor het discursieve spoor in een andere, nog on-bekende richting, verder kan gaan. Zodoende kunnen metaforen vaak een beslissende invloed uitoefenen op ons voorstellingsvermogen van de wereld waarin wij handelen, handelingen van anderen ondergaan, ver-wachtingen hebben ten opzichte van elkaar en plannen maken voor de toekomst. De Franse filosoof Paul Ricoeur spreekt in dat verband van

levende metaforen. Metaforen leven - aldus Ricoeur - wanneer er een semantische innovatie van uitgaat. Dat is voor hem de reden waarom

metaforen niet zonder meer de pragmatische vrije loop gelaten mogen worden. Zij verworden dan tot wat wij zojuist clichés hebben genoemd. Dan wordt betekenis (semantiek) ‘overwoekerd door functie’, zoals Zijderveld het uitdrukt, en eroderen metaforen tot ‘een frase die zijn se-mantische pit, zijn zeggingskracht verloren heeft door zijn overmatig ge-bruik’ (Zijderveld, 1982, p. 22). Hun werking wordt dan diffuus en onbe-wust.

Ricoeur pleit daarom voor het ontwikkelen van een theorie van de me-tafoor, waardoor men zich niet beperkt tot de overgang van de waarne-ming naar de beeldvorwaarne-ming, maar zich bewust kan worden van de wijze waarop onze verbeeldingskracht inwerkt op de taal die we spreken en op de semantische innovaties - het ontstaan van nieuwe mogelijkheden tot

(15)

betekenisverlening - die zich daarin dan voltrekken (Ricoeur, 1975; Fo-qué, 1992, pp. 93 e.v.).

Metaforen hebben iets ironiserends, omdat zij een heel bijzondere, verrassende spanning oproepen. Naar zijn Griekse oorsprong betekent het woord eironeia inderdaad geveinsde onwetendheid. Metaforen ver-binden een fenomeen op een schijnbaar onbevangen wijze met een beeld van datgene wat het zelf niet is - justitie is niet een bedrijf - om juist door die verrassende combinatie zichtbaar te maken waarin onze gangbare visie op het oorspronkelijke fenomeen tekortschoot. De meta-foor is dan nodig om ter sprake te kunnen brengen wat in ons gewone spreken niet meer of niet overtuigend genoeg gezegd of benoemd kan worden. Om de werking van justitie te kunnen optimaliseren - zo luidt de boodschap - is het belangrijk om ernaar te kijken als ware het een be-drijf. Dat heeft inderdaad iets ironisch. Theoretischer uitgedrukt: de zeg-gingskracht van de metafoor drijft op de kurk van het besef van de diffe-rentie, van het verschil tussen beeld en fenomeen. Van Dale typeert ironie treffend als het uiten van gedachten, meningen, het doen van

me-dedelingen e.d. op zo’n manier dat duidelijk is dat het te verstaan gege-vene niet in ál zijn aspecten serieus hoeft te worden opgevat (Van Dale,

1999, p. 1477). Als metafoor heeft de uitdrukking het rechtsbedrijf geen totaliteitspretenties. Zij beweert niet alle aspecten van justitie in dat ene beeld van het bedrijf te kunnen vatten. Wél maakt zij het mogelijk justitie scherper vanuit het perspectief van doelmatigheid en doeltreffendheid -zowel naar de interne organisatie als naar de externe effecten - in het vi-zier te krijgen. Metaforen zijn in staat enig reliëf te geven aan de perspec-tiviteit van onze blik op de dingen.

Het rechtsbedrijf: de terugtrekking van een metafoor

Hoe serieus haar boodschap ook moet worden genomen, toch blijft het essentieel dat de metafoor als retorische strategie haar ironische karakter behoudt en daardoor in de praktijk van het beleid tot relativering blijft dwingen. Dat zal alleen het geval kunnen zijn als er niet toegegeven wordt aan de constante verleiding van onze beeldcultuur en wanneer er geen overmatig inflatoir gebruik van steeds dezelfde metafoor wordt maakt. Wanneer niet de nodige retorische zuinigheid in acht wordt ge-nomen vervlakken metaforen immers snel tot one-liners, die de sugges-tieve pretentie hebben de gehele werkelijkheid te dekken. Dan voltrekt zich wat Derrida heeft genoemd de terugtrekking van de metafoor (Der-rida, 1977) om uiteindelijk te verdwijnen achter de nog moeilijk te slopen muur van het cliché. Wat oorspronkelijk een verfrissende en semantisch innoverende metafoor was dreigt dan totalitaire trekjes te krijgen (Lefort, 1978; Foqué/’t Hart, 1990, pp. 428 e.v.; Van Roermund, 1993; Witteveen, 1993.1

(16)

De zich steeds verder terugtrekkende metafoor raakt op drift. Alle as-pecten van justitie, alle uitdagingen waarmee het beleid zich geconfron-teerd ziet, worden omgemunt tot bedrijfsmatige en organisatorische kwesties en kunnen gaandeweg niet anders meer worden gedacht, laat staan behandeld. Sprekend is de opmerking van Constantijn Kelk: ‘De ook vroeger wel eens gebezigde term ‘strafrechtelijk bedrijf’ berust hoe langer hoe minder louter op beeldspraak’ (Kelk, 1994, p. 51). Problemen en uitdagingen worden vertaald in de nieuwspraak van het

management-jargon en die nieuwspraak gaat vervolgens - om met Fou-cault te spreken - als een ware micro-fysica van de macht en het weten infiltreren in de geesten van de diverse actoren. De nieuwe formulerin-gen gaan een eiformulerin-gen leven leiden en zij vermenigvuldiformulerin-gen zich in de fijn-mazigheid van ons discours (Foucault, 1976).

Het beleid wordt opgespannen tussen input en output en het zal voortaan worden afgerekend op het halen van de vooropgestelde targets. De verschillende componenten van de strafrechtsbedeling worden nu

producten en de justitiabele wordt klant of consument van het beleid, dat

zijn legitimiteit zal moeten ontlenen aan product- en klantgerichtheid (Hes, 1999, pp. 64 e.v.). Bovendien moet dat beleid worden gezien als een kwestie van vraag en aanbod op de markt van misdaad en straf. De wer-king van het Openbaar Ministerie en in haar kielzog ook die van de zit-tende magistratuur worden bevraagd op de daar heersende bedrijfs-cultuur en zij worden in de sleutel gezet van een doelmatige

bedrijfsvoering. Aan de magistratuur wordt steeds openlijker het signaal

gegeven dat duidelijk gestelde productienormen moeten worden ge-haald (Chavannes, 1994). In het perspectief van de normen en waarden die de rechtspraak hoog zou moeten houden sprak de toenmalige minis-ter van Justitie Hirsch Ballin zelfs over de functionarissen van onze hoven en rechtbanken als over morele entrepreneurs (Hirsch Ballin, 1993a en 1993b).

Kelk acht dit uitdijende gebruik van de metaforiek van het bedrijfs-matige een grauw en bloedeloos stramien waaruit elke rechtsstatelijke spankracht is weggeëbd (Kelk, 1994). En Schalken merkt enigszins iro-nisch op: ‘Het strafrechtelijk apparaat heeft zich een nieuwe huisstijl aangemeten: het vignet van bedrijfsmatig management siert de paleizen van Justitie; (Schalken, 1987). Wanneer ’t Hart de balans opmaakt van de

85-106). Zie over de relevantie van deze analyse voor het justitiële beleid (Foqué en ’t Hart, 1990, pp. 428 e.v.). Hoe choquerend een dergelijke kritiek kan zijn, moge o.m. blijken uit een aantal reacties die hij heeft opgeroepen (Van Roermund, 1993). In zijn bijdrage aan die bundel interpreteert Witteveen de door Lefort geïntroduceerde theoretische analyse van de logica van het totalitaire op zijn beurt als een retorisch instrument in het kader van een strategie die gericht zou zijn op directe overtuiging van het publiek, als het inzetten van

ammunitie in de strijd tegen bepaalde beleidsmodellen. Een dergelijke volgehouden

strategisch-retorische benadering heeft te weinig oog voor de kennistheoretische kern van Leforts analyse, door haar te reduceren tot een louter retorische strategie, en ontdoet haar daardoor van haar kritische karakter (Witteveen, 1993).

(17)

ingrijpende hervormingsplannen die justitie tijdens de jaren negentig hebben overspoeld is zijn conclusie buitengewoon kritisch ten aanzien van het daarin oprukkende bedrijfsmatige denken: ‘De hele voorgestelde nieuwe structuur staat in het teken van ‘bijsturen’ en ‘aansturen’ van de rechterlijke macht, gericht op het opruimen van knelpunten en op het maken van productie, op het halen van streefcijfers en op prestatie-indicatoren, in plaats van op juridische kwaliteit en integriteit, op ‘checks and balances’ in relatie tot (met de ideeënwereld van de demo-cratische rechtsstaat samenhangende) idealen van rechtvaardigheid als achtergrond’ (’t Hart, 1996, p. 99).

Het primaat van de rechtsstaat

In zijn beroemde Rechtsphilosophie heeft Gustav Radbruch, de voorma-lige minister van Justitie in het Duitsland van de Weimarrepubliek, in-dringende beschouwingen gewijd aan de noodzakelijke, maar broze evenwichten die een democratische rechtsstaat bij voortduring dient te realiseren. Zowel zijn politieke ervaring als zijn theoretisch-filosofische reflecties sterken Radbruch in de overtuiging dat de democratische rechtsstaat geen rustig bezit kan zijn, maar integendeel steeds een niet op te heffen pragmatische dimensie heeft. Vragen naar het

rechtvaardigheidsgehalte van een rechtsorde en van een justitieel beleid kunnen nooit alleen maar in abstracto beantwoord worden. Dat is niet alleen zo omdat er in een democratische politieke gemeenschap steeds verschil van mening zal bestaan over wat onder een rechtvaardige sa-menleving moet worden verstaan. Een belangrijke reden daarvoor is ook dat de bemiddelende en gemeenschapstichtende functie van het posi-tieve recht zijn legitimiteit eerder aan zijn doelmatige en doeltreffende organisatie in concrete conteksten ontleent dan aan de inzet van steeds meer machtsmiddelen. Voor Radbruch culmineren deze inzichten in de stelling dat rechtsvorming nooit los gezien kan worden van de noodzake-lijke capaciteit tot concrete rechtshandhaving. ‘Wer Recht durchzusetzen vermag’, zo stelde hij, ‘beweist damit, dass er Recht zu setzen berufen ist. Umgekehrt: wer nicht Macht genug hat, einen jeden im Volke gegen den andern zu schützen, hat auch nicht das Recht, ihm zu befehlen’ (Rad-bruch, 1963, p. 179).

Met deze stelling over de dialektische verhouding tussen rechts-vorming (het recht van de macht) en rechtshandhaving (de macht van het recht) heeft Radbruch, geïnspireerd door zijn grote leermeesters Ru-dolph von Ihering en Franz von Liszt, het perspectief van doelmatigheid en doeltreffendheid - we zouden nu spreken van efficiency en effectiviteit - een centrale plaats gegeven op de agenda van het justitiële beleid. In die zin zou men kunnen zeggen dat de hedendaagse metafoor van het

rechtsbedrijf opnieuw aandacht vraagt voor een in het na-oorlogse

tijds-gewricht enigszins op de achtergrond geraakte maar onmisbare dimen-sie van een behoorlijk justitieel beleid. Zo bekeken lijkt de metaforisering

(18)

van justitie in termen van bedrijfskundige figuren en management-schema’s zich te bevinden in het verlengde van een onverdachte traditie van democratische rechtsstatelijkheid. Die conclusie mag evenwel niet al te snel worden getrokken. Eerst moet nog eens van nabij en met de no-dige analytische scherpte worden gekeken naar het theoretische kader waarin Radbruch’s pleidooi voor efficiency moet worden begrepen (Fo-qué, 1994b).

Voor Radbruch is het recht niet op te vatten als de implementatie van vaststaande en universeel geldende waarden en normen. Hij distantieert zich van de klassieke natuurrechtelijke traditie en hij geeft de voorkeur aan wat hij cultuurrecht noemt of natuurrecht met wisselende inhoud. Voor hem is een rechtsorde een levend cultuurfenomeen met een eigen vaak verrassende dynamiek, maar bovenal met een krachtige oriëntatie, die het vaak grillige verloop van maatschappelijke processen weet te ka-naliseren in een bedding van waarde-betrokkenheid. Over de concrete invulling van die waarden bestaan in een democratische samenleving vaak grote verschillen van mening, die te maken hebben met de ver-scheidenheid aan levens- en wereldbeschouwelijke inzichten van bur-gers. Enerzijds ligt in die pluriformiteit en die heterogeniteit juist de kracht van een democratische samenleving en de garantie voor een maximale kans op zelfontplooïing voor het individu. Anderzijds is ook de vraag van belang hoeveel heterogeniteit een samenleving zich kan ver-oorloven, wil zij niet uiteenspatten in een onherleidbare versplintering van individuele preferenties (Foqué en Zijderveld, 1994).

Het cruciale belang van het positieve recht in een democratische rechtsstaat is nu juist gelegen in het in concrete situaties steeds weer met elkaar verzoenen van de twee genoemde perspectieven: vrijheid en orde-ning. Dat is ook de reden waarom dat recht niet louter in algemene ter-men van rechtvaardigheid en dus a priori kan worden gelegitimeerd. Dat zou een fatale aanslag betekenen op de innoverende aanspraken van de autonome burgers op de concrete invulling van het rechtvaardigheids-ideaal. Radbruch formuleert zijn conclusie als volgt: ‘Wenn nicht

festge-stellt werden kann, was gerecht ist, so muss festgesetzt werden, was

rech-tens sein soll und zwar von einer Stelle, die, was sie festsetzt, auch

durchzusetzen in der Lage ist’, en hij vervolgt in niet mis te verstane

woorden: ‘Die Positivität des Rechts wird damit in höchst merkwürdiger Weise selbst zur Voraussetzung seiner Richtigkeit: es gehört ebensosehr zum Begriffe des richtigen Rechts, positiv zu sein, wie es Aufgabe des po-sitiven Rechts ist, inhaltlich richtig zu sein’ (Radbruch, 1963, p. 169). Deze formuleringen van Radbruch hebben in het licht van de huidige noodzakelijke aanpassingen van het rechtsbedrijf nog niets aan relevan-tie verloren. Zij vragen wel om enige korte toelichting.

In de eerste plaats is de cruciale betekenis van de positiviteit van het positieve recht hier van belang. Dat betekent dat de juridische rationali-teit, de schematiek van haar begrippen en beginselen, de hoeksteen vormt van een rechtvaardige samenleving omdat zij het publieke debat

(19)

en de innoverende inbreng van elke burger omtrent de invulling van dat ideaal kan garanderen. Die eis tot respect voor het recht klonk al stevig door in de beroemde karakterisering die Montesquieu - één van de

foun-ding fathers van onze democratische rechtsstaat - gaf van de geest der wetten: zij beschermen en garanderen voor eenieder de noodzakelijke

verhoudingen die in een samenleving moeten worden gerespecteerd wil die samenleving een fatsoenlijke samenleving genoemd kunnen worden (Montesquieu, 1973 [1748], p. 232). Dat betekent dat eisen van doelma-tigheid - hoe dringend en dwingend ook - steeds onderworpen zullen moeten blijven aan positiefrechtelijke randvoorwaarden - in de zin van

de geest der wetten.

Terloops moge worden opgemerkt dat reeds vanuit het kritische hervormingsdenken van de 18de eeuw enerzijds voluit erkenning werd gegeven aan het belang van een volwassen publieke opinie als een auto-nome politieke factor van betekenis, maar dat anderzijds met kracht van argumenten werd gesteld dat de voor een democratische rechtsstaat noodzakelijke onafhankelijkheid van het recht en van de rechter ook vol-uit dient te gelden ten aanzien van de dwang en drang die van diezelfde publieke opinie kan uitgaan (Habermas, 1962 en 1992).2Ook de roep vanuit de publieke opinie om meer doelmatigheid en efficiency in de bestrijding van criminaliteit, niet zelden geactiveerd vanuit de electorale gevoeligheden van de Kamer en van de politieke partijen of vanuit het streven naar steeds hogere lees- en kijkcijfers in de media, dienen in het beleid steeds weer terug te worden gebracht naar de juridische maat van de rechtsstaat. Daarin ligt juist de noodzakelijke onafhankelijkheid van dat beleid, maar vooral ook van haar verantwoordelijkheid om een onaf-hankelijk oordelende rechterlijke macht te garanderen. De Franse filo-soof Paul Ricoeur formuleert het als volgt: ‘L’exercice indépendant de la justice et la formation indépendante de l’opinion sont les deux poumons d’un État politiquement sain. Hors de là, c’est l’asphyxie’ (Ricoeur, 1955). In andere woorden: als het primaat van de rechtsstaat niet voluit over-eind blijft, ook tegenover de autonome stem van de publieke opinie, komt een fatsoenlijke samenleving in een fatale ademnood en dreigt zij door verstikking om het leven te komen (Foqué, 1996).

In de tweede plaats is de driehoeksverhouding tussen rechtvaardig-heid, rechtszekerheid en doelmatigheid een kwestie van concrete checks

and balances. Het primaat van de rechtsstaat houdt in dat geen van de

drie door Radbruch genoemde componenten van wat hij overkoepelend - met een sterk Kantiaans gemunte term - aanduidt als de Rechtsidee mag worden losgekoppeld van de twee andere componenten. Een geïso-leerd verabsoluteren van de rechtsvaardigheidsidee levert een moralisti-sche staat op, die afwijkende meningen uitsluit en uiteindelijk moet

lei-2 Van belang met betrekking tot de hier behandelde problematiek is de kritische actualise-ring die de auteur zelf van zijn boek (Habermas, 1962) heeft gemaakt ter gelegenheid van de Engelse vertaling ervan (Habermas, 1992).

(20)

den tot repressief fundamentalisme. Een geïsoleerd verabsoluteren van de rechtszekerheid leidt tot de wereldvreemdheid van een formalistische en legalistische staat, waarin de burger van vlees en bloed zich niet meer weet te (h)erkennen. En tenslotte: een geïsoleerd verabsoluteren van de doelmatigheid moet onvermijdelijk leiden tot het losgeslagen instru-mentalisme van de politiestaat. Tegen dat laatste spookbeeld waar-schuwt de realistische Radbruch in duidelijke termen: ‘So suchte der

Polizeistaat das Prinzip der Zweckmässigkeit zum alleinherschenden zu

machen und schob in den Machtsprüchen seiner Kabinettsjustiz Ge-rechtigkeit und Rechtssicherheit unbedenklich beiseite’ (Radbruch, 1963, p. 173).

Een rechtsstatelijk rechtsbedrijf

De metafoor van het rechtsbedrijf moet de valkuil van deze

Unbedenk-lichkeit, van deze vrolijke maar bijwijlen naïeve onbezorgdheid van het

juridisch instrumentalisme vermijden. Zij maskeert immers een voor een democratische rechtsstaat dodelijk gebrek aan kritische reflexiviteit. Om die valkuil te kunnen blijven vermijden is het nodig dat wij de ironische dimensie van de metafoor niet kwijtraken door haar te overmatig en te populistisch in te zetten. Als metafoor kan het rechtsbedrijf een kritische lading dekken en kan zij verwijzen naar de noodzakelijkheid van doel-matigheid en doeltreffendheid in de rechtshandhaving. Voorwaarde is wel dat de introductie van bedrijfsmatig denken in de publieke sector zich blijft onderwerpen aan de oriëntatie op het algemeen belang (Den-hardt, 1993). Dat laatste is op zichzelf geen overbodige luxe in het tijds-gewricht waarin we nu leven, met alle manco’s en vooroordelen die het kenmerkt en die ook onze beleidsvisies raken.

De Franse filosoof en socioloog Jean-Pierre Le Goff heeft in een aantal publicaties dat tijdsgewricht verbonden met de erfenis van de culturele revolutie van mei ‘68, die hij een onmogelijke erfenis noemt (Le Goff, 1998). Zijn analyses zijn prikkelend en provocerend tegelijk. Hoe is het toch te verklaren, zo vraagt hij, dat een zo idealistisch ingezette revolte, die een hele generatie jongeren in de ban hield, een paar decennia later diezelfde generatie heeft weten om te vormen tot harde no-nonsense managers? Waarom staat een moralistische kritiek op de uitwassen van de consumptiemaatschappij twintig tot dertig jaar later op een zo duide-lijk waarneembare wijze aan de wieg van nieuw (f )links? Toen waren ter-men als marktgerichtheid en economische efficiency vieze woorden. Nu zijn de oudstrijders van toen terug te vinden in cruciale leidinggevende functies van ons bestel.

De erfenis van mei ‘68 is voor Le Goff contradictoir en paradoxaal. En dat heeft alles te maken met de mislukking van de utopie die men wilde realiseren. De democratische passie voor autonomie en verantwoorde-lijkheid van de militanten van toen viel weliswaar ten prooi aan desillu-sies, maar zij leefde - aldus Le Goff - onderhuids verder. Zij verloren de

(21)

onschuld en de naïviteit van het directe engagement, maar bleven gelo-ven in de maakbaarheid der dingen, in de wenselijkheid tabula rasa te maken met de waarden en normen van het verleden. Een volstrekt nieuwe mentaliteit komt hieruit te voorschijn en een sterk gedepoliti-seerde generatie technocraten-managers van het publieke bestel treedt naar voren: ‘si le gauchisme politique fut un échec, le gauchisme culturel s’est diffusé dans toute la société, façonnant un nouveau modèle de l’individu, totalement autonome et sans racines, sans dette ni devoir. Un modèle qui rend aujourd’hui problématique l’idée même du vivre en-semble et de l’engagement politique’ (Le Goff, 1998, p. 460). In een der-gelijk klimaat is het aantrekkelijk om zich in te leven in de wat

a-historische en in zekere zin ook lichtvoetige metaforiek van het bedrijf, die niet vasthangt aan diepgewortelde waarden als deze van democratie en rechtsstatelijkheid. Voor Le Goff staat hier de wieg van de ambitieuze maar vrijblijvende postmoderne manager-bestuurder (Le Goff, 1995; De Vries en Van Dam, 1998, p. 239).3

Voor de ontnuchterde militanten van ’68 is het humanisme van de klassieke rechtsstaat een moralistisch discours gebleken zonder tastbare effecten in de realiteit van de samenleving. Zij zien er uiteindelijk een belangrijke oorzaak in van een verstikkend status quo, waarin geen en-kele reële mogelijkheid meer voorhanden lijkt tot daadwerkelijke veran-dering en tot responsiviteit aan de nieuwe uitdagingen van ons bestel (Le Goff, 1995, pp. 272 e.v.).

Het interessante van deze analyse, door Le Goff zo provocerend gefor-muleerd, is hierin gelegen dat zij een zekere verklaring kan geven voor de ontvankelijkheid die ten aanzien van het nieuwe no-nonsense klimaat op het eind van deze eeuw aanwezig bleek bij een belangrijk deel van de middenklasse en bij grote groepen academisch gevormden. De

onmoge-lijke erfenis van de jaren zestig heeft zich inderdaad enigszins diffuus

we-ten te verspreiden in de snel evoluerende samenleving van de jaren ne-gentig. Daarom kan beter worden gesproken van een veelal onbewust

levensgevoel dan van een nieuwe bewuste ideologie.

Een dergelijk levensgevoel maakt de democratische rechtsstaat buiten-gewoon kwetsbaar. Het positieve recht als noodzakelijke randvoor-waarde voor beleid komt dan al snel in een verdachte hoek terecht. Het wordt ervaren als een sta-in-de-weg voor flexibel en vernieuwend beleid. De rechtsstaat wordt ervaren als een verstikkende legalistische

organisa-tievorm (Sitkin en Bies, 1994). Dergelijke geluiden zijn ook de boventoon

gaan voeren in een aantal recente beleidsrapporten binnen het

Neder-3 Een onversneden versie van dit prototype is te vinden in de postmoderne bestuurskunde van de Tilburgse hoogleraar Paul Frissen (Frissen, 1996, 1999). De Vries en Van Dam noemen hem ‘een voorbeeld van het negeren van de politieke context en verantwoordings-vragen (...) en daarmee van een te eenzijdige visie. (...) Er is sprake van een extreem waardenrelativisme: iedereen heeft gelijk. (...) Politiek en besluitvorming kunnen net zo goed door een organisatieadviesbureau worden gedaan’ (De Vries en Van Dam, 1998, p. 239).

(22)

landse rechtsbedrijf. Dat betekent evenwel niet dat de opstellers ervan allen teleurgestelde oudgedienden van mei ‘68 zouden zijn. Voor velen onder hen is dat aantoonbaar niet het geval. Wél is het zo dat hun bood-schap terecht kwam in een klimaat dat gevoelig bleek aan hun uitgangs-punten en hun beleidsvoorstellen. Dat klimaat - zo zou kunnen worden gesteld - is in belangrijke mate mee voorbereid door wat Le Goff de illusie

van het management-denken heeft genoemd, zoals die tevoorschijn

kwam uit de onmogelijke erfenis van de jaren zestig (Le Goff, 1996).

Reinventing government?

De balans van een breed uitgedragen én door velen omarmde beleids-cultuur in de jaren negentig liegt er niet om. De verwachtingen van het efficiency-denken worden sterk overtrokken en het kwetsbare rechts-statelijke evenwicht binnen de trias gerechtigheid-rechtszekerheid-doelmatigheid raakt ernstig verstoord. Dat geldt onder andere voor het rapport Donner (1994) over de hervorming van het O.M., waar in stoere no-nonsense-taal de juridische monocultuur binnen het O.M. wordt ge-hekeld. Eenzelfde scepticisme ten aanzien van de primauteit van de juri-dische rationaliteit is kenmerkend voor zowel het rapport van de Com-missie Leemhuis (1998) over de hervorming van de zittende

magistratuur, als voor het daarop volgende rapport van de Commissie Meijerink (1999) over de noodzakelijk geachte aanpassingen van de be-drijfsvoering binnen de rechtspraak. Dat geldt ook - zij het op veel ge-nuanceerdere wijze - voor de Contourennota modernisering rechterlijke

organisatie (1998) van het departement (Loth, 1999). Ook het rapport van

de Commissie van Kemenade Bestuur in geding (1997) legt sterk de na-druk op juridische procedures als obstakel voor flexibel bestuur.

Dergelijke diagnoses en de daaraan gekoppelde remedies kunnen moeilijk los worden gezien van een internationale trend die de meeste Westerse democratieën in de ban houdt en die zeker ook in Nederland zijn slagschaduw over het openbaar bestuur vooruit werpt. Niet zelden wordt de anti-juridische boodschap uitgedragen met de megafoon van een goeroe-achtig optreden van haar profeten. Dat laatste is zeker het geval met de oproep van de Amerikanen David Osborne, Ted Gaebler en Peter Plastrik tot Reinventing government en tot Banishing bureaucracy. Zij willen een onfeilbare strategie ontwerpen om the entrepreneurial

spi-rit te injecteren in de publieke sector, als een tegengif tegen elke

juridi-sche obstakel voor het bestuur (Osborne/Gaebler, 1992; Osborne/ Plastrik, 1997). Zelf spreken zij van an American perestroika en zij vinden gretige weerklank en steun bij de Clinton-administratie, die net als de Nederlandse overheid vanaf het eind van de jaren tachtig verlegen zit om aansprekende modellen van bestuurlijke vernieuwing (Gore, 1993).

De recente perikelen rond het bankieren van de provincie Zuid-Holland, die uiteindelijk hebben geleid tot het aftreden van de Commis-saris van de Koningin Leemhuis, brengen ondermeer aan het licht hoe

(23)

kritiekloos provinciale functionarissen gecharmeerd waren door de anti-juridische boodschap van Osborne en Gaebler’s Reinventing government. Zo brengt het rapport van de onderzoekscommissie Van Dijk het verhaal van de gedeputeerde Brouwer die samen met anderen in augustus 1993 een studiereis had gemaakt naar de Verenigde Staten en daar in vervoe-ring was geraakt van de theoriën van Osborne en Gaebler. Brouwer en de zijnen geloofden voluit in de waarde ervan en in hun bruikbaarheid voor de bestuurlijke vernieuwingsprojecten in Nederland, zowel op provin-ciaal als op landelijk niveau. De beide auteurs werden uitgenodigd voor prestigieuze en dure seminars in Nederland. Het rapport van de Com-missie Van Dijk citeert in dat verband de duidelijke verklaringen van de toenmalige griffier van de provincie Zuid-Holland: ‘De tent heeft in die tijd op zijn kop gestaan. Weg met dat muffe gedoe, klonk het. Iedereen werd uitgedaagd om met creatieve ideeën te komen. Het voorstel om te gaan bankieren was daar één van’ (Van Dijk, 1999, A/1.14). De onaan-vaardbare consequenties van dat laatste initiatief zijn inmiddels vol-doende bekend. In de logica van Reinventing government en van de daarin bepleite Entrepreneurial spirit in de publieke sector past het be-ruchte bankiersinitiatief echter perfect. Eén van de belangrijkste vuistre-gels van bedrijfsmatige vernieuwing van het openbaar bestuur is volgens Osborne en Gaebler immers het zogenaamde Mission-driven

govern-ment: laat je leiden door doelen, niet door regels en procedures

(Osborne/Gaebler, 1992, p. 108 e.v.). Coda

De moraal van het verhaal voor het rechtsbedrijf: trap niet in de valkui-len van een restloos instrumentalisme en bewaar het besef dat in een democratische rechtsstaat het rechtsbedrijf geen cliché mag worden, maar niets meer maar ook niets minder dan een metafoor, die op koers blijft. Zo niet raakt het rechtsbedrijf op drift en zal het uiteindelijk achter de horizon verdwijnen.

Literatuur

Castel, R.

Les médecins et les juges

In: Moi, Pierre Rivière, ayant égorgé ma

mère, ma soeur et mon frère...; un cas de parricide au XIXe siècle présenté par Michel Foucault, Paris, Gallimard, 1973,

pp. 315-331

Castel, R.

L’ordre psychiatrique; l’âge d’or de l’aliénisme

Paris, Éditions de Minuit, 1976

Chavannes, M.

Het rechtsbedrijf

(24)

Chavannes, M.

De stroperige staat; kanttekeningen bij de liefste democratie op aarde

Amsterdam/Antwerpen, Uitgeverij Contact, 1994

Contourennota

Modernisering rechterlijke organisatie; rechtspraak in de 21e eeuw

Den Haag, Departement van Justitie, 1998

Dale, Van

Groot woordenboek der Nederlandse taal (13de herziene uitgave)

Utrecht/Antwerpen, 1999

Denhardt, R.B.

The pursuit of significance; strategies for managerial success in public organizations Belmont, Wadsworth, 1993 Derrida, J. Le retrait de la métaphore Poésie, 7ejrg., 1977, pp. 103-126 Fijnaut, C. Criminologie en strafrecht(sbedeling); hun onderlinge verhouding rond de voorbije eeuwwisseling

In: A.C. ‘t Hart e.a. (red.), Strafrecht in

balans; opstellen over strafrecht aangeboden aan A.C. Geurts, Arnhem,

Gouda Quint, 1983, pp. 41-79

Fijnaut, C.

Verleden, heden en toekomst van de geïntegreerde strafrechtswetenschap

Arnhem, Gouda Quint, 1986

Foqué, R.

Het bereik van de wet: concrete ordening of metafoor?

In: W. Witteveen e.a. (red.), Het bereik

van de wet, Zwolle, Tjeenk Willink,

1992a, pp. 81-114

Foqué, R.

De ruimte van het recht

Arnhem, Gouda Quint, 1992b

Foqué, R.

Legitimiteit van het huidige strafrechts-systeem

In: H. de Doelder e.a. (red.), Taak en

functioneren van het O.M., Arnhem,

Gouda Quint, 1994, pp. 11-26

Foqué, R.

Rechtsstatelijke evenwichten in de trias politica

Vigiles; tijdschrift voor politierecht, 2e

jrg., nr. 4, 1996, pp.1-5

Foqué, R., A.C. ’t Hart

Instrumentaliteit en rechtsbescherming; grondslagen van een strafrechtelijke waardendiscussie

Arnhem/Antwerpen, Gouda Quint/ Kluwer Rechtswetenschappen, 1990

Foqué, R., A.C. Zijderveld

De kwetsbare rechtsstaat; over de ruimte van recht en macht in een pluralistische cultuur

In: R. Foqué e.a. (red.), Geïntegreerde

rechtswetenschap, Arnhem, Gouda

Quint, 1994, pp. 291-316

Foucault, M.

Surveiller et punir; naissance de la prison

Paris, Gallimard, 1975

Foucault, M.

Historisch weten en macht en Weten en macht

Te elfder ure, 25ejrg., 1981, pp. 559-587

Foucault, M.

L’évolution de la notion d’‘individu dangereux’ dans la psychiatrie légale

Déviance et société, 1981, pp. 403-422

Frissen, P.H.A.

De virtuele staat; politiek, bestuur, technologie: een postmodern verhaal

Schoonhoven, Academic Publishers, 1996

Frissen, P.H.A.

De lege staat

Amsterdam, Uitgeverij Nieuwezijds, 1999

Gore, A.

From red tape to results; creating a government that works better and costs less

Washington DC, Government Paper, 1993

Habermas, J.

Strukturwandel der Öffentlichkeit. Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen Gesellschaft

Neuwied/Berlin, Luchterhand, 1962

(25)

Habermas, J.

Further reflections on the public sphere

In: Cr. Calhoun (red.), Habermas and

the public sphere, Cambridge

(Mass.)/London, The MIT Press, 1992, pp. 421-461

Hart, A.C. ‘t

Algemeen belang en opportuniteit als rechtsoordelen

In: A.W.H. Docters van Leeuwen e.a.,

De inhoud van het gezag, ’s

Graven-hage, OM Publikatiereeks, 1996, pp. 89-112

Hes, J.

Voetangels voor kopstukken; over de invloed van media en politiek op ambtsdragers bij Justitie

Amsterdam, De Balie, 1999

Hirsch Ballin, E.M.H.

Normhandhaving en rechtsbescherming

Trema, 7ejrg., 1993, pp. 272-275

Hirsch Ballin, E.M.H.

Publieke moraal en recht

Justitiële verkenningen, 19ejrg., nr. 2,

1993, pp. 9-27

Kelk, C.

Verzelfstandiging en management

In: F.A.C.M. Denkers e.a., Strafrecht

onder vuur; de bedreigde principes van de misdaadbestrijding, Amsterdam,

Balans, 1994, pp. 43-64

Kuypers, P.

In de schaduw van kunst; een kritische beschouwing van de Nederlandse cultuurpolitiek

Amsterdam, Prometheus, 1999

Lefort, C.

L’invention démocratique; les limites de la domination totalitaire

Paris, Fayard, 1978

Goff, J.-P. Le

Le mythe de l’entreprise; critique de l’idéologie managériale

Paris, La Découverte, 1995

Goff, J.-P. Le

Les illusions du management; pour le retour du bon sens

Paris, La Découverte, 1996

Goff, J.-P. Le

Mai 68; l’héritage impossible

Paris, La Découverte, 1998

Goff, J.-P. Le

La barbarie douce; la modernisation aveugle des entreprises et de l’école

Paris, La Découverte, 1999

Loth, M.A.

Rechtspraak in verandering; over de contourennota en de cultuur van de rechtspraak

Trema, nr. 7, 1999, pp. 242-248

Montesquieu

De l’esprit des lois

In: Oeuvres complètes, (Texte présenté et annoté par Roger Caillois), vol. II Paris, Pléiade/Gallimard, 1973

Osborne, R., T. Gaebler

Reinventing government; how the entrepreneurial spirit is transforming the public sector

Reading/Menlo Park/New York, Addison-Wesley Publishing Company, 1992

Osborne, D., P. Plastrik

Banishing bureaucracy; the five strategies for reinventing government

Reading/Menlo Park/New York, Addison-Wesley Publishing Company, 1997

Radbruch, G.

Rechtsphilosophie [6. Auflage]

Stuttgart, K.F. Koehler Verlag, 1963

Rapport Donner

Het functioneren van het Openbaar Ministerie binnen de rechtshandhaving 1994

Rapport van Kemenade

Bestuur in geding

Rapport van de werkgroep inzake terugdringing van de juridisering van het openbaar bestuur 1997

Rapport Leemhuis

Rechtspraak bij de tijd

Rapport van de adviescommissie toerusting en organisatie zittende magistratuur 1998

(26)

Rapport Meijerink

Recht van spreken

Rapport van de commissie Interdepar-tementaal beleidsonderzoek

bedrijfsvoering rechtspraak 1999

Rapport Van Dijk

Rapport inzake het bankieren van de provincie Zuid-Holland 1999 Ricoeur, P. Histoire et vérité Paris, Seuil, 1955 Ricoeur, P. La métaphore vive Paris, Seuil, 1975

Roermund, G.C.G.J. van e.a. (red.)

Symposium strafrecht; vervolg van een grondslagendebat

Arnhem, Gouda Quint, 1993

Schalken, T.

Strafrecht als systeem van rechtsbe-trekkingen (Oratie VU Amsterdam)

Arnhem, Gouda Quint, 1987

Sitkin, S.B., R.J. Bies (red.)

The legalistic organization

Thousand Oaks/London/New Delhi, Sage Publications, 1994

Vries, J. de, M. van Dam

Politiek-bestuurlijk management; een blik achter de gouden muur

Alphen aan den Rijn, Samsom, 1998

Witteveen, W.

Contrafakticiteit en pluralisme

In: G.C.G.J. van Roermund e.a. (red.),

Symposium strafrecht; vervolg van een grondslagendebat, Arnhem, Gouda

Quint, 1993, pp. 229-264

Zijderveld, A.C.

De tirannie van het cliché

Deventer, Van Loghum Slaterus, 1982

(27)

Van gevaar naar risico

Veranderingen in de visie op schade dr. R. Pieterman*

Voor mensen in de moderne samenleving is ‘risico’ een vertrouwd be-grip. Het behoort tot de vanzelfsprekende woorden die iedereen dalijks terloops gebruikt, zonder er een heel precieze betekenis aan te ge-ven. Het lijkt soms wel of alles een risico is geworden en de wereld nog slechts onzekerheid en onveiligheid heeft te bieden. Dit is een van die wonderlijke hedendaagse paradoxen. Terwijl de mens in de volop geïn-dustrialiseerde wereld nog nooit zo gezond en welvarend is geweest, lijkt hij zich als nooit tevoren sterk bewust van alle mogelijke bedreigingen daarvan (Beck, 1992).

Risico verwijst naar gevaar, nadeel en schade. De alledaagse houding tegenover risico’s wordt samengevat in de slagzin ‘Pech moet weg’. Geva-ren mogen eigenlijk niet bestaan. Nadelen behoGeva-ren niet op te treden. Schade is schande. Zo lijkt de geestesgesteldheid van de burger in de hedendaagse welvaartssamenleving te zijn. Schuyt merkt in dit verband op dat ons ‘tragisch bewustzijn’ vrijwel geheel verdwenen is (zie Schuyt, 1995). De moderne mens kent het noodlot niet meer. Ook hier treffen we een paradox aan. Een steeds krachtiger morele verontwaardiging over ieder ondervonden nadeel lijkt samen te gaan met een steeds verder-gaande ontkenning van enige persoonlijke verantwoordelijkheid daar-voor.

Twee items in het actualiteitenprogramma van de lokale omroep op een willekeurige morgen1laten zien hoe algemeen het risicobewustzijn

verspreid is en hoe gevoelig ieder risico in de publieke opinie ligt. Aller-eerst staat het stadsbestuur van Rotterdam voor de taak om het open-baar vervoerssysteem uit te breiden. In dat verband moeten locaties voor metrostations aangewezen worden, maar daarvan is bekend dat ze brandpunten van allerlei risico’s zijn. Omwonenden wensen zo’n station alleen te accepteren indien het stadsbestuur garanties kan geven dat overlast voorkomen zal worden. Vanuit de vanzelfsprekendheid van deze eis ondervraagt de journalist een stadsbestuurder. Deze ‘blijft overeind’ in het ‘kruisverhoor’ door te stellen dat absolute garanties niet mogelijk zijn en dat het stellen van zulke eisen iedere ontwikkeling in de stad on-mogelijk maakt.

Het tweede onderwerp is een gevaarlijke bocht van de snelweg. Deze is inmiddels aangewezen als black spot omdat er bij nat weer veel meer dan

* De auteur is universitair docent bij de Sectie rechtspsychologie en -sociologie van de Capaciteitsgroep algemene rechtswetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam.

(28)

gemiddeld auto’s uit de bocht vliegen. Dit is gebeurd nadat er zoab is ge-legd en nu wil men er (weer) dab gaan leggen. Vraagt de journalist: ‘Weet u het zeker?’ Antwoordt de woordvoerder van Rijkswaterstaat: ‘Wij gaan af op het advies van onze technische specialisten’. Maar dat blijken de-zelfde specialisten die eerder adviseerden om zoab toe te passen.

Deze items maken ook duidelijk hoe verschillend van aard risico’s kun-nen zijn. Douglas en Wildavsky (1982, p. 2) onderscheiden in hun boek

Risk and culture vier ‘visies op het goede leven’ waarvan de bedreigingen

steeds als ‘voornaamste risico’s’ aangewezen kunnen worden. Het doel van dit onderscheid is duidelijk te maken dat, indien overal risico’s aan-gewezen kunnen worden, ook bij het bestrijden van risico’s prioriteiten moeten worden gesteld. De eerste twee visies op het goede leven die zij noemen, richten zich op het tenminste handhaven van rust, orde en vei-ligheid op internationaal en op nationaal niveau. Op het eerste niveau is oorlog het grote risico en op het tweede niveau alle vormen van maat-schappelijk geweld. Hier herkennen we de voorstanders van law and

or-der. De derde visie op het goede leven betreft het welvaartsniveau. De

grootste bedreiging op dit terrein is economische malaise. Hier herken-nen we de pleitbezorgers van economische groei. De vierde visie op het goede leven richt zich op de bevordering van een leven op menselijke maat. Het ideaal is de kleinschalige gemeenschap die een vertrouwde en veilige omgeving vormt. De ernstigste bedreigingen van zo’n levensdoel zijn inbreuken van buitenaf door industriële, economische of politieke systemen. En hier, tenslotte, herkennen we de vertegenwoordigers van de ‘groene’ bewegingen.

Belangwekkend aan dit onderscheid is niet alleen dat we inzien dat mensen verschillende zaken als positief of negatief beoordelen, maar ook dat het bestrijden van het ene risico erop neer kan komen dat het andere risico bevorderd wordt. Het bevorderen van vrede en veiligheid gaat gepaard met ontwikkeling van grootschalige structuren en speci-fieke technologieën die een bedreiging van een leven op menselijke maat inhouden. En het omgekeerde is eveneens het geval. Ook het streven naar een leven op menselijke maat en dat naar het bevorderen van het welvaartsniveau staan op gespannen voet met elkaar. Daarmee ligt het voor de hand dat zich rond concrete kwesties steeds ernstig verschil van mening zal voordoen.Dat zien we bij voorbeeld bij (het testen van) kern-wapens, de uitbreiding van de mobiliteit en de ontwikkeling van geneti-sche manipulatie.

De geschiedenis van risico als cultureel kernbegrip geeft een bijzonder scherp beeld van de veranderingen in het beeld dat de mens van zichzelf, van zijn verhouding tot anderen en van zijn plaats in de wereld heeft. Het is mijn bedoeling die geschiedenis hier te schetsen en daarbij aandacht te schenken aan ontwikkelingen in het recht. Wanneer we de bovenge-noemde paradoxen rond risico en de rol die zij in het recht spelen, willen

1 Radio Rijnmond op donderdag 14 oktober 1999.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Lang niet al het biologisch onderzoek naar criminaliteit gaat over erfe- lijkheid van criminaliteit, en lang niet alle biologische factoren hebben een genetische component.. Genen

Doorverwijzing naar mediation tijdens een gerechtelijke procedure lijkt paradoxaal. De partijen hebben immers hun conflict, waar zijzelf al dan niet met behulp van hun adviseurs

De burgemeester stelde Joes’ gedrag aan de aanwezigen ten voorbeeld: ‘hij kwam voor iemand op, maar weinig anderen doen dat, terwijl zinloos geweld steeds vaker voorkomt.’

Er zijn in dit verband twee kenmerken van belang. Het eerste kenmerk is de emotionele kleuring van de berichtgeving. Emoties hebben een sig- naalfunctie en vestigen de aandacht op

De doelstelling van de conferentie is tweeledig: Het bij elkaar brengen van de verschillende praktijken die zich, in en rondom het strafrechtelijk traject, bezighouden met

152.. en politie sterk toegenomen, zowel nationaal als internationaal. De IRT-affaire en de daaruit voort- vloeiende commissies Wierenga en Van Traa brachten nieuwe vormen

Na het uitkomen van de eerste uitgave van de WODC-thesaurus in 1993 is deze met succes toegepast als instrument bij het toegankelijk maken van publicaties op het gebied van

de Afdeling Documentaire Informatie- voorziening van het WODC maar ook op andere afdelingen binnen het ministerie van justitie wordt de WODC-thesaurus gebruikt. Daarnaast maken