• No results found

Mr. van Hasseltweg 2, Hoogeloon

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Mr. van Hasseltweg 2, Hoogeloon"

Copied!
80
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

RUIMTELIJKE ONDERBOUWING

Mr. van Hasseltweg 2, Hoogeloon

C.W.A. Smulders

(2)

Opdrachtgever: C.W.A. Smulders Mr. van Hasseltweg 2 5528 NW Hoogeloon T: 0497-681524

Locatie Mr. van Hasseltweg 2 te Hoogeloon

Opgesteld door: Agrifirm Exlan G. Kuijpers-Dekkers Poort van Veghel 4949 5466 SB Veghel

Postbus 200 5460 BC Veghel

E: gaby.dekkers@exlan.nl

Contactpersoon: Van Dun Advies BV A. Aerts

T: 013-5199458

E: ArianAerts@vandunadvies.nl

Collega check SS

Projectnummer: E.10.283.22

Versie: 06

Datum en plaats: Veghel, 1 maart 2013

(3)

INHOUDSOPGAVE

1. INLEIDING ... 4

1.1 AANLEIDING ... 4

1.2 LIGGING EN BEGRENZING PLANGEBIED ... 4

1.3 VIGEREND BESTEMMINGSPLAN ... 5

1.4 LEESWIJZER ... 5

2. BESCHRIJVING ONTWIKKELING ... 6

2.1 HUIDIGE SITUATIE ... 6

2.2 GEWENSTE ONTWIKKELING ... 6

3. BELEID ... 7

3.1 STRUCTUURVISIE INFRASTRUCTUUR EN RUIMTE ... 7

3.2 STRUCTUURVISIE RUIMTELIJKE ORDENING ... 7

3.3 VERORDENING RUIMTE ... 8

3.4 PLATTELANDSNOTA ... 9

4. LANDSCHAPPELIJKE INPASSING ... 10

4.1 RUIMTELIJKE STRUCTUUR ... 10

4.2 PLANGEBIED ... 10

4.3 BELEID ... 12

4.2 INPASSINGSPLAN ... 12

5. CULTUURHISTORIE EN ARCHEOLOGIE ... 14

5.1 CULTUURHISTORIE ... 14

5.2 ARCHEOLOGIE ... 14

6. GROEN EN ECOLOGIE ... 15

6.1 FLORA EN FAUNA ... 15

6.2 ECOLOGISCHE HOOFDSTRUCTUUR ... 16

6.3 NATURA 2000 ... 17

6.4 KWETSBARE GEBIEDEN ... 18

7. WATERTOETS ... 19

7.1 WATERBEHEERPLAN ‘KRACHTIG WATER’ ... 19

7.2 ONTWIKKELEN MET DUURZAAM WATEROOGMERK ... 20

7.3 PLANGEBIED ... 21

7.4 HYDROLOGISCH NEUTRAAL ONTWIKKELEN ... 22

7.4 BIJZONDERE WATEREN EN VOORZIENINGEN ... 23

7.5 SCHOON INRICHTEN ... 23

7.6 TOETSINGSCRITERIA ... 24

8. MILIEUASPECTEN ... 26

8.1 BODEM ... 26

8.2 GELUID ... 26

8.3 LUCHTKWALITEIT... 27

8.4 GEUR ... 29

8.5 EXTERNE VEILIGHEID ... 29

9. INFRASTRUCTUUR ... 30

9.1 VERKEERSSTRUCTUUR ... 30

9.2 OVERIGE INFRASTRUCTUUR ... 30

10. AFWEGING ... 31

BIJLAGE I KAART BESTEMMINGSPLAN BUITENGEBIED ... 32

BIJLAGE II LUCHTFOTO SITUATIE 2005 ... 33

BIJLAGE III KAARTEN WATERATLAS ... 34

BIJLAGE IV KAARTEN VERORDENING RUIMTE / WAV ... 36

BIJLAGE VI HNO-BEREKENING ... 42

BIJLAGE IX NATUURGEGEVENS ... 44

BIJLAGE X RISICOKAART ... 45

(4)

1. INLEIDING

1.1 Aanleiding

De initiatiefnemer exploiteert momenteel een melkveebedrijf met een vergunning voor 117 stuks melkvee en 106 stuks jongvee aan de Mr. van Hasseltweg 2 te Hoogeloon. De bedrijfsvoering op de locatie heeft altijd bestaan uit een melkveehouderij in combinatie met varkenshouderij. Er zijn nu concrete plannen om de bedrijfsvoering te specialiseren in de richting van de melkveehouderij en deze bedrijfstak uit te breiden. De uitbreiding van de melkveehouderij is noodzakelijk om het hoofd te kunnen bieden aan toenemende druk op de kostprijs per liter melk. De uitbreiding maakt het mogelijk efficiënter te werken met een betere benutting van de beschikbare arbeid en middelen.

Het bouwplan heeft betrekking op het verbreden van de bestaande ligboxenstal waardoor er ruimte ontstaat voor een uitbreiding van het melkgevend vee. De gewenste bebouwing past niet binnen het vigerend agrarisch bouwvlak. Aan het bouwplan kan medewerking worden verleend middels een bestemmingsplan herziening. Als toelichting op het bestemmingsplan is een goede ruimtelijke onderbouwing noodzakelijk.

1.2 Ligging en begrenzing plangebied

Het bedrijf van de initiatiefnemer aan de Mr. van Hasseltweg 2 te Hoogeloon is gelegen ten westen van de kern Vessem. Het plangebied omvat de percelen kadastraal bekend als Hoogeloon sectie K nummer 191-350.

Figuur 1: Topografische omgeving plangebied

(5)

1.3 Vigerend bestemmingsplan

In het plangebied geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied Bladel 2010’. De locatie is gelegen in een agrarisch gebied met landschappelijke waarden, ter plaatse is de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ toegekend. Gebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde en parkeervoorzieningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht.

Er kan geen gebruik gemaakt worden van de binnenplanse wijzigingsbevoegdheid (ex art. 3.6 lid 1a Wro) zoals genoemd in artikel 5.8 van het bestemmingsplan vanwege de ‘IV’ aanduiding en de ligging in extensiveringsgebied. Een herziening van het bestemmingsplan is noodzakelijk om deze functieaanduiding te schrappen en gelijktijdig het bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden melkrundveehouderij te vergroten.

1.4 Leeswijzer

In deze ruimtelijke onderbouwing wordt het plan nader gemotiveerd en verantwoord zoals bedoeld in paragraaf 1.3. Achtereenvolgens is ingegaan op de huidige situatie in het plangebied en de toekomstige ruimtelijk-functionele invulling van het gebied. Vervolgens is ingegaan op de beleidskaders, de gebiedswaarden, hydrologisch neutraal ontwikkelen, de verschillende milieuaspecten en de economische uitvoerbaarheid.

(6)

2. BESCHRIJVING ONTWIKKELING

2.1 Huidige situatie

In de huidige situatie zijn er een verschillende bedrijfsgebouwen binnen de inrichting aanwezig. Naast de bedrijfswoningen zijn twee oude varkensstallen aanwezig welke momenteel als opslagruimte dienst doen.

Achter de varkensstallen is een werktuigenberging gelegen. De rundveestal bestaat uit een samenvoeging van verschillende gebouwen die in de loop der tijd zijn ontwikkeld. Het bouwvlak heeft een oppervlakte van 1,4 ha. Binnen het bouwvlak is ca. 3.000 m2 bebouwing aanwezig.

Voor de inrichting is op 30 januari 2007 een revisievergunning verleend voor het houden van 117 melkkoeien, 106 stuks jongvee en 2.592 vleesvarkens in een nieuw te bouwen stal voorzien van een luchtwasser. Omdat deze vleesvarkensstal niet gerealiseerd is, zijn deze stal en de daarbij behorende dieren van rechtswege vervallen op 30 januari 2010.

2.2 Gewenste ontwikkeling

In de gewenste situatie wordt de bestaande rundveestal verbreed en wordt er ruimte voor het plaatsen van melkrobots gerealiseerd.

Daarnaast worden de sleufsilo’s gereorganiseerd om op deze manier de opslag capaciteit te vergroten en de maten van de sleufsilo’s af te stemmen op de te verwachten voersnelheid na realisatie van de ontwikkeling.

De varkenstak wordt afstoten, de varkensstallen zullen behouden blijven. De omvang van het gewenste bouwvlak bedraagt 1,5 ha. De nieuw te bouwen stal heeft een oppervlakte van 1.420 m2. Het bouwvolume zal circa . 8.520 m3 bedragen.

De veebezetting zal in de gewenste situatie uitgebreid worden naar ca. 200 stuks melkvee en 140 stuks jongvee.

(7)

3. BELEID

3.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is het hoofdthema van de nieuwe Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte welke op 13 maart 2012 is vastgesteld. Door decentralisatie en selectievere inzet van rijksbeleid wordt bestuursdrukte voorkomen en ontstaat ruimte voor regionaal maatwerk.

Het Rijk benoemt drie doelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028);

- Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk- economische structuur van Nederland;

- Het verbeteren en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;

- Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Daarnaast benoemt het Rijk dertien nationale belangen waarvoor het Rijk verantwoordelijk is en resultaat wil boeken.

- Excellente ruimtelijk-economische structuur;

- Ruimte voor het hoofdnetwerk voor (duurzame) energievoorziening en -transitie;

- Ruimte voor het hoofdnetwerk voor vervoer van (gevaarlijke) stoffen via buisleidingen;

- Efficiënt gebruik van de ondergrond;

- Robuust hoofdnet van wegen, spoorwegen en vaarwegen;

- Betere benutting van de capaciteit van het bestaande mobiliteitssysteem;

- Instandhouden van het wegen, spoorwegen en vaarwegen;

- Verbeteren van de milieukwaliteit en bescherming tegen geluidsoverlast en externe veiligheidsrisico’s;

- Ruimte voor waterveiligheid, een duurzame zoutwatervoorziening en kaders voor klimaatbestendige stedelijke (her)ontwikkeling;

- Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten;

- Ruimte voor een nationaal netwerk van natuur voor het overleven en ontwikkelen van flora- en faunasoorten;

- Ruimte voor militaire terreinen en activiteiten;

- Zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten.

Een aantal van bovenstaande punten zijn van indirect toepassing op de gewenste ontwikkeling. In dit kader kunnen worden genoemd, het verbeteren van de milieukwaliteit, behoud van cultuurhistorische waarde en ruimte voor natuur en flora- en fauna. Deze punten vormen de toetsingscriteria met betrekking tot de vraag hoe de gewenste ontwikkeling zich verhoudt tot de overige functies en waarden.

3.2 Structuurvisie Ruimtelijke Ordening

De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). De visie is bindend voor het ruimtelijk handelen van de provincie. Het is de basis voor de wijze waarop de provincie de instrumenten inzet die de Wet ruimtelijke ordening biedt. De Structuurvisie Ruimtelijke Ordening is per 1 januari 2011, onder intrekking per die datum van deel A en B van de Interimstructuurvisie Noord-Brabant, in werking.

De autonome ontwikkelingen in het landelijk gebied (agrarische bedrijven die stoppen versus schaalvergroting en intensivering) vragen om ontwikkelingsruimte in het landelijk gebied. De provincie wil daar meer dan voorheen ruimte aan bieden, wel dient aandacht te zijn voor een versterking van de landschappelijke en natuurlijke kwaliteiten van Brabant.

De ruimtelijke belangen en keuzes zijn in vier ruimtelijke structuren geordend; De groenblauwe structuur, het landelijk gebied, de stedelijke structuur en de infrastructuur. De planlocatie is gelegen in de groenblauwe mantel, welke behoort tot de groenblauwe structuur. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit gemengd landelijk gebied met belangrijke nevenfuncties voor natuur en water. Het zijn

(8)

meestal gebieden grenzend aan het kerngebied natuur en water die bijdragen aan de bescherming van de waarden in het kerngebied. De beheergebieden EHS liggen binnen de groenblauwe mantel.

Ook de groene gebieden door én nabij de stedelijke omgeving zijn onderdeel van de groenblauwe mantel. Binnen de groenblauwe mantel is de agrarische sector een grote en belangrijke grondgebruiker. Het is nodig deze positie te behouden en/of een ontwikkeling in grondgebonden agrarisch gebruik te bevorderen. Nieuwe ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, als deze bestaande natuur-, bodem- en waterfuncties respecteren of bijdragen aan een kwaliteitsverbetering van deze functies of het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap.

3.3 Verordening ruimte

De Verordening ruimte (fase1) is op 23 april 2010 vastgesteld door Provinciale Staten. Op 1 juni 2010 is de Verordening ruimte (fase 1) in werking getreden. Gedeputeerde Staten hebben de Paraplunota ruimtelijke ordening per 1 juni 2010 ingetrokken. Hierdoor geldt een complex aan beleidsdocumenten, dat aan de paraplunota was gekoppeld, niet meer als beleidskader. De Verordening ruimte fase 2 is een aanvulling op fase 1, de twee fase vormen samen de Verordening ruimte. De Verordening ruimte fase 2 is op 17 december 2010 vastgesteld en per 1 maart 2011 is de Verordening ruimte in werking getreden. De Verordening ruimte wordt jaarlijks geactualiseerd, de eerste actualisatie is 1 juni 2012 vastgesteld. De inhoud van de Verordening ruimte bevat op hoofdlijnen regels voor:

- Regionaal perspectief voor wonen en werken - Ruimte-voor-ruimteregeling

- GHS-natuur/EHS

- Bescherming tegen wateroverlast en overstromingen - Grond- en oppervlaktewatersysteem

- Land- en tuinbouw (integrale zonering, glas, TOV) - regeling agrarische gebieden;

- regeling groenblauwe mantel;

- bescherming van aardkundige en cultuurhistorische waarden en nationale landschappen Integrale zonering

Voor een groot deel zijn de regels gelijk aan de Intrimstructuurvisie/Paraplunota. De belangrijkste wijzigingen voor het landelijk gebied hebben betrekking op de regels voor intensieve veehouderij (reconstructie). De locatie is gelegen in een extensiveringsgebied. In de voorgestane bedrijfssituatie zal er geen sprake meer zijn van een intensieve veehouderij door het staken van de varkenstak.

Grondgebondenheid

Het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ wordt gedefinieerd als ‘een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt’. Dit zijn in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang.

In de huidige en toekomstige situatie is weidegang een vast onderdeel van de bedrijfsvoering. Er is momenteel 42,23 hectare landbouwgrond in gebruik, waarvan 30 hectare grasland. Alle grond is binnen 2 kilometer van de inrichting gelegen. Van het areaal grasland wordt momenteel 13 hectare gebruikt voor de beweiding van de huidige melkveestapel van 117 dieren. Na de uitbreiding van het aantal stuks vee zal het areaal uitgebreid worden om te kunnen voorzien in gestegen ruwvoerbehoefte. Hieruit kan geconcludeerd worden dat er sprake is en blijft van een grondgebonden melkrundveehouderijbedrijf.

Door de gemeente Bladel is in de Plattelandsnota tevens aandacht besteed aan het vraagstuk

‘grondgebondenheid’. Alle bedrijven tot en met 6 melkkoeien per hectare huiskavel worden als grondgebonden beschouwd. Hieraan zal worden voldaan.

EHS

De begrenzing en bescherming van de EHS is opgenomen in de Verordening Ruimte. Het beleid in de aangewezen gebieden sterkt tot behoud, herstel en ontwikkeling van de EHS. Ontwikkelingen die dit beleid kunnen frustreren kunnen geen doorgang vinden. De locatie is niet gelegen in de EHS of in een zoekgebied ecologische verbindingszone.

Groenblauwe mantel

(9)

De locatie is gelegen in de groenblauwe mantel. In artikel 6.4 zijn regels opgenomen m.b.t.

grondgebonden agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een groenblauwe mantel:

a) bepaalt dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan;

b) kan bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn toegestaan;

c) kan voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke kenmerken;

d) bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.

Het plan heeft betrekking op een uitbreiding van een bestaand agrarisch bedrijf dat als grondgebonden bedrijf zal worden voortgezet. Een bouwblok vergroting is noodzakelijk om te kunnen voldoen aan het gestelde onder punt d). Onderhavige ruimtelijk onderbouwing kan gezien worden als de toelichting op het punt zoals opgenomen onder lid c). De gewenste ontwikkeling is op dit punt niet strijdig met de Verordening ruimte.

Kwaliteitsverbetering landschap

Het algemene artikel 2.1.1. van de verordening geeft aan dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bijdraagt aan de zorg voor behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. In hoofdstuk 4 van deze toelichting is de landschappelijke inpassing van de inrichting uitgewerkt. Middels de landschappelijke inpassing wordt een invulling gegeven aan de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. De landschappelijke inpassing en daarmee de vereiste kwaliteitsverbetering wordt financieel, juridisch en feitelijk verzekerd middels een anterieure overeenkomst met de gemeente.

De overige regels van de Verordening Ruimte hebben geen betrekking op onderhavig project of komen verderop in dit rapport aan de orde en zijn daarom in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten.

3.4 Plattelandsnota

De gemeente Bladel wil ontwikkelingen in het buitengebied sturen middels een plattelandsnota. Deze nota beschrijft de hoofdlijnen van de gewenste en mogelijke ontwikkelingen in het buitengebied.

De nota schetst geen eindbeeld, maar geeft de ambitie aan hoe het buitengebied er in 2030 uit zou zien. De samenhang tussen de verschillende gebieden, belangen en wensen worden in de plattelandsnota in beeld gebracht, waardoor een afwegingskader ontstaat waaraan plannen, ideeën en ontwikkelingen worden getoetst.

De plattelandsnota wordt in stappen voorbereid. Een van de stappen is de keuzenotitie die op dit moment wordt voorbereid. Na vaststelling van de keuzenotitie vindt de vertaling in de beleidsnota plaats. Aan deze beleidsnota wordt een uitvoeringsprogramma gekoppeld om de ambities te realiseren.

Tijdens de raadsvergadering van 28 juni 2012 is door de raad van de gemeente Bladel ondermeer besloten dat veehouderij bedrijven niet groter mogen zijn dan 300 nge. De gewenste omvang van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee komt met de huidige normen neer op 270,9 nge (bron: LEI Wageningen UR).

(10)

4. LANDSCHAPPELIJKE INPASSING

4.1 Ruimtelijke structuur

De planlocatie ligt ten westen van de kern Vessem, ten noorden van Hoogeloon. De geomorfologie van de locatie wordt gekenmerkt als dekzandvlakte (RLG-atlas). De bodemkundige hoofdeenheid op de projectlocatie bestaat uit zandgronden. De locatie is gelegen op een Veldpodzolgrond (Hn21), deze gronden zijn onder sterke invloed van water ontstaan. Onder podzolgronden verstaat men minerale gronden met een duidelijke podzol-B-horizont en een A-horizont dunner dan 50 cm. Dat het bodemtype nog als podzolgrond wordt aangeduid geeft aan dat het bovenliggende zanddek dunner is dan 40 cm.

De rationele en rechtlijnige verkaveling in de omgeving van het plangebied verraadt een vrij late (grootschalige) ontginning. Door verbeterde ontwaterings- en bemestingstechnieken werd ontginning mogelijk. Omdat de zandgronden voedselarm waren, werden de landbouwpercelen heideplaggen bemest. Door het steken van de heideplaggen kreeg de wind vrij spel op de droge zandgronden. Om dit te voorkomen werden bomen geplant die tevens voor de houtproductie gebruikt werden. De samenhangende structuur van heidevelden, landbouw- en weidegronden, en bossen is karakteristiek voor het Brabantse landschap.

4.2 Plangebied

Figuur 2: luchtfoto plangebied (bron: Google Earth)

De Mr. van Hasseltweg wordt aan één zijde begeleid door eikenbomen. Gedeeltelijk bevind zich onder de eiken struweel. Ten zuiden en zuidoosten van het plangebied is bos gelegen. De landerijen tussen de Mr. van Hasseltweg en het bos zijn open, met uitzondering van de aanwezige bedrijfsgebouwen en de daaromheen gelegen erfbeplanting.

De bedrijfsgebouwen (bedrijfwoningen) zijn ruim 20 meter van de Mr. van Hasseltweg af gelegen. Het voorerf is in gebruik als siertuin. Verder is er parallel aan de rundveestal een rij bomen aangeplant en wordt de mestsilo en de oude varkensstal aan één zijde geflankeerd door struweel.

(11)

Figuur 3: Bedrijfswoning Mr. van Hasseltweg 4 met siertuin

Figuur 4: Plangebied in zuidelijke richting

Figuur 5: plangebied in Oostelijke richting

Figuur 6 : Uitzicht vanaf de Ingenieur Mettropweg

(12)

4.3 Beleid

Voor het uitbreiden van bestemmingen en/of bebouwingsmogelijkheden is in de handreiking kwaliteitsverbetering van het landschap en in de daaruit afgeleide Landschapsinvesteringsregeling De Kempen vastgesteld dat de basisinspanning minimaal 20% van de waardevermeerdering van de locatie moet bedragen. Omdat er sprake is van een bouwblokvergroting kan er een

‘bestemmingswinst’ vastgesteld worden. Uitbreiding van het bouwvlak met 1.000 m2 met een waardevermeerdering van € 20,- per m2 komt neer op een basisinspanning van € 4.000,-. Voor ontwikkeling op de planlocatie is (invulling van) de basisinspanning als het volgt bepaald:

Oppervlakte bouwvlak vigerend bestemmingsplan 14.000 m2

Oppervlakte gewenst bouwvlak 15.000 m2

Extra ontwikkelruimte 1.000 m2

Waardevermeerdering 1.000 m2 * € 20,- € 20.000,00

Basisinspanning 20% van de waardevermeerdering € 4.000,00

Het heeft de voorkeur van de gemeente om de kwaliteitsverbetering in te zetten binnen, of direct aansluitend aan, het plangebied te realiseren.

4.2 Inpassingsplan

De initiatiefnemers willen de bestaande rundveestal verbreden en verlengen. Hierdoor zal de bestaande rij bomen die de rundveestal flankeert geveld moeten worden. Voor het overige blijft de bestaande beplanting zo veel mogelijk gehandhaafd.

Kenmerkend voor de directe omgeving van het plangebied is de rationele rechtlijnige verkaveling.

Omdat de locatie nabij een bos is gelegen en veel wegen voorzien zijn van beplanting is het landschap relatief besloten.

Voor de besloten agrarische gebieden zijn in het Landschapsbeleidsplan de volgende gewenste ontwikkelingen verwoord:

- Versterken van de beplantingsstructuren langs zandwegen en percelen;

- Stimuleren aanleg landschapselementen door particulieren op particulier grondgebied;

- Uitbreiden aantal poelen.

Om de rationele verkaveling te versterken wordt gekozen voor lijnvormige inpassing van de bedrijfsgebouwen. Ter hoogte van de nieuwe rundveestal zal het lijnvormige element gevormd worden een rij laanbomen (esdoorn). Omdat het bouwplan voorziet op een vrij brede stalopzet is een goede dwarsventilatie van belang.

Obstakels aan de zuidwest zijde (overheersende windrichting) van de stallen moeten voorkomen worden om een goede ventilatie te garanderen. Het toepassen van een dicht struweel is om die reden niet gewenst parallel aan de rundveestal.

Voor het overige wordt een beplantingsstrook van 5 meter breed aan de noordoostzijde de inrichting toegepast.

In de houtwal kunnen soorten als de lijsterbes, vuilboom en gelderse roos opgenomen worden. De plantafstand dient 1 stuk per m2 te bedragen. Alle toe te passen beplanting dient vochtminnend te zijn i.v.m. de hoge grondwaterstand.

(13)

De hoeveelheid groene inpassing in m2 is weergegeven in onderstaande tabel. Daarnaast is aangegeven of de beplanting zich al dan niet binnen het bouwvlak bevindt. Voor zover de beplanting binnen het bouwvlak is gelegen wordt rekening gehouden met het afwaarderen van (bouwvlak) grond.

Bestaand struweel (binnen bouwvlak) 250 m2

Siertuin 2.000 m2

Nieuw struweel (binnen bouwvlak) 300 m2

Aanplant bomen 450 m2

In de aan te planten beplantingsvakken worden de volgende soorten verwerkt:

Type beplanting Soort Naam Maat Aantal

Struweelbosje Lijsterbes Sorbus aucuparia 60/80 50

Gelderse roos Viburnum opulus 60/80 50

Krentenboompje Amelanchier lamarckii 60/80 50

Vuilboom Rhamnus frangula 60/80 50

Gele kornoelje Curnus mas 60/80 50

Sleedoorn Prunus spinosa 60/80 50

Bomenrij Veldesdoorn Acer campestre 12-14 9

De kosten totale kosten van deze maatregelen (behoud, aanleg en onderhoud) zijn uitgewerkt in onderstaande tabel.

Afwaardering grond 550 m2 * € 5,-/ m2 € 2.750,00

Kosten aanplant bomen 9 stuks * € 100,- € 900,00

Kosten aanplant nieuw struweel 300 m2 (€ 0,50 / m2) € 150,00

Kosten onderhoud bomen (10 jr) 450 m2 (€ 0,65 / m2) € 300,00

Onderhoud struweel (10 jr) 550 m2 (€ 1,15 / m2) € 630,00

Totaal kosten kwaliteitsverbeterende maatregel € 4.730,00

Uit bovenstaande tabel blijkt dat er voldoende bijdrage geleverd wordt ten behoeve van de kwaliteitsverbetering van het landschap.

(14)

5. CULTUURHISTORIE EN ARCHEOLOGIE

In deze paragraaf worden de cultuurhistorische- en aardkundige waarden van de planlocatie in beeld gebracht. Na vaststelling van de Verordening Ruimte (fase 2) zal de bescherming van de in dit kader waardevolle gebieden opgenomen zijn deze verordening.

5.1 Cultuurhistorie

De Cultuurhistorische Waardenkaart (provincie Noord-Brabant) geeft inzicht in de actuele en potentiële cultuurhistorische en archeologische waarden. Deze hangen onder andere samen met de wijze van ontginning.

Cultuurhistorische waarden worden vaak in een adem genoemd met archeologische waarden. Deze waarden verschillen echter van archeologische waarden. Cultuurhistorische waarden zijn waarden die zichtbaar zijn in het landschap en ‘iets vertellen’ over het (cultuurhistorische) verleden van het gebied.

De projectlocatie ligt niet in een gebied met historisch-geografische waarden. De Cultuurhistorische Waardenkaart geeft tevens nog andere waardevolle elementen weer. Eén van deze elementen is historisch groen. De groenelementen en structuren zijn veelal door ingrepen van de mens ontstaan.

Meestal zijn deze omwille van de functionaliteit ontstaan, denk maar aan houtwallen, heggen, grienden- en hakhoutcultuur, plantage- en ontginningsbossen en bomenrijen. Vaak worden deze nu als natuur beschouwd. Daarnaast zijn er ook groenelementen die esthetische/culturele overwegingen ontstaan, zo kennen we diverse parken, pastorietuinen, dreven en bepaalde solitaire bomen.

De locatie is gelegen in de Kempen, maar maakt geen onderdeel uit van het cultuurhistorisch landschap. Ook zijn er geen andere cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen in of nabij het plangebied. Wel zijn de wegen waar de Mr. van Hasseltweg op aansluit aangewezen als lijnen met een redelijk hoog historisch geografisch belang.

5.2 Archeologie

Het Europese Verdrag van Valletta uit 1992, ook wel het Verdrag van Malta genoemd, regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: de veroorzaker-betaalt. Het belangrijkste doel van het verdrag is behoud van het erfgoed in de bodem. Om te weten te komen welke archeologische waarden verstoord dreigen te worden, is vooronderzoek nodig. Wie de bodem in wil, kan worden verplicht archeologisch vooronderzoek te doen. De uitkomsten van dat onderzoek bepalen de verdere gang van zaken. Nederland heeft dit verdrag ondertekend en goedgekeurd. Invoering van het verdrag in Nederland gebeurt door middel van aanpassing van de Monumentenwet 1988 en enkele andere wetten (wetsvoorstel archeologische monumentenzorg). Provincies hebben vanuit deze regelgeving de taak ‘archeologische attentiegebieden’ aan te wijzen.

Op de erfgoedkaart van regio de Kempen wordt de archeologische beleidskaart beschikbaar gesteld.

Een uitsnede van deze kaart is toegevoegd in de bijlage. Het plangebied is ingedeeld in categorie 6 (lage verwachting). De archeologische attentiekaart van de gemeente en de IKAW laat eenzelfde zonering zien. In gebieden met een lage archeologische verwachting wordt de kans op behoudenswaardige archeologische relicten klein geacht. Om die reden is een archeologisch onderzoek alleen vereist bij bestemmingsplanwijzigingen van projectgebieden die groter zijn dan 25.000 m2en dieper gaan dan 0,4 m onder maaiveld.

Onderhavig plan heeft betrekking op een bouwvlakvergroting kleiner dan 25.000 m2. Archeologisch onderzoek wordt niet noodzakelijk geacht.

(15)

6. GROEN EN ECOLOGIE

6.1 Flora en Fauna

De Flora- en faunawet vormt voor wat betreft de soortenbescherming een concrete en correcte implementatie van de Europese vogel- en habitatrichtlijn. Deze wet is op 1 april 2002 in werking getreden. Doel van deze wet is de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. Als gevolg van ruimtelijke ingrepen is het mogelijk dat beschermde soorten beschadigd, verstoord of vernietigd worden. Als op basis van onderzoeksgegevens blijkt dat beschermde soorten voorkomen, kan dit consequenties hebben voor de voorgenomen ruimtelijke ingreep.

De Flora- en Faunawet regelt de bescherming van planten en dieren in Nederland. Belangrijk daarbij zijn de volgende verbodsbepalingen. Het is verboden;

- Planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, ter vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen. (art 8 Flora- en Faunawet);

- Dieren; behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen. (art 9 Flora- en Faunawet);

- Dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten. (art 10 Flora- en Faunawet);

- Nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behordende tot een beschermde diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. (art 11 Flora- en Faunawet);

- Eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te zoeken, te rapen, uit het nest te nemen, te beschadigen of te vernielen (art. 12 Flora- en Faunawet).

De voorgenomen activiteiten mogen niet leiden tot een overtreding van de bovengenoemde verboden.

Met ingang van juli 2004 geldt een Wijziging Besluit vrijstelling beschermde plant- en diersoorten. Met de wijziging worden knelpunten opgelost die o.a. bestaan bij ruimtelijke projecten als gevolg van de aanwezigheid van beschermde dier- en plantensoorten. Bij veel werkzaamheden hiermee samenhangend is het niet langer nodig een ontheffing van Flora- en Faunawet aan te vragen om beschermde dieren te verstoren of bijvoorbeeld beschermde planten te maaien. In plaats hiervan gaat een vrijstelling gelden. Om gebruik te kunnen maken van de vrijstelling is het wel nodig om te werken volgens een gedragscode. Alleen als het gaat om veel voorkomende soorten is het niet nodig om volgens een dergelijke gedragscode te werken.

Voor de beoordeling van de planlocatie op de eventuele aanwezigheid van beschermde soorten is gebruik gemaakt van de gegevens zoals deze beschikbaar worden gesteld door de Provincie Brabant.

De provincie Brabant heeft gegevens beschikbaar van de broedvogels en planten.

De broedvogelinventarisaties die door de provincie Noord-Brabant worden uitgevoerd zijn zogenaamde territorium-karteringen. De beschikbare gegeven hebben betrekking op vervaagde broedgegevens. Een aanduiding binnen een kilometerhok geeft aan dat de betreffende soort in het aangegeven jaar in de omgeving een territorium heeft gehad. De aanduiding betekent niet dat de op de aangeleverde verspreidingskaartjes de exacte nestlocaties weergeven worden. Aangezien een vogelsoort een territorium verdedigt met de intentie om daar te gaan broeden, geeft het aantal territoriumstippen een goede indicatie van het aantal vogels dat daadwerkelijk gebroed heeft of daar tenminste een poging toe heeft ondernomen.

In de vlakdekkende kartering inventariseert de provincie alleen het agrarische gebied. Grote aaneengesloten bos- en natuurgebieden (>25 ha) en stedelijk gebied worden niet meegenomen tijdens de vlakdekkende broedvogelkartering. Een aantal vogelsoorten zijn opgenomen in Annex 1 van de Europese Vogelrichtlijn. Voor deze soorten zijn gebieden aangewezen. Deze Europese wetgeving is voor de gebiedsbescherming vertaald in de Natuurbeschermingswet 2004. Buiten deze gebieden is de bescherming geregeld in de Flora- en faunawet.

Op grond van de Flora- en faunawet zijn alle van nature op het Europees grondgebied van de Lidstaten van de Europese Unie voorkomende vogelsoorten beschermd (Art.4 lid1b). De algemene verbodbepalingen zijn geregeld in art 9 t/m 12 en hebben betrekking op doden, verwonden, vangen, verontrusten van de vogels en het vernielen van hun nesten of broedholen en het rapen van hun

(16)

eieren. Een aantal broedvogelsoorten verdienen extra aandacht bij de bescherming omdat ze bij besluit van 4 november 2004 (Staatscourant 218) op de rode lijst staan vermeld.

Uit de gegevens van de provincie blijkt dat in de omgeving van het plangebied (betreffende kilometerhok) de steenuil en de torenvalk voor komen. De steenuil is als kwetsbare soort op de rode lijst opgenomen. De steenuil heeft het liefst een landschap met weilanden, knotwilgen, fruitbomen en oude schuurtjes. Hagen en houtkanten vormen een goede schuilplaats voor de steenuil.

Bij de provinciale vegetatiekartering wordt van een selectie van soorten de verspreiding in beeld gebracht. In principe worden alle soorten van de Rode Lijst gekarteerd. Wat betreft de volledigheid van de gegevens: bij de kartering wordt een gebied eenmalig bezocht. Afhankelijk van de periode waarin is gekarteerd of door recent uitgevoerd beheer (schonen van sloten, gemaaide bermen/graslanden etc.) kunnen soorten worden gemist.

In de omgeving van het plangebied zijn de volgende soorten gekarteerd:

- Adelaarsvaren - Brede wespenorchis - Bruine snavelbies - Gewone dophei - Gewone veenbies - Hulst

- Kleine zonnedauw

- Klokjesgentiaan - Pilzegge - Struikhei - Trekrus - Tormentil - Veldrus

Van deze soorten is brede wespenorchis als zeer zeldzame soort opgenomen op de rode lijst. Bruine snavelbies, gewone veenbies, kleine zonnedauw en de klokjesgentiaan zijn als algemeen voorkomende soort opgenomen op de rode lijst. Deze flora is aangetroffen in het nabij gelegen bosgebied, het ingreepgebied is momenteel in gebruik als productiegrasland waardoor er geen verstoring/vernietiging van verwacht rode lijst soorten te verwachten is.

6.2 Ecologische hoofdstructuur

De ecologische hoofdstructuur is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Het netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden. Ook beheersgebieden behoren ertoe. Elk EHS-gebied heeft een zogenoemd natuurdoel. Een natuurdoel beschrijft een bepaalde natuurkwaliteit en wordt gebruikt als een toetsbare doelstelling voor een natuurgebied. De provincies wijzen de natuurdoelen aan. Als de natuurdoelen zijn gehaald en de natuurgebieden een samenhangend geheel vormen, zal de EHS klaar zijn. De EHS moet in 2018 gereed zijn en zal dan een totale oppervlakte van 728.500 hectare omvatten. Dat is gelijk aan ongeveer 17,5% van de totale oppervlakte van Nederland. Voor de totstandkoming van de EHS zal volgens de doelstelling tot 2018 ongeveer 150.000 hectare grond aan de landbouw worden onttrokken.

Het Rijk heeft in 1995 de algemene grenzen van de EHS aangegeven. Vervolgens hebben de provincies in hun streekplannen meer concrete grenzen vastgelegd. De provincies bepalen de contouren, waarna aan de gemeenten wordt gevraagd om de gebieden in het bestemmingsplan de juiste juridische bescherming te geven. Doordat de grenzen van de EHS zijn vastgelegd in de verschillende beleidsstukken kunnen ruimtelijke projecten die de realisatie van de EHS frustreren geen doorgang vinden. In de omgeving van het plangebied zijn de bosgebieden die tevens zijn aangewezen als kwetsbare gebieden in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij opgenomen in de EHS. De plannen frustreren de realisatie van de EHS niet en hebben geen versnipperend effect.

(17)

6.3 Natura 2000

De Europese Unie heeft een zeer gevarieerde en rijke natuur, die van grote biologische, esthetische en economische waarde is. Om deze natuur te behouden heeft de Europese Unie het initiatief genomen voor Natura 2000. Dit is een samenhangend netwerk van beschermde natuurgebieden (vogel- en habitatrichtijn). Voor Nederland gaat het in totaal om 162 gebieden. Natura 2000 is niet enkel ter bescherming van gebieden (habitats), maar draagt ook bij aan soortenbescherming die verder geregeld is in de Flora- en Faunawet (§6.1). Bescherming van de gebieden vindt in Nederland plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Momenteel ontbreekt een éénduidig toetsingskader voor ontwikkelingen rondom Natura 2000- gebieden. Tot begin 2008 stond het Toetsingskader ammoniak en Natura 2000 uitbreiding toe tot maximaal 5% van de kritische depositie. Na het onderuit gaan van dit toetsingkader is er door de taskforce ‘Trojan’ gewerkt aan het rapport 'Stikstof/ ammoniak in relatie tot Natura 2000'. Dit rapport vormt de basis voor de handreiking ‘beoordeling activiteiten die stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden’. Deze handreiking biedt handvatten waarmee het bevoegd gezag vergunningaanvragen kan beoordelen voor uitbreiding of oprichting van veehouderijbedrijven. Om tot een afgewogen oordeel te kunnen komen zijn beheersplannen noodzakelijk. Deze zijn momenteel in ontwikkeling.

Op 31 maart 2010 is, als uitvloeisel van de Crisis- en herstelwet, artikel 19kd van de Nbw in werking getreden. In artikel 19kd is bepaald dat effecten van stikstofdepositie buiten beschouwing gelaten dienen te worden als er per saldo geen toename t.o.v. 7 december 2004 plaatsvindt van de stikstofdepositie op voor stikstofgevoelige Natura-2000. Dit wil echter niet zeggen dat er geen vergunning op grond van artikel 19d is vereist (uitspraak RvS 201003301/1/R2). In voorvermelde uitspraak is tevens gesteld dat 7 december 2004 niet het referentiemoment is voor Vogelrichtlijngebieden die reeds vóór 7 december 2004 zijn aangewezen. Als referentiedatum voor Vogelrichtlijngebieden geldt de datum van aanwijzing van het gebied in de zin van de Vogelrichtlijn, echter deze datum kan nooit vóór 10 juni 1994 gelegen zijn.

De locatie ligt op 1 kilometer afstand van Natura-2000 gebied Kempenland-West. In de referentiesituatie conform art. 19 kd (7-12-2004) bedraagt de vergunde ammoniakemissie 2.942 kg NH3. Kempenland-west is niet aangewezen in het kader van de vogelrichtlijn. De aangevraagde situatie gaat uit van een NH3 emissie van ca. 2.100 kg NH3 afhankelijk van het aantal te huisvesten dieren en het toe te passen stalsysteem. Voor de gewenste ontwikkeling zal een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet, dan wel een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) worden aangevraagd. Vanwege de afname van ammoniakemissie en daarmee de afname van stikstofdepositie wordt op deze aanvraag een positieve reactie verwacht.

Verordening Stikstof en Natura 2000

De provincie Noord-Brabant werkt momenteel met de Provinciale verordening stikstof. Deze verordening vormt het toetsingskader voor ontwikkelingen rondom Natura 2000-gebied in Noord- Brabant. De verordening rust op drie peilers te weten:

• (extra) technische eisen aan nieuwe stallen m.b.t. emissiearme technieken;

• Opheffen van piekbelastingen;

• Salderingsbank.

De Provinciale verordening stikstof haakt aan bij de Crisis en Herstelwet (CHW) waarin een wijziging van de Natuurbeschermingswet is opgenomen. Deze wijziging houdt in dat effecten van stikstofdepositie buiten beschouwing worden gelaten als deze niet toenemen in vergelijking met de depositie op 7 december 2004. De Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant is 15 juli 2010 in werking getreden.

De locatie ligt op 1.000 meter afstand van een Natura 2000-gebied. Omdat de wijziging tevens verband houdt met het bouwen van een nieuwe stal is er een melding in het kader van de Verordening stikstof ingediend bij de provincie Noord-Brabant. Het is vanuit de verordening verplicht een stalsysteem conform bijlage 2 van de verordening toe te passen in de nieuwe te bouwen stal. Hieraan zal worden voldaan. De Verordening Stikstof voorziet vooralsnog uitsluitend in de depositiesaldering van Natura-2000 gebieden tot 50 mol depositie. In de uitgangssituatie, welke voor onderhavige locatie overeen komt met de vergunning d.d. 11 mei 1998, is er sprake van gecorrigeerd plafond van 2.097,2 kg NH3. De nieuw te bouwen rundveestal zal worden voorzien van een emissiearme vloer, waardoor het mogelijk is de ontwikkeling NH3 neutraal te houden. Er zal een melding in het kader van de

(18)

Verordening stikstof ingediend worden bij de provincie. Hiermee wordt direct voldaan aan alle eisen uit de Verordening Stikstof.

6.4 Kwetsbare gebieden

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. Met deze ammoniakregelgeving is gekozen voor een meer emissiegerichte benadering van de ammoniakproblematiek. De regelgeving bestaat uit een algemeen emissiebeleid voor heel Nederland, aangevuld met een zoneringsbeleid voor kwetsbare gebieden. Het beleid krijgt gestalte via de Wet ammoniak en veehouderij, het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en de Regeling ammoniak en veehouderij.

Het algemeen emissiebeleid voor heel Nederland wordt ondermeer ingevuld via het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Ook in de Wav komt het meer emissiegerichte ammoniakbeleid tot uitdrukking. Veehouderijen gelegen buiten kwetsbare gebieden of een zone van 250-meter eromheen, kunnen op grond van de Wav zonder beperkingen een oprichtings- of veranderingsvergunning krijgen. Ook is er voor deze veehouderijen, wat betreft de ammoniakemissie uit dierenverblijven geen beperking voor het aantal te houden dieren. De Wav zelf bevat hier slechts één uitzondering op. Deze uitzondering is van toepassing op veehouderijen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen.

De locatie is echter gelegen in een zone van 250 meter om kwetsbaar gebied. Voor melkrundveehouderij geldt in deze zone een NH3 plafond van 2.446 kg. De gewenste ontwikkeling valt binnen deze ruimte.

(19)

7. WATERTOETS

Bij de watertoets gaat het om het van meet af aan meenemen van water in de ruimtelijke plan- en besluitvorming. Daarvoor is overleg nodig met de waterbeheerder in een zo vroeg mogelijk stadium.

Het gaat bij de watertoets niet zozeer om een toets achteraf maar om vroegtijdige en actieve inbreng van de waterbeheerder. Met de Watertoets wordt er naar gestreefd om het reeds bestaande waterhuishoudkundig en ruimtelijke beleid goed toe te passen en uit te voeren; het is niet de bedoeling dat er met de watertoets nieuw beleid wordt gemaakt.

Hoofdpunten van het instrument Watertoets zijn:

 Vroegtijdige betrokkenheid van de waterbeheerder(s) bij het proces van ruimtelijke planvorming

 Transparante besluitvorming rond het belang van water in het ruimtelijke plan

Met de watertoets wordt geen nieuw beleid gemaakt. De werking van de Watertoets is uitgebreid beschreven in de Bestuurlijke Notitie Watertoets en de nadere toelichting in de Handreiking die in oktober 2001 zijn vastgesteld in het bestuurlijk overleg Waterbeleid 21ste eeuw.

Per 1 november 2003 is een wijziging op het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (Bro) van kracht waarmee de watertoets ook wettelijk verankerd is.

Een watertoets geeft aan wat de gevolgen zijn van een ruimtelijk plan voor de waterhuishouding in het betreffende gebied. Een dergelijke waterparagraaf is opgenomen in de toelichting bij een streekplan, een regionaal structuurplan, een gemeentelijk structuurplan, een bestemmingsplan en bij de ruimtelijke onderbouwing bij vrijstellingen. Deze verplichting vloeit voort uit het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, dat op 3 juli 2003 is vastgesteld. Een waterparagraaf wordt niet voorgeschreven voor ruimtelijke plannen van het Rijk.

Het plan dient te voldoen aan het beleid van Waterschap De Dommel ten aanzien van nieuwe ontwikkelingen (zie www.dommel.nl).

7.1 Waterbeheerplan ‘Krachtig water’

In het waterbeheerplan ‘Krachtig Water’ van Waterschap de Dommel wordt aangeven wat de doelen zijn voor de periode 2010-2015 en hoe deze doelen bereikt moeten worden. Het plan is afstemd op het Stroomgebiedsbeheerplan Maas, het Nationaal Waterplan en het Provinciaal Waterplan. Het waterbeheerplan ‘Krachtig water’ is vastgesteld door het Algemeen Bestuur van Waterschap De Dommel op 16 december 2009 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord- Brabant op 21 december 2009.

In het waterbeheerplan wordt een indeling gemaakt in de volgende thema’s

 Droge voeten

 Voldoende water

 Natuurlijk water

 Schoon water

 Schone waterbodem

 Mooi water

Voor het thema Droge voeten worden gestuurde waterbergingsgebieden aangelegd. De kans op regionale wateroverlast in bebouwd gebied en een deel van de kwetsbare natuurgebieden zal daardoor in 2015 acceptabel zijn. In beekdalen die in zeer natte perioden van oudsher overstromen worden geen overstromingsnormen toegepast.

In het kader van het thema voldoende water worden de plannen voor de gewenste grond- en oppervlakteregime (GGOR) in zowel landbouw- als natuurgebieden uiterlijk in 2015 vastgesteld. In de belangrijkste verdroogde natuurgebieden wordt werk gemaakt van de gestelde maatregelen.

In het thema Natuurlijk water gaat de aandacht uit naar de inrichting en het beheer van de watergangen, met als uitgangspunt het halen van de ecologische doelen uit de Europese Kaderrichtlijn Water en de functies ‘waternatuur’ en ‘verweven’ uit het Provinciaal Waterplan. Voor de praktische invulling betekend dit; beekherstel, aanleg van ecologische verbindingszones en het opheffen van barrières voor vismigratie.

(20)

Het Schoon water thema zet in op de samenwerking met gemeente. Het gezamenlijk uitvoeren van optimalisatiestudies en vast leggen van afvalwaterakkoorden vormen onderdeel van deze (reeds bestaande) samenwerking. Om kwetsbare gebieden te beschermen worden bron- en effectgerichte maatregelen getroffen. Verder wordt een deel van de rioolwaterzuiveringen verbeterd om te voldoen aan de Kaderrichtlijn Water.

Het thema Schone waterbodems haakt aan bij het thema Natuurlijk water. In samenhang met beekherstel worden vervuilde waterbodems aangepakt. Afhankelijk van de soort verontreiniging wordt ingestoken op saneren, beheren of accepteren.

Het laatste thema Mooi water krijgt invulling door ruimte te bieden aan recreatiemogelijkheden, landschap en cultuurhistorie. Op deze manier wordt de waarde van water voor de mens vergroot.

Binnen de kerntaken zijn twee onderwerpen welke met hoge prioriteit behandeld worden, te weten;

 Het voorkomen van wateroverlast

 Het herstellen van de watersystemen in de Natura-2000 gebieden 7.2 Ontwikkelen met duurzaam wateroogmerk

Voor Waterschap De Dommel en Waterschap Aa en Maas is de beleidsterm "hydrologisch neutraal ontwikkelen" in de notitie ‘Ontwikkelen met duurzaamwateroogmerk’ inhoudelijke uitgewerkt en onderbouwd. Bovendien zijn de (nieuwe) uitgangspunten en randvoorwaarden van beide waterschappen bij dit project geïntegreerd. Deze uitgangspunten en randvoorwaarden worden toegepast in het proces van de watertoets.

De beleidsterm "hydrologisch neutraal ontwikkelen" geeft invulling aan het "niet afwentelen" principe, zoals door de commissie waterbeheer 21e eeuw (WB21) is gegeven. In principe heeft elke ruimtelijke ontwikkeling invloed op de hydrologie. De beleidsterm "hydrologisch neutraal" heeft dan ook vooral betrekking op het zo veel mogelijk (binnen de ontwikkeling) neutraliseren van de negatieve hydrologische gevolgen van toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen in ruimte en tijd. De ontwikkeling mag geen hydrologische achteruitgang aan de randen van het plangebied ten opzichte van de referentiesituatie tot gevolg hebben. Zo mogen bijvoorbeeld geen hydrologische knelpunten worden gecreëerd voor de te handhaven en de vastgelegde toekomstige landgebruikfuncties in het plangebied en het beïnvloedingsgebied.

De definitie van 'hydrologisch neutraal ontwikkelen' is vertaald in een aantal toetsbare criteria:

a) Er is geen toe- of afname van de waterafvoer op de rand van het plangebied;

b) Er mogen geen veranderingen van oppervlaktewaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn);

c) Er mag geen overlast optreden door extreme gebeurtenissen;

d) De omvang van grondwateraanvulling blijft gelijk (dit is de som van infiltratie vanaf oppervlak, inzijging vanuit oppervlaktewater, kwel en drainage);

e) Er mogen geen veranderingen van grondwaterstanden optreden op de grens van het plangebied en daarbuiten (tenzij veranderingen gewenst zijn).

(21)

7.3 Plangebied

7.3.1 Referentiesituatie

De huidige inrichting aan de Mr. van Hasseltweg 2 te Hoogeloon heeft een bestaand verhard oppervlakte van ongeveer 3.000 m2 dakoppervlak en ca.

5.000 m2 erfverharding, hieronder worden ook de sleufsilo’s en kuilvoeropslagen gerekend. Al het regenwater wordt afgevoerd naar de omliggende sloten en terreinen.

Figuur 7: verbeelding huidige situatie

7.3.2 Voorgenomen activiteit

Door realisatie van de nieuwe stallen, zal het dakoppervlakte met 1.420 m2 toenemen. De erfverharding, waaronder ook de sleufsilo’s en kuilplaten worden gerekend, blijft per saldo gelijk qua oppervlakte.

Ten behoeve van de gewenste ontwikkeling zal een bestaande sloot gedeeltelijk gedempt moeten worden. Deze sloot wordt parallel aan de nieuw te bouwen stal opnieuw gegraven en verder verbreed om voldoende capaciteit te generen voor opvangen van het regenwater afkomstig van de nieuw te bouwen stal.

Tabel 1: overzicht verdeling verhard oppervlak

Oppervlaktes Huidig m2 Toekomstig m2

Daken 3.000 4.420

Terrein verharding 5.000 5.000

Onverhard terrein 6.000 5.580

Totaal (bouwblok) 14.000 15.000

7.3.3 Locatie

De locatie aan de Mr. van Hasseltweg wordt gekenmerkt als ‘infiltratiegebied’ (Wateratlas Brabant).

Figuur 8: Kwel en infiltratie (Wateratlas Provincie Noord-Brabant)

De GHG binnen het plangebied bedraagt 40-60 cm – mv. Deze hoogte is van belang voor het bepalen van de capaciteit van de te realiseren berging.

(22)

Figuur 9: GHG (Wateratlas Provincie Noord-Brabant)

De afvoercoëfficiënt op de locatie bedraagt circa 0,67 l/s/ha.

Figuur 10: uitsnede afvoercoëfficiëntekaart (Waterschap de Dommel)

7.4 Hydrologisch neutraal ontwikkelen

Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen.

Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang (waterbergingscompensatie). Het zelfde geldt voor het dempen van bestaande watergangen. Het verlies aan watergangen dient gecompenseerd te worden.

Het watersysteem in het landelijke gebied is veelal ontworpen op een (afvoer)gebeurtenis met een herhalingstijd van 10 jaar (T=10). Er dient getoetst te worden aan de maatgevende neerslaggebeurtenis volgens de regenduurlijn T=10. Door de klimaatsveranderingen nemen de neerslagintensiteiten in komende decennia mogelijk toe. De neerslagvolumen van de regenduurlijnen worden daarom vooraf met 10% verhoogd.

Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, worden een waterkwantiteitsrits gehanteerd, waarbij de optie ‘hergebruik’ het meest wenselijk en de optie

‘afvoeren naar oppervlaktewater’ het minst wenselijk is.

Optie ‘hergebruik’: hergebruik van regenwater vindt niet plaats binnen het bedrijf van de initiatiefnemer. Binnen de inrichting zijn geen mogelijkheden deze hemelwater toevoer te verwerken of hergebruiken.

Optie ‘vasthouden’: geconcludeerd kan worden dat op basis van de grondwaterstanden (GHG 0,4 m – mv) en de goede infiltratiemogelijkheden ter plaatse, de bodem redelijk goede mogelijkheden biedt voor de berging en infiltratie van hemelwater. Bij hoge grondwaterstanden zijn de infiltratiemogelijkheden beperkt.

(23)

7.4.1 Bergingscapaciteit

Versnelde afvoer door de geplande uitbreiding dient voorkomen te worden. Door het dempen van de bestaande sloot en het nieuwe verharde oppervlak zal het water versneld afstromen. Dit effect kan opgevangen worden door deze versnelde afvoer te compenseren middels een waterberging (retentie).

Waterschap de Dommel en Waterschap Aa en Maas hebben gezamenlijk het toetsinstrumentariujm Hydrologisch Neutraal Ontwikkelen ontwikkeld t.b.v. het aanbrengen van oppervlakte verhardingen.

Het toetsinstrumentarium is in principe bruikbaar voor toetsing van alle plannen. In een aantal gevallen is aanvullend het gebruik van een (geo)hydrologisch model nodig. Voor de planlocatie is dit niet noodzakelijk.

De berekening met de HNO-tool is uitgevoerd voor de planlocatie. De rekenresultaten zijn toegevoegd in bijlage VII. Omdat de planlocatie in het landelijk gebied is gelegen dient de te realiseren buffer ontworpen te worden op een (afvoer)gebeurtenis met een herhalingstijd van 10 jaar (T=10). De totale benodigde berging binnen het plangebied bedraagt 68 m3 voor de situatie T=10. Deze benodigde retentieopgave komt bovenop de compensatie van de te dempen sloot.

7.4.2 Bergingsvoorziening

Om hydrologisch neutraal te bouwen en versnelde afvoer te voorkomen, wordt berging en infiltratie toegepast. De mogelijkheden voor Infiltratie binnen het plangebied zijn goed. Er zal een nieuwe voorziening voor de opvang van water binnen het plangebied worden gerealiseerd. De voorziening wordt gelijktijdig met ofwel direct na het oprichten van de nieuwe bebouwing gerealiseerd.

De GHG-hoogte binnen het plangebied bedraagt circa 40 cm-mv. Voor het berekenen van de buffercapaciteit, moet rekening worden gehouden met deze hoogte. De waterbuffer krijgt hierdoor een bergingsdiepte van maximaal 0,4 m – mv. De bestaande sloot welke gedeeltelijk gedempt zal gaan worden dient opnieuw, volgens hetzelfde profiel, gegraven te worden. Per saldo zal 263 m2 extra slootoppervlakte (op maaiveldniveu) gegraven moeten worden. Over een lengte van ca. 120 meter betekend dit 2,19 meter extra breedte. Deze oppervlakte kan ook ingevuld worden als verlaagd talud (40 cm – mv) direct aansluitend aan de sloot. De voorziening heeft voldoende capaciteit voor een situatie T=100 en voldoet daarmee ruimschoots aan de eisen van het waterschap.

Voor het verleggen van de schouwsloot en het afvoeren van het hemelwater naar de sloot is een watervergunning noodzakelijk.

7.4 Bijzondere wateren en voorzieningen

Het waterschap legt o.a. in Noord-Brabant de natte ecologische verbindingszones (EVZ’s) aan. In de praktijk komt het neer op het realiseren van brede, natuurvriendelijke oevers bij bestaande watergangen. Ze worden bij voorkeur aangelegd aansluitend bij de bestaande Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en andere natte natuur en gecombineerd met de vereiste waterberging in het landelijk gebied (“waterbergingsoevers”). De locatie is niet gelegen binnen de EHS of aan een EVZ.

De locatie is niet gelegen in een attentie- of beschermingsgebied zoals bedoeld in de verordening waterhuishouding gelegen.

7.5 Schoon inrichten

De locatie is voorzien van riolering, waar het (huishoudelijk)afvalwater op wordt geloosd.

Bedrijfsafvalwater wordt geloosd op de aanwezige mestkelders. Indien noodzakelijk is de afvoer voorzien van olie-/slibafvanger (spoelplaatsen). In de voorgenomen activiteit wordt geen afvalwater geloosd op het oppervlaktewater (m.u.v. overstort). Het erfafspoelwater stroomt af naar de omliggende sloten, terreinen of waterbergingsvoorziening. De daken en het erf zijn (bezem)schoon.

Het afstromend hemelwater is zodoende niet verontreinigd.

Er is sprake van een gescheiden systeem. Het hemelwater wordt niet afgevoerd op de riolering, maar afgevoerd en in de nieuwe situatie deels geïnfiltreerd/gebufferd d.m.v. een retentievoorziening.

Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken, wordt:

(24)

- zoveel mogelijk maatregelen getroffen om het waterverbruik zo gering mogelijk te laten zijn en verontreiniging van het regenwater en oppervlaktewater te voorkomen;

- duurzame, niet- uitloogbare bouwmaterialen toegepast;

- een infiltratievoorziening gerealiseerd.

7.6 Toetsingscriteria

De watertoets bestaat uit de onderstaande toetsingscriteria. Punt voor punt wordt afgewogen of het verantwoord is om de voorgenomen activiteit te realiseren.

7.6.1 Veiligheid

De waarborging dat bij extreme neerslag de hoeveelheid water ook daadwerkelijk kan worden afgevoerd is aanwezig. De buffer zal zodanig groot zijn dat de capaciteit voldoende is bij T=10+10%.

Voor een situatie van T=100+10% is een waakhoogte ingerekend van 10 cm en zal zo voldoen aan de normen zoals gesteld door het waterschap.

7.6.2 Wateroverlast

De wateroverlast wordt zoveel mogelijk beperkt om via de waterbuffer het hemelwater te laten infiltreren. Het oppervlaktewater wordt hierdoor door de grond opgenomen, waardoor eventuele wateroverlast beperkt blijft. Ook bij extreem weer (T=100) zal de voorziening voldoende capaciteit hebben. Als zekerheid loopt de sloot over op eigen grond (grasland).

7.6.3 Riolering

Het bedrijf is voorzien van riolering, waar het (huishoudelijk)afvalwater op wordt geloosd.

7.6.4 Volksgezondheid

Het erfafstroomwater wat wordt afgevoerd/opgevangen, vormt geen risico voor de volksgezondheid.

7.6.5 Grondwateroverlast

Bij berging in de waterbuffer is geen sprake van invloed op het grondwater omdat er geen structurele peilverhoging ontstaat. De nieuwe verharding heeft geen consequenties voor een eventuele bodemdaling, omdat deze wordt gecompenseerd middels de bergingsvoorziening.

7.6.6 Oppervlaktewaterkwaliteit

Het hemelwater wat infiltreert/afstroomt, bevat geen verontreinigingen zoals meststoffen en dergelijke, en levert daardoor geen negatieve bijdrage aan het oppervlaktewater.

Doordat het hemelwater geen schadelijke stoffen bevat heeft dit ook geen negatieve invloed op de kwaliteit van het grondwater.

Het heeft de voorkeur van het Waterschap om geen gebruik te maken van uitlogende materialen als zink, koper, lood en zacht pvc. De initiatiefnemer is niet van plan om deze materialen te gebruiken voor de nieuwe bebouwing/verharding.

7.6.7 Verdroging

Een toename van verharding kan verdroging veroorzaken doordat de aanvulling van het grondwater vermindert. Voor deze locatie wordt dat voorkomen door de te realiseren retentievoorziening.

7.6.8 Watervergunningplicht

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet kent één watervergunning.

(25)

De Keur van het waterschap stelt dat lozing van hemelwater, afkomstig van meer dan 2.000 m² nieuw verhard oppervlak, in oppervlaktewaterlichamen niet mogelijk is zonder watervergunning. Indien de hieruit voorgeschreven buffering tot een T=10 situatie, en vrijwaring van overlast in een T=100 situatie binnen het gebied wordt gerealiseerd, is er voor het lozen in beginsel echter geen vergunning vereist.

Omdat het plan voorziet in het wijzigen van oppervlaktewater (schouwsloot) zal er een watervergunning aangevraagd moeten worden. Het aanvragen van de watervergunning verloopt via het omgevingsloket, bevoegd gezag is het waterschap. In het kader van de ruimtelijke procedure wordt het waterschap in de vooroverleg fase betrokken.

(26)

8. MILIEUASPECTEN

8.1 Bodem

Voor de aangevraagde situatie vindt er een uitbreiding plaats ten aanzien van bodembedreigende processen. Hierbij kunnen worden genoemd, de opslag van mest, en krachtvoer. In het kader van de Wet milieubeheer zijn en worden er in de voorschriften bodembeschermende maatregelen opgenomen. Voor wat betreft de opslag en vertappen van milieugevaarlijke stoffen, zoals dieselolie, afgewerkte olie en smeermiddelen, wordt er getoetst aan de NRB (Nederlandse Richtlijn Bodembescherming). De opslagvoorzieningen voor mest worden voorzien van vloeistofkerende vloeren.

Bij het opstellen van een bestemmingsplan, een wijziging daarvan of een projectbesluit (oud) moet, ingevolge het Besluit ruimtelijke ordening, worden onderzocht of bodemverontreiniging de voorgenomen bestemming niet onmogelijk maakt of belemmert. Als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening moet tenminste middels een historisch onderzoek (HO) worden onderzocht of eventuele bodemverontreiniging een belemmering vormt. In sommige gevallen kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken. Indien een vermoeden van verontreiniging bestaat of het HO hiertoe aanleiding geeft dient een daadwerkelijk bodemonderzoek NEN 5740 te worden uitgevoerd.

Een bodemonderzoek wordt tevens noodzakelijk geacht bij een eventueel aan te vragen bouwvergunning. Hiervan kan worden afweken als het gewenste bouwwerk niet bestemd is als verblijfsgebied (> 2h/dag).

Het plangebied waarop de uitbreiding is voorzien is in gebruik als landbouwgrond. Buiten de gebruikelijke bodembewerkende activiteiten hebben er binnen het pangebied waarop de uitbreiding is voorzien geen bedrijfsactiviteiten plaatsgevonden. Op grond hiervan is dan ook geen bodemverontreiniging te verwachten. De voorgenomen activiteiten omvatten het bouwen van rundveestal. Het verblijf van mensen zal niet meer dan 2 uur per dag bedragen. Er wordt verwacht dat de bodemgesteldheid geen belemmering vormt voor de voorgenomen activiteiten.

8.2 Geluid

8.2.1 Wet geluidhinder

Sinds het einde van de jaren zeventig vormt de Wet geluidhinder (Wgh) het juridische kader voor het Nederlandse geluidsbeleid. De Wgh bevat een uitgebreid stelsel van bepalingen ter voorkoming en bestrijding van geluidshinder door onder meer industrie, wegverkeer en spoorwegverkeer. De wet richt zich vooral op de bescherming van de burger in zijn woonomgeving en bevat bijvoorbeeld normen voor de maximale geluidsbelasting op de gevel van een huis.

Het doel van de Europese richtlijn omgevingslawaai is, om op basis van prioriteiten, de schadelijke gevolgen (inclusief hinder) van blootstelling aan omgevingslawaai te vermijden, voorkomen of verminderen. Daarnaast moet de richtlijn een grondslag gaan bieden voor het ontwikkelen van Europees bronbeleid. Het gaat daarbij om eventuele aanscherping van de maximale geluidsniveaus (bronvermogens) van de belangrijkste bronnen. Hieronder vallen onder andere voertuigen, materieel voor gebruik buitenshuis en bronnen als ventilatoren e.d. In het kader van de modernisering van het instrumentarium geluidsbeleid is per 1 januari 2007 de Wet geluidhinder gewijzigd.

Het geluidsniveau, veroorzaakt door de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van woningen van derden, andere geluidsgevoelige bestemmingen en, voor zover binnen een afstand van 50 m van de inrichting geen woningen van derden of andere geluidsgevoelige bestemmingen aanwezig zijn, op enig punt op 50 m van de inrichting niet meer bedragen dan:

- 40 dB(A) gedurende de dagperiode tussen 07.00 uur en 19.00 uur;

- 35 dB(A) gedurende de avondperiode tussen 19.00 uur en 23.00 uur;

- 30 dB(A) gedurende de nachtperiode tussen 23.00 uur en 07.00 uur.

Het piekgeluidsniveau LAmax veroorzaakt door de inrichting, gemeten in meterstand “fast”, mag nabij gevels van woningen, niet meer bedragen dan:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het doel van het MER is ten eerste de milieugevolgen van het voornemen en de alternatieven in beeld te brengen, ten tweede te bezien of deze milieugevolgen acceptabel zijn (vanuit

Agrarisch-Agrarisch Bedrijf (80 reacties) 1.. Heltenbosdijk 2A

55 Erasmus The interaction between property rights and land reform in the new Constitutional order in South Africa 95; Lewis 1985 Acta Juridica 241; Dhliwayo A

Zoals elke rechtgeaarde J.O.V.D.-er we,et, varen wij, liberalen, trachten wij althans te varen in De Driemaster, het Schip der Vrijheid, welks masten ons de koers

C-horizontLaagpakket van Walcheren, Formatie van Naaldwijk 110 140 zand zwak siltig matig fijnlicht-grijs kalkloos C-horizontmatig kleine spreidingLaagpakket van Schoorl, Formatie

De zienswijze van het HHNK heeft betrekking op enkele passages uit de toelichting, het begrip peil uit de regels, onduidelijkheid over de verbeelding voor de nieuwe locatie

Vergroting van het bouwvlak is toegestaan tot een maximum van 2 ha voor een grondgebonden agrarisch bedrijf niet zijnde een grondgebonden veehouderij en tot een maximum van 1,5 ha

Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltref- fende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting