• No results found

JV 2018/163, Raad van State, 24-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, 201806190/1/V3 (annotatie)Inhoudsindicatie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "JV 2018/163, Raad van State, 24-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, 201806190/1/V3 (annotatie)Inhoudsindicatie"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

JV 2018/163, RvS 24-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, 201806190/1/V3 (met annotatie van prof. mr. T.P. Spijkerboer) Uitzetting, Aanvraag, herhaalde, Armenië, Kinderen, rechten van, Kinderen, langdurig verblijvende,

Onmenselijke behandeling

Wetsbepaling(en):

VW artikel 29, VW artikel 30B, VW artikel 45

Ook gepubliceerd in:

ECLI:NL:RVS:2018:2815, AB 2019/115, NJB 2018/1775, ABkort 2018/428

JV 2018/163, Raad van State, 24-08-2018, ECLI:NL:RVS:2018:2815, 201806190/1/V3 (annotatie)

Inhoudsindicatie

Uitzetting, Aanvraag, herhaalde, Armenië, Kinderen, rechten van, Kinderen, langdurig verblijvende, Onmenselijke behandeling

Ga direct naar

Samenvatting

Uitspraak

Beslissing/besluit

Noot

Gegevens

Instantie

Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Datum

uitspraak

24-08-2018

Publicatie

JV 2018/163 (Sdu Jurisprudentie Vreemdelingenrecht), aflevering 12, 2018

Annotator

prof. mr. T.P. Spijkerboer

ECLI ECLI:NL:RVS:2018:2815 Zaaknummer 201806190/1/V3

Overige

publicaties ECLI:NL:RVS:2018:2815

(2)

ABkort 2018/428

NJB 2018/1775

AB 2019/115 met annotatie van S.G. Kok, M.A.K. Klaassen

Rechtsgebie

d

Migratierecht, vreemdelingenrecht

Rechters

mr. Verheij

mr. Troostwijk

mr. Van der Wiel

Partijen

1. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, gemachtigden: mr. M.M. van Asperen, mr. R.A. Visser, 2. de vreemdelingen,

gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden, appellant,

tegen

de uitspraak van de Rechtbank Den Haag zp Utrecht, van 19 juli 2018 in zaak nrs. 18/4807 en 18/4808 in het geding tussen

de vreemdelingen en

de staatssecretaris.

Regelgeving

IVRK

-

3

EVRM

-

3

Richtlijn 2011/95/EU

-

6

Richtlijn 2011/95/EU

-

15

Richtlijn 2013/32/EU

- 2

Vw 2000 - 29 lid 1 sub b

Vw 2000 - 30b

Vw 2000 - 45

Samenvatting

Toetsingskader en bevoegdheid verlening asielvergunning; art. 3 EVRM.

De vreemdelingen, broer en zus van respectievelijk 13 en 12 jaar, hebben de Armeense nationaliteit. Hun moeder is zonder hen uitgezet naar Armenië. De kinderen staan onder toezicht van Nidos. In hoger beroep is aan de orde of de SvJ&V in de door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) bestempelde ‘terugkeervoorwaarden’ (r.o. 10.5)

aanleiding had moeten zien om aan de vreemdelingen een asielvergunning te verlenen.

1. Het verzoek het onderzoek ter zitting achter gesloten deuren te laten plaatshebben is afgewezen.

2. Ter voorkoming dat de kinderen in het midden van het schooljaar moeten vertrekken,

heeft de SvJ&V verzocht om een spoedige beslissing. Daar hebben de vreemdelingen

(3)

bezwaar tegen gemaakt, omdat de zaak te ingewikkeld is om snel te beslissen. De Afdeling behandelt hoger beroepen in vreemdelingenzaken standaard versneld. Verder is het aan de rechter aan welke zaak hij prioriteit geeft boven een andere zaak. De vreemdelingen hebben voldoende gelegenheid gekregen om zich op de zitting voor te bereiden. De meegebrachte deskundigen zijn gehoord. De belangen worden aldus niet geschaad door een zitting op korte termijn.

3. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiairebeschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van art. 3 EVRM omvatten, kunnen niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten

komen. De SvJ&V betoogt terecht dat de problemen die zich volgens de vreemdelingen zullen voordoen bij terugkeer, omdat niet is voldaan aan de door de RvdK gestelde

‘terugkeervoorwaarden’, niet van dien aard zijn dat die raken aan ernstige schade als bedoeld in art. 29 lid 1 sub b Vw 2000. De schade die de vreemdelingen stellen te zullen lijden, wordt immers niet veroorzaakt door de Armeense staat of een van de andere actoren als bedoeld in art. 6 Kwalificatierichtlijn. Het betoog dat de Armeense overheid als actor van ernstige schade moet worden aangemerkt, omdat zij nalaat of niet in staat is om de vreemdelingen de nodige ondersteuning te bieden, faalt. In het licht van het arrest M’Bodj («JV» 2015/23, m.nt. Battjes) is het wellicht niet uit te sluiten dat een overheid als actor kan worden aangemerkt als zij opzettelijk nalaat de benodigde hulp of ondersteuning te bieden, maar reeds omdat de Armeense overheid zich bereid heeft verklaard alle hulp te bieden, is dit niet aan de orde. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de SvJ&V het reële risico dat de vreemdelingen stellen te zullen ondervinden in Armenië als niet is voldaan aan de ‘terugkeervoorwaarden’, als relevant element had moeten aanmerken bij de beoordeling van de asielaanvragen.

4. Het nieuwe zelfstandig asielrelaas van de vreemdelingen is wel degelijk relevant voor de wijze van afdoening van de asielaanvragen, maar niet voor de vraag of de

aanvragen als opvolgend moeten worden aangemerkt. De aanvragen zijn terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.

5. Hoger beroep SvJ&V is gegrond, incidenteel hoger beroep vreemdelingen is

ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling dat de besluiten van 31 mei 2018 tot afwijzing van de asielaanvragen van de moeder en de kinderen de SvJ&V de bevoegdheid gegeven de vreemdelingen uit te zetten. Dit wil hij voor 1 september 2018 doen. Daarvoor heeft hij concrete afspraken gemaakt met de Armeense overheid en hulporganisaties ter plaatse. Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand dat een zekere concentratie van rechtsbescherming moet worden geboden en moet worden voorkomen dat het betoog van de vreemdelingen over het risico dat zij bij terugkeer lopen pas in een procedure tegen de feitelijke uitzetting voor het eerst door de bestuursrechter kan worden getoetst. Uit de jurisprudentie van het EHRM (onder meer Mayeka en Mitunga t. België, punt 48, «JV» 2007/29, m.nt. Battjes, en Mohammed Hussein t. Nederland en Italië, punt 70-71, EHRM 2 april 2013, 27725/10) moet sprake zijn van een ‘minimum level of severity’. De situatie waarin de

vreemdelingen terechtkomen voldoet daar niet aan. DT&V heeft concrete afspraken

gemaakt over de opvang na aankomst in Armenië. De spoedige hereniging met de

moeder staat daarbij voorop. Indien zij niet in staat of bereid is de vreemdelingen op te

vangen zal het Fund for Armenian Relief (FAR) de kinderen opvangen. Tot haar vertrek

was de moeder in staat voor de kinderen te zorgen en zij heeft aangegeven de kinderen

van het vliegveld te komen afhalen. Caritas Yerevan kan ondersteuning bieden bij de

herintegratie van de vreemdelingen en hun moeder. DT&V is bereid om in aanvullende

middelen te voorzien als dat nodig en redelijk is. De SvJ&V heeft zich gelet hierop

(4)

terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een met art. 3 EVRM strijdige behandeling.

De verplichting voor de SvJ&V om de belangen van de kinderen te betrekken, gaat niet zo ver dat de vreemdelingen niet meer zouden mogen worden uitgezet of zelfs een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het ook in het belang van de vreemdelingen is om met hun moeder te worden herenigd, heeft de SvJ&V in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van het kind.

Uitspraak Procesverloop

Bij besluiten van 31 mei 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de

vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij uitspraak van 19 juli 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De vreemdelingen hebben voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdelingen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 augustus 2018, waar de

staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak ECLI:NL:RVS:2018:2816, waarin de vreemdelingen zijn vertegenwoordigd door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag.

Overwegingen Inleiding

1. De vreemdelingen zijn een broer en zus van respectievelijk 13 en 12 jaar oud. Zij hebben de Armeense nationaliteit en zijn op 18 mei 2008 samen met hun moeder naar Nederland gereisd, waar zij sindsdien hebben verbleven. De moeder is op 14 augustus 2017 zonder haar kinderen uitgezet en verblijft op dit moment in Armenië. De

vreemdelingen zijn na het vertrek van hun moeder onder toezicht gesteld van de

gezinsvoogdij-instelling voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen, Stichting Nidos

(hierna: Nidos). De vreemdelingen hebben te kennen gegeven dat zij met hun moeder

willen worden herenigd. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de RvdK) heeft

(5)

voor de hereniging met hun moeder doelen geformuleerd die de vreemdelingen een stabiele opvoedingsomgeving moeten geven. Deze doelen hebben de vreemdelingen na verloop van tijd bestempeld als ‘terugkeervoorwaarden’. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris in deze ‘terugkeervoorwaarden’ aanleiding had moeten zien om aan de vreemdelingen een asielvergunning te verlenen.

Leeswijzer

2. De Afdeling behandelt eerst enkele formele aspecten. Zo gaat zij in op het verzoek van de vreemdelingen om de zitting achter gesloten deuren te houden (onder 3. en 3.1.) en op het verzoek van de staatssecretaris om zijn hoger beroep spoedig te behandelen (onder 4.-4.2.). Vervolgens gaat de Afdeling in op twee betogen van de vreemdelingen waarom het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is (onder 5.-5.3.). Daarna behandelt de Afdeling de eerste grief van de staatssecretaris over wat een relevant element is voor de beoordeling van het asielrelaas van de vreemdelingen (onder 6.-6.13.). Dan bespreekt de Afdeling de derde grief van de staatssecretaris over de volgens hem opvolgende aanvragen van de vreemdelingen (onder 7.-7.5.) en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen (onder 8.). Vervolgens komt de Afdeling tot een conclusie in de hoger beroepen (onder 9.). Na enkele overwegingen over de rechtsgevolgen van de afwijzing van de

asielaanvragen (onder 10.-10.4.), zal de Afdeling ingaan op de ‘terugkeervoorwaarden’

en het betoog van de vreemdelingen dat zij bij terugkeer in Armenië een reëel risico lopen op een schending van artikel 3 van het EVRM (onder 10.5.-10.14.). Ten slotte vat de Afdeling de uitspraak samen (onder 14. en 15.).

2.1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Verzoek om zitting achter gesloten deuren

3. De vreemdelingen hebben de Afdeling verzocht het onderzoek ter zitting geheel te laten plaatshebben achter gesloten deuren, omdat de belangen van de minderjarige vreemdelingen en hun persoonlijke levenssfeer dat eisen. Daarvoor wijzen zij op de zeer persoonlijke informatie over hen uit de rapporten van de RvdK en Nidos die een rol speelt in deze zaak en het uitgangspunt in het straf- en jeugdrecht om zaken van minderjarigen niet in het openbaar te behandelen.

3.1. De Afdeling heeft dit verzoek ter zitting afgewezen. Zittingen in het bestuursrecht zijn in beginsel openbaar, ook in zaken waarbij minderjarigen betrokken zijn. Verder zijn eerdere zittingen bij de rechtbank in de zaken van de vreemdelingen waarbij dezelfde persoonlijke informatie een rol speelde, ook in het openbaar gehouden. Bovendien hebben de vreemdelingen zelf altijd de publiciteit opgezocht, zodat de aandacht van de media voor deze zaak voor de Afdeling evenmin aanleiding is om de zitting achter gesloten deuren te houden.

Spoedige behandeling

4. De staatssecretaris heeft de Afdeling verzocht om zo spoedig mogelijk op zijn hoger

beroep te beslissen, omdat hij graag ziet dat de vreemdelingen, indien de Afdeling zijn

hoger beroep gegrond verklaart, niet in het midden van een schooljaar alsnog naar

(6)

Armenië terug moeten. De vreemdelingen hebben tegen dit verzoek bezwaar gemaakt, omdat de zaak volgens hen te ingewikkeld is om op zo’n korte termijn te behandelen.

4.1. De Afdeling behandelt hoger beroepen in vreemdelingenzaken ingevolge artikel 89, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) standaard versneld in de zin van afdeling 8.2.3. van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voor het overige is het de bevoegdheid van de rechter aan welke zaak hij prioriteit geeft boven een andere zaak. De zaak is weliswaar op korte termijn op zitting gepland, maar de vreemdelingen hebben voldoende gelegenheid gekregen om zich op de zitting voor te bereiden en hun standpunten toe te lichten. De door hen meegebrachte deskundigen zijn bovendien ter zitting gehoord. De vreemdelingen zijn dan ook niet in hun belangen geschaad door het op korte termijn houden van de zitting.

4.2. Het betoog van de vreemdelingen faalt.

Het hoger beroep van de staatssecretaris Ontvankelijkheid

5. De vreemdelingen betogen dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet- ontvankelijk moet worden verklaard.

5.1. Anders dan de vreemdelingen betogen, voldoet het hogerberoepschrift aan het bepaalde in artikel 6:5 van de Awb. De staatssecretaris omschrijft immers de uitspraak waartegen het hoger beroep is gericht en heeft daarvan een afschrift overgelegd.

Daarbij noemt hij uitdrukkelijk de gegrondverklaringen van de beroepen van de vreemdelingen. Dat hij in de inleiding van zijn hogerberoepschrift uitsluitend zaak nr.

18/4810 heeft vermeld, wat slechts één van de vier zaaknummers van de

rechtbankuitspraak van 19 juli 2018 is en betrekking heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening van een van de vreemdelingen, laat onverlet dat kenbaar is tegen welke uitspraak het hoger beroep is gericht.

5.2. Anders dan de vreemdelingen eveneens betogen, voldoet het hogerberoepschrift aan het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000. De staatssecretaris geeft daarin immers aan tegen welke overwegingen in de uitspraak van de rechtbank wordt opgekomen en op welke gronden. Dat de staatssecretaris bij zijn standpunt, ingenomen in de besluiten en in het verweerschrift in beroep, blijft en daartoe deels dezelfde argumenten

aandraagt, betekent niet dat hij daarom geen grieven heeft geformuleerd.

5.3. Het betoog faalt.

Vaststellen relevante elementen van het asielrelaas

6. De staatssecretaris klaagt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het gestelde reële risico op ernstige schade in geval van terugkeer naar Armenië, als niet is voldaan aan de ‘terugkeervoorwaarden’, had moeten

aanmerken als relevant element bij de beoordeling van de asielaanvragen. Hierover

betoogt de staatssecretaris dat de problemen die zich volgens de vreemdelingen zullen

voordoen bij terugkeer omdat niet is voldaan aan de door de RvdK gestelde doelen, niet

raken aan vluchtelingschap of ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder

(7)

b, van de Vw 2000. Daarom kunnen deze problemen van de vreemdelingen niet worden betrokken bij de beoordeling van de asielaanvragen, aldus de staatssecretaris.

6.1. Om de grief te beoordelen zal de Afdeling eerst ingaan op de vraag wat een relevant element is voor de beoordeling van een asielrelaas. Daarna zal zij beoordelen of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het deel van het asielrelaas van de vreemdelingen dat gaat over de ‘terugkeervoorwaarden’ een relevant element is.

Wat is een relevant element?

6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het asielrelaas eerst de relevante elementen moet vaststellen en daarna moet beoordelen of die elementen geloofwaardig zijn en of ze aanleiding vormen een

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Een relevant element is een feit of omstandigheid dat raakt aan tenminste één onderwerp of verhaallijn dat in verband staat met vluchtelingschap dan wel subsidiairebeschermingsstatus.

6.3. De vreemdelingen hebben niet betoogd dat zij in Armenië vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. In geschil is daarom alleen de vraag of aan de vreemdelingen een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend, omdat zij voldoen aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. In deze bepaling is artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn geïmplementeerd. Dit is de

subsidiairebeschermingsstatus. Om hiervoor in aanmerking te komen moet een vreemdeling aannemelijk maken dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn.

6.4. In de uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733, heeft de Afdeling onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2014, M’Bodj, ECLI:EU:C:2014:2452, overwogen dat de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen limitatieve opsomming van gronden voor verlening van een

verblijfsvergunning asiel uitsluitend de gronden bevat waarop volgens de

Kwalificatierichtlijn internationale bescherming moet worden geboden. Uit het arrest M’Bodj volgt voorts dat de subsidiairebeschermingsstatus alleen kan worden verleend als een vreemdeling een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Dit betekent dat de staatssecretaris geen

verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan verlenen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op voormelde ernstige schade.

6.5. Ernstige schade moet daarnaast volgens artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn worden veroorzaakt door één van de ‘actoren’ van ernstige schade, namelijk de staat, partijen of organisaties die de staat beheersen of niet-overheidsactoren waartegen de staat of deze partijen geen bescherming kunnen of willen bieden. Dit betekent dat niet elke schending van artikel 3 van het EVRM kan leiden tot verlening van de

subsidiairebeschermingsstatus. Dat artikel 3 van het EVRM, zoals het EHRM dat in zijn rechtspraak heeft uitgelegd, zich ook onder bepaalde zeer uitzonderlijke

omstandigheden verzet tegen uitzetting – bijvoorbeeld wanneer een vreemdeling aan een ernstige fysieke of psychische ziekte lijdt of bij dwingende humanitaire

omstandigheden – maakt niet dat de vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt

dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. De jurisprudentie van het Hof van

Justitie over ernstige schade en die van het EHRM over artikel 3 van het EVRM lopen op

(8)

dat punt immers uiteen, omdat volgens het Hof van Justitie ernstige schade altijd moet voortvloeien uit gedragingen van derden en daarom bijvoorbeeld een medische situatie in beginsel niet kan leiden tot ernstige schade als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn.

6.6. Daarom houdt de staatssecretaris terecht geen rekening met onderwerpen of verhaallijnen die niet binnen de reikwijdte van het begrip van ernstige schade vallen.

Anders dan de vreemdelingen betogen, loopt hij hiermee niet vooruit op de beoordeling van de geloofwaardigheid en de zwaarwegendheid van het relaas, omdat hij niet op elk element hoeft in te gaan, maar slechts op elk relevant element. Elementen die niet relevant zijn voor een subsidiairebeschermingsstatus maar wel een betoog van een schending van artikel 3 van het EVRM omvatten, kunnen dus niet worden betrokken bij de asielaanvraag en zullen in een ander kader aan de orde moeten komen.

Is het relaas over de ‘terugkeervoorwaarden’ een relevant element?

6.7. De rechtbank heeft ten onrechte bij haar oordeel of de staatssecretaris alle

relevante elementen heeft vastgesteld van belang geacht dat de vreemdelingen hebben betoogd dat zij bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Zoals onder 6.4. is overwogen, is in het kader van de asielaanvraag immers niet de vraag of de vreemdelingen een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, maar of de vreemdelingen een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.

6.8. Ook heeft de rechtbank bij haar oordeel ten onrechte de door haar aangehaalde jurisprudentie van het EHRM doorslaggevend geacht. De arresten van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, en van 4 november 2014, Tarakhel tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712, gaan immers niet over het verlenen van een subsidiairebeschermingsstatus, maar over de overdracht van asielzoekers naar het land dat volgens de Dublinverordening

verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielaanvraag. Het arrest van 28 juni 2011, Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk,

ECLI:CE:ECHR:2011:0628JUD000831907, ziet weliswaar op de terugkeer naar het land van herkomst, maar zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, heeft het EHRM in die zaak getoetst of sprake was van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM door humanitaire problemen als gevolg van een gewapend conflict. Daarnaast werden de omstandigheden bij terugkeer beoordeeld om vast te stellen of de

desbetreffende vreemdelingen een binnenlands vestigingsalternatief (‘internal flight alternative’) hadden, wat een ander beoordelingskader inhoudt.

6.9. Anders dan de vreemdelingen voorts in hoger beroep hebben betoogd, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, evenmin worden afgeleid dat de leefomstandigheden van de vreemdelingen bij terugkeer naar het land van herkomst als relevant element moeten worden aangemerkt. In die zaak ging het immers over de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzette tegen het niet-

ontvankelijk verklaren van een asielaanvraag omdat de vreemdeling al bescherming in een lidstaat van de Europese Unie had. Deze uitspraak gaat dus ook niet over het verlenen van een subsidiairebeschermingsstatus.

6.10. Uit de bewoordingen, de opzet en de wijze van totstandkoming van het rapport

van de RvdK, volgt dat de daarin vermelde doelen zijn opgesteld in het belang van de

(9)

opvoeding en de ontwikkeling van de vreemdelingen. Dat het in het belang van de vreemdelingen is dat deze doelen zo snel mogelijk worden behaald, en dat zij zich onder verwijzing naar stukken van de RvdK en Nidos op het standpunt stellen dat dit bij de huidige stand van zaken in Armenië niet kan, laat onverlet dat de staatssecretaris terecht betoogt dat de problemen die zich volgens de vreemdelingen zullen voordoen bij terugkeer omdat niet is voldaan aan de door de RvdK gestelde

‘terugkeervoorwaarden’, niet van dien aard zijn dat die raken aan ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De schade die de vreemdelingen stellen te zullen lijden, wordt immers niet veroorzaakt door de Armeense staat of één van de andere actoren van ernstige schade als bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn.

6.11. Het betoog van de vreemdelingen dat de Armeense overheid als actor van ernstige schade moet worden aangemerkt omdat zij nalaat of niet in staat is om de vreemdelingen de nodige ondersteuning te bieden, faalt. In het licht van het arrest M’Bodj is het wellicht niet uit te sluiten dat een overheid als actor kan worden aangemerkt als zij opzettelijk nalaat de benodigde hulp of ondersteuning te bieden, maar reeds omdat de Armeense overheid zich bereid heeft verklaard alle hulp te bieden, is dit niet aan de orde.

6.12. De rechtbank heeft daarom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het reële risico dat de vreemdelingen stellen te zullen ondervinden in Armenië als niet is voldaan aan de ‘terugkeervoorwaarden’, als relevant element had moeten aanmerken bij de beoordeling van de asielaanvragen.

6.13. De grief slaagt.

Opvolgende aanvraag

7. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvragen ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond krachtens artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000. Hij betoogt

hierover dat voor de vraag of een aanvraag opvolgend is volgens artikel 2, onder q, van de Procedurerichtlijn slechts relevant is of een later verzoek om internationale

bescherming wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen. Dat is volgens de staatssecretaris het geval omdat de moeder van de vreemdelingen in 2008 een aanvraag heeft ingediend, mede voor de vreemdelingen.

Dat de vreemdelingen in de onderhavige aanvragen voor het eerst hun eigen

asielmotieven naar voren hebben gebracht, is niet relevant, aldus de staatssecretaris.

7.1. Vast staat dat de moeder van de vreemdelingen op 28 augustus 2008 een

asielaanvraag heeft ingediend en dat deze aanvraag mede voor de vreemdelingen, die op dat moment 2 en 3 jaar oud waren, is ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag bij besluit van 5 oktober 2009 afgewezen. Deze afwijzing is in rechte vast komen te staan.

7.2. De rechtbank heeft onder verwijzing naar artikel 1 van de Vw 2000 terecht

overwogen dat met het begrip ‘opvolgende aanvraag’ als bedoeld in artikel 30b, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, hetzelfde is bedoeld als met het begrip ‘volgend verzoek’

als gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder q, van de Procedurerichtlijn. De rechtbank

heeft daaraan echter ten onrechte de gevolgtrekking verbonden dat de onderhavige

(10)

asielaanvraag niet als een opvolgende aanvraag kan worden aangemerkt. Zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, volgt uit de tekst van voormeld artikel 2, onder q, niet dat hiervoor van belang is of de vreemdelingen bij het asielverzoek in 2008 zelfstandig een eigen relaas naar voren hebben kunnen brengen. Omdat de definities van een opvolgende aanvraag en een volgend verzoek rechtstreeks uit de

Procedurerichtlijn komen, is, anders dan de vreemdelingen betogen, de jurisprudentie van de Afdeling over herhaalde aanvragen in het kader van artikel 4:6 van de Awb (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AH9322) niet van toepassing op dit nieuwe begrip.

7.3. De staatssecretaris heeft toegelicht dat de omstandigheid dat de vreemdelingen bij hun nieuwe asielaanvragen voor het eerst zelfstandige asielmotieven hebben

aangevoerd voor hem aanleiding is geweest om die aanvragen inhoudelijk te

behandelen en dus niet krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 niet-ontvankelijk te verklaren. Het nieuwe zelfstandig asielrelaas van de

vreemdelingen is dus wel degelijk relevant voor de wijze van afdoening van de

asielaanvragen, maar niet, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, voor de vraag of de aanvragen als opvolgend moeten worden aangemerkt.

7.4. De grief slaagt.

7.5. Dit betekent dat de staatssecretaris de aanvragen van de vreemdelingen terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Wat hij in zijn tweede grief heeft aangevoerd over de afwijzingsgrond, bedoeld in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, behoeft daarom geen bespreking.

Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

8. Wat de vreemdelingen in het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift hebben aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie over de hoger beroepen

9. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de besluiten van 31 mei 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

De beroepen

10. In beroep hebben de vreemdelingen aangevoerd dat de staatssecretaris bij zijn

afwijzingen van de asielaanvragen van de vreemdelingen ten onrechte niet hun betoog

heeft betrokken over het reële risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige

(11)

behandeling dat zij lopen bij terugkeer naar Armenië wanneer niet aan de door de RvdK gestelde ‘terugkeervoorwaarden’ is voldaan.

10.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 9 juni 2004,

ECLI:NL:RVS:2004:AR3088, valt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw

2000 en meer in het bijzonder uit de toelichting op onder meer artikel 45 van de Vw 2000 op te maken dat met het systeem waarin van rechtswege bepaalde gevolgen intreden, beoogd is het aantal afzonderlijke procedures te verminderen, waarbij uitgangspunt is dat tegen een beslissing tot uitzetting geen rechtsmiddel openstaat, aangezien uit artikel 45 van de Vw 2000 rechtstreeks voortvloeit dat de vreemdeling kan worden uitgezet indien hij Nederland niet uit eigen beweging verlaat.

10.2. Zoals onder 6.7. is overwogen, kan het betoog van de vreemdelingen dat zij bij terugkeer naar Armenië een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling lopen niet worden betrokken bij de beoordeling of zij in aanmerking komen voor een subsidiairebeschermingsstatus. Omdat de vreemdelingen, zoals onder 7.2. is overwogen, een opvolgende aanvraag hebben gedaan, heeft de staatssecretaris in de besluiten van 31 mei 2018 niet ambtshalve beoordeeld of een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden verleend, zodat het betoog van de

vreemdelingen ook niet bij de toetsing daarvan aan de orde kan komen. Daarnaast heeft de staatssecretaris bij die besluiten ook geen terugkeerbesluiten genomen, omdat hij die al in 2009 heeft genomen en deze terugkeerbesluiten nog steeds gelden. Daarom kan het betoog ook niet in dat kader worden beoordeeld (zie de uitspraak van de

Afdeling van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1733).

10.3. Dit laat onverlet dat de besluiten van 31 mei 2018 de staatssecretaris de

bevoegdheid geven om de vreemdelingen uit te zetten. De staatssecretaris heeft voorts aangekondigd dat hij de vreemdelingen vóór 1 september 2018 wil uitzetten. Daarvoor heeft hij al concrete afspraken gemaakt met de Armeense overheid en hulporganisaties ter plaatse. Onder deze omstandigheden ligt het voor de hand dat een zekere

concentratie van rechtsbescherming moet worden geboden en moet worden voorkomen dat het betoog van de vreemdelingen over het risico dat zij bij terugkeer in Armenië lopen pas in een procedure tegen de feitelijke uitzetting voor het eerst door de bestuursrechter kan worden getoetst. De vreemdelingen mogen immers niet worden uitgezet als dat in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De Afdeling ziet daarom in dit geval aanleiding dit alsnog in deze procedure betrekken.

10.4. Hoewel de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat het betoog van de vreemdelingen geen relevant element is voor de beoordeling van de asielaanvragen, heeft hij feitelijk in de besluiten van 31 mei 2018 wel een standpunt over het door de vreemdeling gestelde risico ingenomen. Dit standpunt zal de Afdeling daarom toetsen.

Zij zal daarbij ook ingaan op wat de partijen hierover in hoger beroep hebben aangevoerd en de stukken die zij daarbij hebben overgelegd.

Artikel 3 van het EVRM en de ‘terugkeervoorwaarden’

10.5. In het rapport van 31 oktober 2017 heeft de RvdK een aantal zorgen geformuleerd over de opvoedingsomgeving van de vreemdelingen en een aantal doelen vermeld dat moet worden behaald om deze zorgen af te wenden. Deze doelen luiden:

“– Er is duidelijkheid over waar de kinderen opgroeien;

(12)

– De kinderen zijn herenigd met de moeder;

– De kinderen hebben een moeder die emotioneel beschikbaar is en die hen voldoende veiligheid kan bieden;

– De kinderen bevinden zich in een opvoedomgeving waarbij zij in staat zijn een bestaan op te bouwen. Hierbij kan gedacht worden aan:

– De kinderen hebben adequate huisvesting;

– De kinderen gaan naar school;

– De kinderen hebben adequate sociale contacten;

– De kinderen hebben een vrijetijdsinvulling;

– De kinderen ontvangen (gezondheids)zorg of ondersteuning gericht op het verwerken van de ingrijpende gebeurtenissen en eerder genoemde (internaliserende)

problematiek.”

10.6. Uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 12 oktober 2006, Mayeka en Mitunga tegen België, ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803, punt 48) volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de gevreesde behandeling een “minimum level of severity” moet bereiken. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige

gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene. Verder volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een land waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in het land waar hij thans verblijft, niet voldoende is om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (vergelijk de beslissing van het EHRM van 2 april 2013,

Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië,

ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71).

10.7. Uit de rapporten van de RvdK, de andere stukken waarop partijen een beroep hebben gedaan en het persoonlijk relaas van de vreemdelingen komt naar voren dat de terugkeer naar Armenië, gelet op hun jonge leeftijd, de opgelegde

kinderbeschermingsmaatregelen en de omstandigheid dat zij geworteld zijn in

Nederland, een zeer ingrijpende gebeurtenis is die zowel van de moeder als van de

kinderen veel zal vergen. Zoals uit het rapport van de RvdK van 25 juni 2018 blijkt,

onderneemt de moeder geen actie ter voorbereiding op de komst naar Armenië van de

vreemdelingen, omdat zij daar volgens haar geen perspectief hebben. Zij heeft geen

vaste huisvesting, geen inkomen, en maakt geen gebruik van de aangeboden zorg en

hulp die in Armenië beschikbaar is. De RvdK is daarom niet overtuigd dat de moeder in

Armenië voor haar kinderen kan zorgen zoals zij dat in Nederland heeft gedaan en hun

stabiliteit en toekomstperspectief kan bieden.

(13)

10.8. De situatie waarin de vreemdelingen terechtkomen is echter niet zodanig dat sprake is van een “minimum level of severity”. Uit de verslagen van de gesprekken van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) met de Armeense ambassade en het verslag van het gesprek van 9 juli 2018 tussen de DT&V, de Armeense overheid en de hulporganisatie FAR (Fund for Armenian Relief), blijkt immers dat de DT&V concrete afspraken heeft gemaakt over de opvang van de vreemdelingen na hun aankomst in Armenië. De spoedige hereniging met hun moeder staat daarbij voorop. Als zij op de luchthaven aanwezig is, zullen de kinderen aan haar worden overgedragen. Voor zover de moeder van de vreemdelingen niet direct bereid of in staat is om de vreemdelingen op te vangen en onderdak te bieden, zal het FAR de kinderen opvangen. Deze opvang is gericht op de spoedige hereniging met de moeder. Anders dan de vreemdelingen betogen, zijn de door het FAR gedane toezeggingen in dit verband toereikend en onvoorwaardelijk. Bovendien beschikt het FAR over geschoold personeel en heeft het contact met een kinderarts en een psycholoog. Dat uit het verslag van het werkbezoek van Nidos aan Armenië van 10 juli 2018 blijkt dat op de opvanglocatie van het FAR dertig kinderen verblijven terwijl er twintig opvangplekken zijn, laat onverlet dat uit de stukken blijkt dat gewaarborgd is dat zij daar kunnen worden opgevangen. Uit de stukken en wat de partijen ter zitting hebben aangevoerd blijkt dat de Armeense overheid betrokken is bij de situatie van de vreemdelingen en dat zij bereid is om bij hun overdracht, opvang en opvoeding te assisteren.

10.9. De emotionele beschikbaarheid van de moeder en haar vermogen om de kinderen een opvoedingsomgeving te bieden in de vorm van adequate huisvesting, school, sociale contacten, vrijetijdsinvulling en (gezondheids)zorg, zijn evenmin van dien aard dat de vreemdelingen een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Uit het rapport van de RvdK van 25 juni 2018 blijkt dat de moeder tot haar vertrek uit Nederland in staat was om goed voor haar kinderen te zorgen. Verder blijkt uit het rapport dat de moeder te kennen heeft gegeven dat zij haar kinderen van het vliegveld zal ophalen en niet zal toestaan dat zij in de opvang van het FAR terecht zullen komen. Ook heeft zij in de periode dat zij van de vreemdelingen gescheiden was nauw contact met hen gehad. Hoewel de vreemdelingen er terecht op wijzen dat het door de Armeense overheid gevoerde Post Arrival Assistance-programma, dat ondersteuning biedt bij de herintegratie van terugkerende Armeense staatsburgers, op 1 juli 2018 is afgelopen, heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat dit programma op 1 oktober 2018 wordt opgevolgd door een nieuw programma vanuit de Armeense overheid, ERRIN. Verder blijkt uit het verslag van het gesprek dat de DT&V op 9 juli 2018 heeft gevoerd met Caritas Yerevan dat deze organisatie in de tussenliggende periode ondersteuning bij de herintegratie van de vreemdelingen en hun moeder kan bieden. Uit het verslag blijkt dat deze steun onder meer kan bestaan uit (tijdelijke) huisvesting, scholing, medische, juridische en sociale hulp, en hulp bij het vinden van een baan of het starten van een eigen bedrijf en dat de DT&V hiervoor een budget van

€ 1000,00 per persoon beschikbaar heeft gesteld. De staatssecretaris heeft ter zitting gemeld dat de DT&V bereid is om in aanvullende middelen te voorzien als dat nodig en redelijk is.

10.10. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de opvangmaatregelen die de DT&V in

samenwerking met de Armeense overheid en hulporganisaties heeft getroffen en de

ondersteuning bij de herintegratie die de vreemdelingen in Armenië ter beschikking

staat, terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben

gemaakt dat zij bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een met artikel 3

van het EVRM strijdige behandeling. Wat de vreemdelingen schriftelijk en ter zitting

hebben toegelicht, geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat de omstandigheden

(14)

waarmee zij bij terugkeer worden geconfronteerd, dermate schadelijk zijn voor hun ontwikkeling en opvoeding dat van een dergelijke behandeling sprake is.

De belangen van het kind

10.11. Voor zover de vreemdelingen onder verwijzing naar artikel 3 van het IVRK hebben betoogd dat uit het besluit niet blijkt op welke wijze de belangen van het kind zijn afgewogen tegen andere belangen, wordt daarover het volgende opgemerkt.

10.12. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 februari 2012,

ECLI:NL:RVS:2012:BV3716), heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in

zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.

10.13. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 31 mei 2018 op het standpunt gesteld dat in de asielprocedure rekening is gehouden met de minderjarigheid van de vreemdelingen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de vreemdelingen tot aan hun uitzetting recht hebben op opvang en voorzieningen, en dat de DT&V alleenstaande minderjarigen alleen uitzet als adequate opvang in het land van herkomst voorhanden is. Gelet op wat onder 10.5. tot en met 10.10. is overwogen, heeft de staatssecretaris alles gedaan wat in redelijkheid van hem kan worden verwacht om de uitzetting van de vreemdelingen zo goed mogelijk te laten verlopen en de vreemdelingen niet aan hun lot over te laten. De verplichting voor de staatssecretaris om de belangen van de kinderen te betrekken, gaat niet zo ver dat de vreemdelingen niet meer zouden mogen worden uitgezet of zelfs een verblijfsvergunning zouden moeten krijgen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het ook in het belang van de vreemdelingen is om met hun moeder te worden herenigd, heeft de staatssecretaris in het geval van de vreemdelingen in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van het kind.

10.14. De beroepsgrond faalt.

11. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen.

Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop die betrekking heeft, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.

12. De beroepen zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Samenvatting van de uitspraak

(15)

14. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris de doelen die de Raad voor de Kinderbescherming heeft opgesteld bij het opleggen van een

kinderbeschermingsmaatregel, terecht niet heeft betrokken bij de beoordeling van de asielaanvragen van de vreemdelingen. Deze doelen gaan namelijk over het wegnemen van zorgen over de ontwikkelingsomgeving van de vreemdelingen. De vraag of deze doelen kunnen worden behaald, houdt geen verband met de redenen waarom de

staatssecretaris een asielvergunning kan verlenen. Voorts is de Afdeling van oordeel dat artikel 3 van het EVRM en de rechten van het kind zich niet verzetten tegen uitzetting van de vreemdelingen naar Armenië. De situatie waarin de vreemdelingen bij terugkeer in Armenië zullen terechtkomen is namelijk niet ernstig genoeg om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Ook doet de staatssecretaris alles wat in

redelijkheid van hem kan worden verwacht om de uitzetting van de vreemdelingen zo goed mogelijk te laten verlopen en de vreemdelingen niet aan hun lot over te laten.

Wat betekent dit?

15. Dit betekent dat de staatssecretaris de asielaanvragen niet opnieuw hoeft te beoordelen en geen nieuwe besluiten hoeft te nemen. De besluiten van 31 mei 2018, waarin hij de asielaanvragen van de vreemdelingen heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, zijn daarmee definitief geworden. Dit betekent verder dat de vreemdelingen niet in Nederland mogen blijven en dat als ze niet vertrekken, de staatssecretaris bevoegd is hen uit te zetten onder naleving van de afspraken die de Dienst Terugkeer en Vertrek daarover met de Armeense overheid en de hulporganisaties ter plaatse heeft gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 19 juli 2018 in zaken nrs. 18/4807 en 18/4808;

IV. verklaart de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.

Bijlage

Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Verdrag inzake de Rechten van het Kind

(16)

Artikel 3

1. In all actions concerning children, whether undertaken by public or private social welfare institutions, courts of law, administrative authorities or legislative bodies, the best interests of the child shall be a primary consideration.

[...]

Procedurerichtlijn (PB 2013 L 180) Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder: [...]

b) “verzoek om internationale bescherming” of “verzoek”: een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere niet onder Richtlijn 2011/95/EU vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht;

[...]

q) “volgend verzoek”: een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, met

inbegrip van de gevallen waarin de verzoeker zijn verzoek expliciet heeft ingetrokken en de gevallen waarin de beslissingsautoriteit een verzoek heeft afgewezen na de

impliciete intrekking ervan overeenkomstig artikel 28, lid 1.

Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337) Artikel 6

Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a) de staat;

b) partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c) niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.

Artikel 15

Ernstige schade bestaat uit:

a) de doodstraf of executie; of

(17)

b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands conflict.

Vw 2000 Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: [...]

Opvolgende aanvraag: een volgend verzoek als bedoeld in artikel 2, onderdeel q, van de Procedurerichtlijn [...]. Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

[...]

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1º. doodstraf of executie;

2º. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of 3º. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

[...]

Artikel 30b

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden afgewezen als kennelijk ongegrond in de zin van artikel 32, tweede lid, van de Procedurerichtlijn, indien: [...]

f. de vreemdeling zijn aanvraag enkel heeft ingediend teneinde zijn uitzetting of overdracht uit te stellen of te verijdelen;

g. de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend en deze niet

overeenkomstig artikel 30a, eerste lid, onderdeel d of e, niet-ontvankelijk is verklaard [...].

Artikel 45

(18)

1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende

terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:

a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;

b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;

[...].

Noot

1. Deze uitspraak gaat over de geruchtmakende zaak van de Armeense kinderen Howick en Lili. Ik ga in deze noot achtereenvolgens in op art. 3 EVRM (materieel de hoofdzaak); op de timing van de uitspraak (het verzoek om versnelde behandeling van de staatssecretaris, en de toetsing van de uitzetting aan art. 3 EVRM buiten de

procedurele kaders om); en de uitlating van de Afdeling bestuursrechtspraak dat de kinderen ‘niet in Nederland mogen blijven’. Ik laat terzijde de ruime interpretatie die de Afdeling geeft aan het begrip grief’(rechtsoverweging 5), de openbare behandeling ondanks het andersluidende verzoek van de kinderen (rechtsoverweging 3), en de kwestie van de opvolgende aanvraag (rechtsoverweging 7).

Art. 3 EVRM

2.1. De kinderen betogen dat hun verwijdering in strijd zou zijn met art. 3 EVRM.

Nergens geeft de Afdeling hun beroepsgronden samenhangend weer. In plaats daarvan verwerpt zij telkens brokjes beroepsgrond. Als we die brokjes bij elkaar leggen, blijkt dat de Afdeling de volgende argumenten heeft waargenomen. De kinderen leunen op een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, die erop aandringt (a) dat duidelijk is waar de kinderen opgroeien – dat vraagt om een woonadres of iets dergelijks; (b) dat de kinderen herenigd worden met de al naar Armenië uitgezette moeder – dat gaat over bij wie de kinderen wonen; (c) dat de moeder in staat is tot het bieden van zorg en

veiligheid – dat gaat over waar de moeder toe in staat is; (d) en dat de kinderen een bestaan op kunnen bouwen, waarbij de Raad met name wijst op huisvesting, onderwijs, een sociaal leven, vrijetijdsbesteding, en medisch/psychosociale zorg – in feite gaat het hier om de verwerkelijking van een aantal fundamentele rechten uit het

Kinderrechtenverdrag (rechtsoverweging 10.5). De moeder bereidt zich niet voor op de terugkeer van haar kinderen omdat zij die, in termen van art. 3 Kinderrechtenverdrag, niet in hun belang vindt. Zij heeft geen vaste huisvesting, geen inkomen, en maakt geen gebruik van aangeboden hulp en zorg in Armenië (rechtsoverweging 10.7).

Jeugdzorg is in Armenië niet toereikend, wat blijkt uit een rapport van Nidos dat meldt dat er in de opvanglocatie waar de kinderen zo nodig heengaan dertig kinderen

verblijven terwijl er plek is voor twintig kinderen (rechtsoverweging 10.8). Het Armeense programma ter ondersteuning van teruggestuurde staatsburgers is per 1 juli 2018 beëindigd (maar er komt een ander, reageert de staatssecretaris) (rechtsoverweging 10.9). De kinderen vinden dat deze feiten grond zijn voor verlening van een

asielvergunning en beroepen zich in dat verband op art. 3 EVRM. Het stemt niet vrolijk

(19)

dat de lezer zelf het betoog van de kinderen moet reconstrueren, maar goed: we kunnen zelf prima lezen en de argumenten bij elkaar rapen. Mogelijkerwijze hebben de kinderen veel meer en mooiers aangevoerd (in dat geval zou de uitspraak aanvechtbaar zijn), maar we doen het nu even met wat de Afdeling meldt.

2.2. De casus is een lastige. Het uitzetten van de facto Nederlandse kinderen naar een land dat alleen formeel het hunne is, is keihard. De omstandigheden in Armenië waar het in deze uitspraak over gaat, zijn vooral de invulling, de illustratie daarvan: dit is waar je mee te maken krijgt als je Hollandse kinderen uitzet. De Nederlandse EHRM- rechter Martens heeft decennia geleden in een serie opinions betoogd dat in dit soort gevallen het concept van effectieve nationaliteit via de band van art. 8 EVRM uit het internationaal privaatrecht moet worden geïmporteerd; de kinderen zouden dan de effectieve Nederlandse nationaliteit hebben, en niet uitgezet kunnen worden. Het Hof heeft dat als principe niet willen overnemen, maar heeft het effect in sommige art. 8- zaken over in Europa opgegroeide kinderen wel nagebootst (in jurisprudentie in het voetspoor van het Moustaquim-arrest, 18 februari 1991, 26/1989/186/246, RV 1991, 50). De vreemdelingen gaan, omdat het een asielzaak betreft, voor een ander anker liggen, en betogen dat uitzetting van de kinderen naar een situatie waar hun opvang niet naar behoren verzekerd is, in strijd is met art. 3 EVRM. De staatssecretaris aan de andere kant voelt zich door de moeder in de tang genomen. Als zij na de afwijzing van de asielaanvraag in 2009 naar behoren met de kinderen was teruggekeerd, was de huidige dramatische toestand niet ontstaan. En als zij vorig jaar samen met haar kinderen was teruggekeerd, of nu ietsepietsie toeschietelijker zou zijn, dan zouden de zaken een stuk minder hard liggen.

2.3. Ik kan me beide perspectieven erg goed indenken. Een rechter kan in een situatie als deze ruwweg drie dingen doen. Hij kan, ten eerste, de zaak zelf gaan beoordelen; hij kan zich, ten tweede, op het standpunt stellen dat een oordeel primair de bevoegdheid van de staatssecretaris is, en met enigerlei mate van terughoudendheid toetsen; ten slotte kan hij zich verlaten op het oordeel van een deskundige. Het gaat in deze zaak om beoordeling van een feitelijke situatie in het licht van art. 3 EVRM. Daarom valt optie twee (terughoudende toetsing) af, op grond van vaste rechtspraak. Een grote rol

toekennen aan de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming en Nidos ligt voor de hand. Dat werkt wel in het nadeel van de staatssecretaris, omdat zij kijken naar het belang van de kinderen en geen boodschap hebben aan het chagrijn van de

staatssecretaris over de opstelling van de moeder. Daardoor zou de staatssecretaris wat in feite zijn sterkste argument is (“ik snap ook best dat dit knoeperhard is, maar dat komt door de moeder en niet door mij – hier kunnen we gewoon niet aan beginnen”) uit handen worden geslagen. De Afdeling kiest voor de eerste optie, en besteedt daarbij wel veel tekst aan de rapporten, maar kent aan de strekking ervan niet de waarde toe die de opstellers ervan juist lijken te vinden (ook de rapporten worden alleen

broksgewijs weergegeven, wat de Raad voor de Kinderbescherming en Nidos precies vinden blijft onduidelijk). We moeten ons een andere keer maar eens afvragen hoe deze manier van omgaan met de rapporten past in de jurisprudentie over de rol van

deskundigen in het bestuursrecht.

2.4. Het gaat om uitzetting van twee kinderen naar een situatie waar ze afhankelijk zijn van een moeder die geen vast adres of inkomen heeft, met als alternatief een

kinderhuis waar vijftig procent overbezetting zomaar kan voorkomen. Is uitzetting naar zo’n situatie in strijd met art. 3 EVRM? Het antwoord op deze vraag hangt in sterke mate samen met de vraag onder welke toepassing van art. 3 EVRM dit beoordeeld wordt.

Opties zijn de toepassing van art. 3 EVRM in de arresten Mayeka & Mitunga; Paposhvili;

(20)

Sufi & Elmi; en Tarakhel. Mayeka & Mitunga («JV» 2007/29, m.nt. H. Battjes) ging om de uitzetting van een minderjarige naar een land waar haar moeder niet verbleef, en zonder enige begeleiding (een stewardess zou vast wel voor het meisje zorgen, hadden de Belgen zo een beetje gedacht). Dat is echt een andere situatie dan hier aan de hand is (de moeder verblijft in het land waarheen wordt uitgezet; en de kinderen worden vast allerliefst op het vliegtuig gezet), dus dat arrest biedt weinig houvast. Sufi & Elmi («JV»

2011/332, m.nt. H. Battjes en C.H. Slingenberg) gaat over een algemene humanitaire

situatie die door actief handelen van actoren in het land van herkomst onder het minimumniveau zit. In deze zaak gaat het niet om een algemene humanitaire situatie, zodat het arrest niet goed op de casus past. Paposhvili («JV» 2017/22, m.nt. B.E.P. Myjer) gaat over een individuele humanitaire situatie die door wat ik nu maar even overmacht noem onder het minimumniveau zit; dat komt in de buurt (er is iets bijzonders met de uit te zetten personen, en er is, stellen de kinderen in deze zaak, juist voor zulke kinderen iets niet in orde in het land van herkomst). En Tarakhel («JV» 2014/384, m.nt.

H. Battjes) gaat over uitzetting van kinderen naar een situatie waar de opvang niet verzekerd is – dat past goed op de zaak van Howick en Lili, want dat is precies wat er volgens hen aan de hand is. Wat de Afdeling op dit punt (welke toepassing van art. 3 EVRM is hier relevant?) doet, beslist de uitkomst van de zaak. En de Afdeling doet dat in rechtsoverweging 6 en rechtsoverweging 10.6 zoals alleen de Afdeling dat kan.

2.5. In rechtsoverweging 6.5 stelt de Afdeling zich op het standpunt dat de

verleningsgrond voor de verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd in art. 29 lid 1 onder b Vw 2000 geheel gelijk is aan het bepaalde in art. 15 onder b Richtlijn 2011/95/EU.

Precies op het punt waar het de Afdeling om te doen is, heeft de Nederlandse wetgever echter – en daar heeft de wetgever op grond van art. 3 Richtlijn 2011/95/EU het volste recht toe – een ruimere grond voor asielverlening geformuleerd dan waartoe de richtlijn verplicht. Art. 15 onder b van de richtlijn noemt als grond voor asielverlening: foltering of onmenselijke of veranderende behandeling of bestraffing in het land van herkomst.

De woorden in het land van herkomst zijn in de tekst van de richtlijn toegevoegd om de Paposhvili-casus buiten het bereik van art. 15 onder b te houden. In de Paposhvili-casus is immers, huislijk gezegd, niet aan de orde of art. 3 EVRM in het land van herkomst geschonden wordt, terwijl uitzetting desondanks wel in strijd met art. 3 EVRM kan zijn.

De Nederlandse wetgever heeft de woorden in het land van herkomst uit de richtlijn weggelaten uit de tekst van art. 29 lid 1 onder b Vw 2000, met de uitdrukkelijke bedoeling ook de Paposhvili-casus juist wel onder art. 29 lid 1 onder b Vw 2000 te brengen, en dus als asielverleningsgrond aan te merken. Dus: de Nederlandse

asielgronden zijn ruimer dan die van de richtlijn, omdat de Paposhvili-casus op grond van de richtlijn geen grond voor asielverlening kan zijn, maar op grond van de

Nederlandse wet willens en wetens wel. De Afdeling komt met een argumentatie die zich niet alleen niets aantrekt van deze bedoeling van de Nederlandse wetgever en de daarmee overeenstemmende tekst van de Vreemdelingenwet 2000, ook impliceert de Afdeling dat de Europese wetgever fout zit. Die ging er immers van uit dat de

Paposhvili-casus in beginsel wel onder art. 15 onder b van de richtlijn viel, en expliciet

moest worden uitgesloten door invoeging van de woorden in het land van herkomst. De

Afdeling weet beter: die casus was al uitgesloten doordat in de richtlijn alleen sprake is

van een asielverleningsgrond in de zin van art. 15 als er een dader is in de zin van art. 6

van de richtlijn. Ernstige schade “moet (...) worden veroorzaakt door één van de actoren

van ernstige schade”, beweert de Afdeling. Dat is eenvoudigweg niet wat de richtlijn

bepaalt. Immers: de aanhef van art. 6 luidt “Actoren van vervolging of ernstige schade

kunnen onder meer zijn ...” (cursivering toegevoegd). Waar de Afdeling doet of de

opsomming van art. 6 uitputtend (limitatief) is, blijkt uit de tekst daarvan zonneklaar dat

die slechts voorbeelden geeft (enumeratief is). De uitspraak van de Afdeling is hier dus

(21)

in strijd met Nederlandse en Europese wetgeving. Het arrest M’Bodj waarnaar de Afdeling verwijst, gaat over art. 15 onder b van de richtlijn (met die beperktere

strekking door de woorden in het land van herkomst) en niet over art. 29 lid 1 onder b Vw 2000. Voor zover het Hof van Justitie in M’Bodj heeft willen zeggen dat aan personen die niet onder art. 15 onder b van de richtlijn vallen geen asielvergunning mag worden verleend (zoals art. 29 lid 1 onder b Vw 2000 juist wel bepaalt), staat het arrest op gespannen voet met art. 3 van de richtlijn (zie in vergelijkbare zin de noot van Battjes bij M’Bodj, «JV» 2015/23).

2.6. In rechtsoverweging 6.8 behandelt de Afdeling het beroep op Tarakhel. Zij vindt dat arrest niet relevant omdat het ‘over’ iets anders zou ‘gaan’, namelijk over een

overdracht op grond van Dublin en niet (zoals hier) over subsidiaire bescherming. In Tarakhel honoreerde het EHRM het argument dat verwijdering naar een land waar de opvang van kinderen niet gewaarborgd was, in strijd was met art. 3 EVRM. Dat is precies waar de uitspraak van de Afdeling over gaat. Het EHRM is ook helemaal niet bevoegd om over een Dublinoverdracht, of over het onthouden van subsidiaire

bescherming te oordelen. Het EHRM beoordeelt een voorgenomen uitzetting in het licht van art. 3 EVRM. Anders dan de Afdeling beweert, gaat Tarakhel dus niet over de

toepassing van Dublin, maar over de toepassing van art. 3 EVRM. Straks gaat de Afdeling nog beweren dat een beroep op het arrest NA t. Verenigd Koninkrijk («JV»

2008/329, m.nt. T.P. Spijkerboer) in een Nederlandse asielzaak over een Somaliër niet

relevant is, omdat het arrest gaat over uitzetting naar Sri Lanka in plaats van Somalië, of omdat het gaat over het Verenigd Koninkrijk in plaats van Nederland. Natuurlijk, zoals ik hierboven onder 2.4 schreef: sommige arresten van het EHRM geven een bruikbare parallel met het geval dat hier aan de orde is, en andere minder of niet. En daar kan je nog best over discussiëren. Maar te doen alsof het om een ander ‘beoordelingskader’

(rechtsoverweging 6.8) gaat, doet voorkomen alsof er een betonnen muur kan staan tussen twee arresten over de verenigbaarheid van uitzetting met art. 3 EVRM. Dat was het soort nationaalrechtelijke constructie waarmee de Afdeling in een niet al te ver verleden vrijwel elke inhoudelijke kwestie wegduwde – de vele waterscheidingen. Met internationaal recht heeft dat niets te maken.

2.7. De Afdeling is dus niet bereid om de weigering van de asielvergunning aan art. 3 EVRM te toetsen. Wel beweert zij de uitzetting van de kinderen aan art. 3 EVRM te toetsen. De Afdeling toetst daarbij blijkens rechtsoverweging 10.6 alleen aan de

toepassing van art. 3 EVRM in het arrest Mayeka & Mitunga. Zoals ik hierboven aangaf, is dat bepaald niet het sterkste aanknopingspunt voor de kinderen. De Afdeling rept nu ineens met geen woord over Paposhvili of Tarakhel, terwijl de argumenten waarmee zij die in rechtsoverweging 6 opzijschoof specifiek betrekking hebben op de

asielvergunning en de Afdeling hier de voorgenomen uitzetting zegt te beoordelen. Bij de uitzetting, die hier aan de orde is, spelen die beweerdelijke beperkingen niet. De Afdeling heeft eenvoudigweg nagelaten te beoordelen of de uitzetting van de kinderen, gezien de (niet alledaagse) omstandigheden van het geval, in strijd is met art. 3 EVRM zoals het Hof dat in Tarakhel en Paposhvili heeft geïnterpreteerd. Dat is unfair. De kinderen betoogden dat hun uitzetting in strijd zou zijn met art. 3 EVRM, en mochten verwachten dat de Afdeling ook hun sterkste argumenten op hun merites zou

beoordelen. Dat een beoordeling in het licht van Tarakhel en Paposhvili ook in het

voordeel van de kinderen zou uitvallen, staat voor mij niet vast. Maar ze hebben wel

recht op een behoorlijke beoordeling van hun beroepsgronden. De beslissing van de

staatssecretaris is op een hoofdpunt eenvoudigweg niet door de rechter beoordeeld. De

kinderen hebben eigenlijk wel gewoon recht op een dergelijke beoordeling. Zij kunnen

proberen die alsnog te krijgen door ofwel de burgerlijke rechter te benaderen (die als

(22)

restrechter bevoegd blijft om een oordeel te geven over kwesties die in andere

rechtsgangen niet aan de orde konden komen); ofwel door het EHRM te benaderen met de stelling dat de Afdeling bestuursrechtspraak niet op de juiste wijze aan art. 3 EVRM heeft getoetst. Het is de vraag of deze procedures de kinderen veel zouden opleveren, omdat zowel het EHRM als de Nederlandse burgerlijke rechter zich dezer dagen in vreemdelingenzaken zo klein mogelijk maken. In elk geval zouden zulke extra procedures extra tijd kosten, en zo komen we op het tweede onderwerp.

De timing van de uitspraak

3. De staatssecretaris heeft de Afdeling verzocht om een versnelde behandeling, omdat hij de kinderen niet midden in het schooljaar wil uitzetten (rechtsoverweging 4). Nou had dat ook prima gekund door de kinderen pas in de zomer van 2019 uit te zetten, maar de staatssecretaris wilde kennelijk een uitspraak voor het einde van de

zomervakantie van 2018 (uitzetting vóór 1 september, rechtsoverweging10.3). De vreemdelingen hebben zich verzet met als argument dat de zaak te ingewikkeld is. De Afdeling overweegt dat zij zelf bepaalt aan welke zaken zij voorrang geeft, en dat de vreemdelingen niet in hun belangen zijn geschaad, omdat zij zich kranig geweerd hebben (rechtsoverweging 4.1). Daar valt geen speld tussen te krijgen (al was het tempo voor de Afdeling zelf wel aan de hoge kant, gezien de rammelende

onderbouwing van de uitspraak – zie hiervoor). Maar er is nóg een punt waar de Afdeling tot versnelling bereid is. De beroepsprocedure betreft de weigering een verblijfsvergunning te verlenen. Zoals de Afdeling in rechtsoverweging 10.1 - 10.3 uiteenzet, kan vanwege de procedurele bijzonderheden van het geval in deze procedure geen oordeel worden gegeven over de verenigbaarheid van de voorgenomen uitzetting met art. 3 EVRM. De Afdeling vindt het wenselijk om desondanks in deze procedure meteen een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de uitzetting, in het kader van de concentratie van rechtsmiddelen. Anders moet dat weer in een aparte procedure (en dat leidt tot vertraging die de staatssecretaris problematisch vindt, en de kinderen kennelijk wat minder). De bereidheid van de Afdeling om, hoewel de procedure daar gezien het formeel-wettelijke kader niet over kan gaan, het toch meteen maar over de uitzetting te hebben roept gemengde gevoelens op. Aan de ene kant is het goed dat de Afdeling haar eerdere super-formalisme heeft laten varen. En vóór de opstelling van de Afdeling spreekt dat de kinderen inderdaad stellen dat hun uitzetting in strijd met art. 3 EVRM zou zijn (en dat ze daarom een vergunning moeten krijgen). Het heeft dan iets kunstmatigs om te zeggen dat de verenigbaarheid van de uitzetting met art. 3 EVRM (maar dan in het kader van de uitzetting) buiten de reikwijdte van het geschil valt (want het gaat toch juist over de uitzetting?). Daar staan twee dingen tegenover. Ten eerste een heel formele, maar ook wel belangrijke kwestie: namelijk dat degene die de rechter benadert, bepaalt waar het geschil over gaat. De kinderen stelden in deze procedure de weigering een vergunning te verlenen aan de orde (toepassing van art. 28 en 29 Vw 2000), en niet de voorgenomen uitzetting (art. 45 lid 1 onder b Vw 2000). De rechter gaat het daar toch over hebben. Ten tweede een juist heel materieel punt. De Afdeling maakt veel werk van het formele verschil tussen de asielvergunning en de uitzetting – ik ging daar in paragraaf 2 van deze noot op in – maar benadrukt nu juist de

overeenkomsten. In onderlinge samenhang bezien is dat een spagaat te noemen.

Problematisch is dat ergens in deze spagaat de sterkste argumenten van de kinderen

(Paposhvili en Tarakhel) onder tafel gewerkt worden. Kortom: er valt veel te zeggen voor

concentratie van rechtsmiddelen. Bovendien is het gekunsteld om te doen alsof de

toetsing aan art. 3 EVRM in het kader van art. 29 lid 1 onder b Vw 2000 iets wezenlijk

anders is dan onder art. 45. Maar juist de Afdeling vindt eerder in de uitspraak nu juist

wel dat dat een groot verschil maakt. Eenmaal toegekomen aan de uitzetting laat zij

(23)

een aantal beroepsgronden en beoordelingskaders buiten beschouwing. En laten dat nou net die zijn die het sterkste argument vormen van de kinderen.

De Afdeling op de stoel van de staatssecretaris

4. In rechtsoverweging 15 overweegt de Afdeling dat de afwijzing van de

asielaanvragen van de kinderen onherroepelijk zijn geworden, en vervolgt: “Dit betekent verder dat de vreemdelingen niet in Nederland mogen blijven (...)”. Naar aanleiding van het persbericht van de Raad van State, dat dezelfde woorden bevatte, heb ik op Twitter gesteld dat de afdeling voorlichting van de Raad van State hiermee haar boekje te buiten ging, omdat de rechter in gevallen als deze alleen oordeelt over de

rechtmatigheid van besluiten en voorgenomen feitelijke handelingen. Ik bied hierbij mijn excuses aan aan de afdeling voorlichting. Het was niet de afdeling voorlichting, maar de Afdeling bestuursrechtspraak zelf die haar boekje te buiten ging. De staatssecretaris gaat over de vraag of vreemdelingen in Nederland mogen blijven – want ook na de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak kan de staatssecretaris besluiten een vergunning te verlenen. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak betekent dus niet dat de kinderen ‘niet in Nederland mogen blijven’. Daar gaat de Afdeling

bestuursrechtspraak niet over. Daar gaat de staatssecretaris over.

Tot besluit

5. De Afdeling interpreteert art. 29 lid 1 onder b Vw 2000 te beperkt, in weerwil van de tekst van de wet en de expliciete bedoeling van de wetgever. En passant geeft zij een evident onjuiste, en te beperkte interpretatie aan art. 6 Richtlijn 2011/95/EU. Op beide punten werkt dat in het nadeel van de kinderen. De Afdeling geeft de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming en Nidos inhoudelijk geen zwaar gewicht. Had de Afdeling dat wel gedaan, dan was de staatssecretaris zijn sterkste punt uit handen geslagen. Het sterkste argument van de kinderen daarentegen (het beroep op de arresten Paposhvili en Tarakhel) bespreekt de Afdeling niet inhoudelijk, waardoor hun beroep op art. 3 EVRM voor het belangrijkste (want sterkste) deel niet behandeld is.

Qua snelheid bedient de Afdeling de staatssecretaris op zijn wenken, en geeft alvast een oordeel over de uitzetting buiten de wettelijke grondslag van de procedure om. En de Afdeling eigent zich een bevoegdheid van de staatssecretaris toe door te beslissen dat de kinderen ‘niet in Nederland mogen blijven’. Mocht dit alles bij deze of gene de indruk wekken dat de Afdeling niet helemaal onpartijdig is, dan heeft de Afdeling dat misschien óók een beetje aan zichzelf te danken.

prof. mr. T.P. Spijkerboer, Hoogleraar migratierecht, Vrije Universiteit Amsterdam

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

1b.6 Kapitaallasten wijziging voor dit programmaonderdeel Betreft de gevolgen voor de kapitaallasten van de aanpassing de omslagrente voor dit programmaonderdeel.. Zie

T&O-gebied, Bergen; Land van de Molen, Egmond-Binnen; v/m Rabobank en aangrenzende percelen, E-B; Joost Ivanghlaan 2, Bergen; Idenslaan, Schoorl; Elkshove fase 3, Bergen;

GAL Botte du Hainaut Président du conseil d’administration Non rémunéré Les Lacs de l’Eau d’Heure asbl Administrateur (voix consultative) Non rémunéré Les Lacs de

4.6 Doorschuiven in/uit algemene reserve budget Slotkwartier Door vertraging in de uitvoering wordt €90.000 van het budget voor Slotkwartier middels storting in en uitname uit

#ARTICLESTART: Praktijkvariatie in diagnostiek en behandeling: Verminderde kindsbewegingen | 2018-08 | 406-408 | Aapkes, Posthuma, Ganzevoort, Gordijn.. Nederlands Tijdschrift

Direct na het besluit tot benoeming zullen de commissieleden die geen raadslid zijn, indien aanwezig, in de raadsvergadering worden beëdigd..

Het platform voor duurzame ideeën van studenten en medewerkers op het Utrecht Science Park heeft nu ook een Green Office-dependance op de Drift, naast de

III.    draagt de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op om binnen 20 weken een nieuw besluit te nemen omtrent de begrenzing van het Natura