• No results found

H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "H.A.M. Snelders, De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1 · dbnl"

Copied!
217
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De geschiedenis van de scheikunde in Nederland.

Deel 1

Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900

H.A.M. Snelders

bron

H.A.M. Snelders,De geschiedenis van de scheikunde in Nederland. Deel 1: Van alchemie tot chemie en chemische industrie rond 1900. Delftse Universitaire Pers, Delft 1993

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/snel016gesc01_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / H.A.M. Snelders

(2)

‘De scheider’, van Jan Luyken (Het menselijk bedrijf Amsterdam, 1694)

(3)

vii

Ten geleide

We schrijven 1992. In onze complexe samenleving staat de scheikunde er niet goed op. ‘Het vak scheikunde is uit de gratie’ schrijft een bekende journalist. ‘Om eerlijk te zijn heb ik in het verleden wel eens verteld dat ik Frans studeerde’ zegt een scheikundig student, om vragen te voorkomen.

In 1993 bestaat de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging, KNCV, negentig jaar. Er zijn in Nederland sinds het vak tot ontwikkeling kwam zeer belangrijke prestaties op scheikundig gebied verricht. Er zijn perioden geweest waarin er voor deze prestaties een brede waardering bestond, dit was misschien het sterkst het geval in de jaren vijftig-zestig van onze eeuw.

In de tegenwoordige tijd bestaat ten aanzien van de scheikunde en al het chemisch handelen veelal een sfeer van wantrouwen. In brede kring wordt gedacht dat de scheikunde, de scheikundigen, veroorzakers van, vooral milieugerelateerde, problemen zijn. Er wordt daarbij vergeten dat dezelfde mensen die ervan worden verdacht de veroorzakers van deze problemen te zijn in hoge mate er toe bijdragen dat (milieu)problemen kunnen worden voorkómen, opgespoord en opgelost. Hoe komt dat, waarom zijn scheikunde en de scheikundigen zo weinig populair? Waarom laat men zich deze positie welgevallen?

Een omstandigheid die veel kan verklaren is dat de scheikundigen geen gevoel voor de promotie van hun eigen prestaties hebben. ‘Chemici hebben geen glamour’, is een vaak gehoorde mening. Inderdaad, vraag de Nederlander een bekende Nederlandse medicus te noemen. Het staat vast dat de naam van de chemicus Boerhaave vaak zal vallen. En vraag dezelfde mensen naar de naam van een bekende Nederlandse chemicus; zelfs de naam van Boerhaave zal waarschijnlijk niet worden genoemd.

‘Chemici hebben geen glamour’, de KNCV wil daar graag verandering in

aanbrengen. In de toekomst moet dat anders zijn. Omdat vooralsnog alleen van het verleden de toekomst vast staat is het beschrijven van de geschiedenis van de scheikunde in Nederland een bijdrage aan deze taakstelling van de KNCV.

De KNCV is erg blij dat professor Snelders, een autoriteit op het gebied van de geschiedenis van de natuurwetenschappen, bereid was de prestaties van

Nederlandse scheikundigen te beschrijven, want hoe vreemd dat ook moge zijn, zo'n geschiedschrijving bestond nog niet. Het deel dat nu gereed is - de geschiedenis tot het begin van deze eeuw - zal worden gevolgd door een tweede deel dat de twintigste eeuw zal omvatten en gepland is voor verschijning in 2003, als de KNCV honderd jaar bestaat.

Amsterdam, September 1992 Prof.dr. H. Timmerman,

voorzitter Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging

(4)

Voorwoord

In een gesprek met de secretaris van de Koninklijke Nederlandse Chemische Vereniging, ir. E.J. de Ryck van der Gracht, kwam het plan op om ter gelegenheid van het negentigjarig bestaan van de KNCV op 15 april 1993 een boek uit te geven over de geschiedenis van de scheikunde in ons land tot het begin van de twintigste eeuw. Dit boek zou gevolgd moeten worden door een geschiedenis van de

scheikunde in ons land in de twintigste eeuw, dat ter gelegenheid van het eeuwfeest van de KNCV in het jaar 2003 zal moeten verschijnen.

Toen de hoogleraar in de organische scheikunde aan de Groningse Universiteit H.J. Backer vlak na zijn emeritaat een artikel in hetChemisch Weekblad schreef over ‘de belangrijkste bijdragen van Nederlandse chemici in de laatste halve eeuw’

(1953)1., merkte hij op: ‘In ons land heeft onder de chemici van oudsher een opmerkelijke belangstelling bestaan voor de vakgeschiedenis; ze geeft blijk van een besef voor de waarde van ons cultuurbezit’.2.Deze belangstelling heeft weliswaar geleid tot tal van detailstudies, waarvan in dit boek dankbaar gebruik is gemaakt, maar heeft tot nog toe niet geresulteerd in een geschiedschrijving van de ontwikkeling van de scheikunde in ons land. Ook recente algemene overzichten over de

geschiedenis van de scheikunde, zoals die van J.R. Partington, H.M. Leicester of A.J. Ihde3., bezitten we niet van de hand van landgenoten. Alleen de Delftse hoogleraar in de analytische chemie C.J. van Nieuwenburg schreef eenKorte geschiedenis van de chemie (1961), ‘een samenvatting van de colleges over dit onderwerp die ik sinds 1933 op ongeregelde tijden, als een cursus van één uur per week, telkens gedurende twee achtereenvolgende jaren, heb gegeven aan de Technische Hogeschool te Delft’.4.Het bleek Van Nieuwenburg dat een groot aantal scheikundigen en aanstaande scheikundigen een levende belangstelling toonden voor de vraag ‘hoe dat allemaal is gegroeid’. Vandaar dat hij na zijn emeritaat, toen hij ‘op die vraag niet meer een mondeling antwoord [kon] geven’ probeerde die

‘belangstelling schriftelijk te bevredigen’.

Recente overzichten over de geschiedenis van de natuurwetenschappen, geneeskunde en farmacie in ons land bezitten we reeds5.. Het voor U liggende boek probeert een algemeen overzicht te geven van de ontwikkeling van de scheikunde zoals die in ons land is beoefend. Er is niet naar volledigheid gestreefd. Het boek is een overzicht geworden van de ontwikkeling van de scheikunde in Nederland vanaf het tijdperk van de alchemie tot aan de oprichting van de Koninklijke

Nederlandse Chemische Vereniging, waarbij op een aantal hoogtepunten dieper is in gegaan.

Bilthoven, 22 September 1992 Prof. dr. H.A.M. Snelders

Eindnoten:

1. H.J. Backer,Chemisch Weekblad 49(1953)582-593 2. H.J. Backer,idem, p.589

3. J.R. Partington,A History of Chemistry (Londen, New York, 4 delen, 1961-1970); H.M. Leicester, The historical background of chemistry (New York, Londen, 1956); A.J. Ihde, The development of modern chemistry (New York, 1964). Vgl.: J. Weyer, Chemiegeschichtsschreibung van Wiegleb

(5)

(1790) bis Partington (1970). Eine Untersuchung über ihre Methoden, Prinzipien und Ziele (Hildesheim, 1974)

4. C.J. van Nieuwenburg,Korte geschiedenis van de chemie (Hilversum, 1961), voorwoord.

5. K. van Berkel,In het voetspoor van Stevin. Geschiedenis van de natuurwetenschap in Nederland 1580-1940 (Amsterdam, 1985); G.A. Lindeboom, Geschiedenis van de medische wetenschap in Nederland (Bussum, 1972) en D.A. Wittop Koning, Compendium voor de geschiedenis van de pharmacie van Nederland (Lochem, Gent, 1986)

(6)

I. De historiografie van de scheikunde in Nederland

In zijnBeginsels der Natuurkunde, Beschreeven ten dienste der Landgenooten (1739) sprak de Utrechtse (1723-1739) en later Leidse (1740-1761) hoogleraar Petrus van Musschenbroek (1692-1761) zich nadrukkelijk uit voor de beoefening van de experimentele natuurkunde. Het was voor hem daarbij niet voldoende om alleen waarnemingen te doen; het is ook noodzakelijk na te denken over de oorzaken van de waargenomen verschijnselen. ‘Hiertoe zijn proeven noodig, waardoor men de Natuur als met geweld opent, en in haare geheimen met kracht zoekt in te dringen’.1.In dat verband verwijst Van Musschenbroek naar de ‘Scheikonstenaars, welke men de waare Ontleeders der lighaamen noemen mag, omdat zy zodanige verborgenheden ontdekken, welke van geen mensch, hoe schrander ook, zouden uitgedacht zyn geworden, en zy geeven dus dikwyls de waare oorzaak van eenige verschynsels aan de hand, waartoe men zonder hunne hulpe niet zou gekoomen zyn: hierom kan geen regte Wysgeer de Scheikonst ontbeeren: men is als blind, zolang men de groote lighaamen niet van een gescheiden, en hunne verscheide deelen gezien heeft: ik heb hierom deeze nutte kunst overal te hulp geroepen, waaraan men de fraaiste ontdekkingen verschuldigd is’.

Van Musschenbroeks gebruik van de woorden ‘Scheikonstenaar’ en ‘Scheikonst’

was niet nieuw. HetGroot Placaatboek vermeldt de ‘scheider’ in een placaat van 15862.: ‘De voorsz Affineurs endeScheyders’ als iemand die goud en zilver zuivert.

De bekende natuuronderzoeker Simon Stevin (1548-1620) noemt in zijnDe Wysentyt, dat afgedrukt is in het eerste deel van deWisconstighe Ghedachtenissen,

inhoudende t'ghene daer hem [= zich] in gheoeffent heeft den Doorluchtichsten Hoochgheboren Vorst ende Heere, Maurits, Prince van Oraengien [...] uit 1608,

‘Stoffscheyding [...] deur welcke de menschen het wesen der stoffen tot haren grooten voordeele, anders ondersoucken en kennen, dan hemlien sonder die groote const menghelick was te begrijpen’.3.

In de zeventiende eeuw vinden we tal van boeken, die in de titel een woord als

‘scheydeconst’, kunst van het scheiden, bevatten. Zo verscheen in 1678 in AmsterdamDe nieuwe Hedendaagsche Stofscheiding ofte Chymia van Stephen Blankaart, terwijl in 1696 in dezelfde stad een werk van Jacob le Mort werd gepubliceerd:Chymia medico-physica. Dat is geneeskundige en natuurkundige Scheikonst. In zijn Het Philoosophische Laboratorium, Of der Chymisten Stook-huis uit 1683 spreekt Nicolaas Lemery over de ‘chymie of schei-konst’ als ‘een konst om verscheide wesens te scheiden, die in de gemengelde lighamen zyn’.4.

Al vroeg bestond onder de scheikundigen van ons land belangstelling voor de ge-

(7)

4

schiedenis van hun vak. Afgezien van de historische bijzonderheden in leer- en handboeken, zoals in Herman BoerhaavesElementa Chemiae (1732), dateert de eerste originele bijdrage tot de geschiedenis van de scheikunde uit 1796. Het is de Korte Schets van de geschiedenis der scheikunde van de Amsterdamse scheikundige Adriaan Paets van Troostwijk. Tegen het einde van de vorige eeuw promoveerden een tweetal studenten op een chemisch-historische dissertatie: de medicus Willem de Lange, die in 1884 in Leiden promoveerde opBoerhaave's ‘Elementa Chemiae’

en de apotheker Adriaan Robertson, die in 1887 in Amsterdam zijn doctorsgraad behaalde met een proefschrift overBoyle en Boerhaave beschouwd als

scheikundigen.

Robertsons promotor was de hoogleraar scheikunde Jan Willem Gunning (1827-1900), die vanaf het studiejaar 1882-1883 ‘een college over historische chemie [gaf], eerst 's avonds, later 's morgens, dat als een merkwaardige verschijning mag begroet worden’.5.Het college, ‘welks druk bezoek een verblijdend verschijnsel is in tijden, dat er zooveel over examenstudie geklaagd wordt’, werd door de studenten zeer gewaardeerd. Gunnings doel was hen te ‘doen inzien hoe door de gedachten der eeuwen één verbindende draad loopt, en hoe eerst de kennis van wat 't verleden gedacht heeft ons brengen kan tot waardeering van wat 't heden denkt’.6.

Gunnings colleges waren van grote invloed op de scheikundestudent Charles Marius [Chap] van Deventer (1860-1931). Deze studeerde vanaf 1880 in Amsterdam bij Jacobus Henricus van 't Hoff en promoveerde op 13 december 1884 bij Gunning op het proefschriftSchetsen uit de geschiedenis van de scheikunde. Van Deventer, die uit een letterkundig begaafd geslacht stamde (zijn oom was de criticus, essayist en romanschrijver Conrad Busken Huet), was leraar in Goes (1886) en daarna (van 1887-1895) assistent bij Van 't Hoff. Van 1897-1909 was hij leraar scheikunde aan het gymnasium Willem III te Batavia. Geheel zijn leven bleef Van Deventer een grote literaire belangstelling houden. Vanaf de oprichting in 1881 was hij lid van de Amsterdamse letterkundige verenigingFlanor en vanaf 1887 publiceerde hij, naast vele chemische artikelen, beschouwingen over filosofie en cultuur-historische onderwerpen, met name over Plato. Zowel hetChemisch Weekblad als De Nieuwe Gids, het tijdschrift van de Tachtigers waar hij toe behoorde, bevatten talrijke artikelen van zijn hand. In 1922-1923 hield hij als privaatdocent een reeks voordrachten over de geschiedenis van de scheikunde aan de Utrechtse Universiteit, welke hij publiceerde onder de titel:Grepen uit de historie der chemie (1924).

De Nederlandse wetenschapshistoricus Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965), toen leraar wis- en natuurkunde aan de Rijks hogere burgerschool Willem II te Tilburg, was niet erg enthousiast over Van DeventersGrepen. Weliswaar was Van Deventer een ‘overtuigd voorstander van de in natuurwetenschappelijke kringen nog zoo uiterst weinig aanvaarde opvatting, dat de wetenschapsgeschiedenis geen aanhangsel, maar veeleer een der centrale gebieden van het groote rijk der physischchemische vakken is’7., maar Dijksterhuis had twee ernstige bezwaren tegen het boek. Allereerst dat het gebaseerd is op secundaire bronnen in plaats van op originele tekstfragmenten van de behandelde auteurs zelf en verder dat de noten alleen verwijzen naar historische werken en niet naar de oorspronkelijke bronnen. Van Deventer zelf bezag de geschiedenis van de scheikunde als romanticus. Hij besluit de 25ste en laatste voordracht met de woorden: ‘Tal van malen wees ik er op, dat in de geschiedenis der groote vondsten van ons vak iets sprookjesachtigs, iets wonder-

(8)

baarlijks, iets nauw gelooflijks is’.8.Ondanks Van Deventers (neo)positivistische methode, is het lezen van zijn boek nog steeds de moeite waard.9.

Tegen het eind van de vorige en het begin van deze eeuw, kende ons land in Henricus Petrus Maria van der Horn van den Bos (1848-1913), leraar (1874) en directeur (1880) van de hogere burgerschool Willem II in Tilburg en later

schoolopziener in het arrondissement Tilburg (1897) en het district 's-Hertogenbosch (1898)10., een chemiehistoricus die zich intensief bezighield met de bijdragen van Nederlandse wetenschappers tot de scheikunde in het laatste kwart van de

achttiende eeuw. Behalve artikelen over verschillende Nederlandse chemici uit die tijd, behandelde hij in twee bekroonde prijsvragen uitvoerigDe Nederlandsche Scheikundigen van het laatst der vorige eeuw. Een onderzoek naar hunne verdiensten, en aanwijzing van den invloed, dien zij hebben uitgeoefend ter bevestiging en uitbreiding van de theorie van Lavoisier (1881), het antwoord op een prijsvraag uitgeschreven door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, enHet aandeel, dat de scheikundigen in Frankrijk, Engeland, Duitschland en Noord- en Zuid-Nederland hebben gehad in het tot algemeene erkenning brengen van het Systeem van Lavoisier (1895), uitgeschreven door het Genootschap ter bevordering der Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam.

Net als zijn tijdgenoot Van Deventer bezag ook Van der Horn van den Bos de geschiedenis van de scheikunde vanuit een positivistisch standpunt.

In de eerste helft van deze eeuw werd een reeks landgenoten geïnspireerd tot het beoefenen van de geschiedenis van hun vak in de schaarse vrije tijd die zij daarvoor ter beschikking hadden. De belangrijksten onder hen zijn Cohen, Jorissen en Jaeger. De meest vruchtbare was Ernst Julius Cohen (1869-1945), die vanaf 1902 hoogleraar in de fysische en anorganische chemie in Utrecht was.11.Cohens geschiedkundig werk is het beste te karakteriseren als een ‘histoire intime’, een

‘histoire anecdotique’. Hij schreef een biografie over zijn leermeester:Jacobus Henricus van 't Hoff. Sein Leben und Wirken (1912) en publiceerde naast zijn talrijke fysisch-chemische onderzoekingen veel historische studies, waaronderDas Lachgas.

Eine chemisch-kulturhistorische Studie (1907), Herman Boerhaave en zijne beteekenis voor de chemie (1918), talrijke biografische artikelen over G.J. Mulder, H.J. Hamburger, C.A. Lobry de Bruyn, D.G. Fahrenheit, enz. en tussen 1906 en 1942 een reeks ‘Chemisch-historische Aanteekeningen’ in hetChemisch Weekblad.12.

In zijn historisch werk ging het Cohen niet zozeer om de historische ontwikkeling van scheikundige theorieën, maar vooral om het biografische en het anekdotische, waardoor hij tal van onbekende feiten aan de vergetelheid wist te onttrekken. Cohen was een typische positivist. Net zoals in zijn wetenschappelijk werk niets vaststond dat niet door het experiment was geverifieerd, was zijn historisch werk een

beschrijving van feiten en ontbreekt iedere historische en culturele context. Elke vorm van wijsgerige reflectie was hem dan ook vreemd. Zijn biografie en talrijke artikelen over zijn leermeester Van 't Hoff bevatten vrijwel alles wat over het leven van zijn geliefde vriend was te vermelden, maar men krijgt er nauwelijks een goed idee uit van diens historische plaats en betekenis voor de wetenschap van zijn tijd.

Om zijn studenten belangstelling bij te brengen voor de geschiedenis van de scheikunde, had hij de wanden van het van 't Hoff-laboratorium volgehangen met portretten en prenten van chemici! Zijn leerling Reyer Hooykaas (geb. 1906) promoveerde daar-

(9)

6

om niet bij hem, maar bij Kruyt, hoewel die zichzelf karakteriseerde als een ‘dilettant op deze gebieden, maar toch met een warme belangstelling’.13.

Willem Paulinus Jorissen (1869-1959)14., een van de laatste leerlingen van Van 't Hoff in Amsterdam, was privaatdocent in de technische en fysische chemie (1902) en van 1908 tot zijn emeritaat in 1940 lector in de anorganische en fysische chemie in Leiden. Hij was een van de oprichters van de Nederlandsche Chemische Vereeniging en was vanaf het begin (1903) redacteur van hetChemisch Weekblad en van 1911 tot 1940 redacteur-administrateur van hetReceuil des travaux chimiques des Pays-Bas. In 1909 verscheen van zijn hand het boek: Het chemisch (thans anorganisch chemisch) laboratorium der Universiteit te Leiden van 1859-1909 en de chemische laboratoria dier universiteit vóór dat tijdvak en hen, die er in doceerden;

met L.Th. Reicher schreef hij:J.H. van 't Hoffs Amsterdamer Periode: 1877-1895 (1912). Naast zijn chemisch werk, dat vooral onderzoekingen over

oxydatieverschijnselen omvatte, verschenen er in hetChemisch Weekblad talrijke historische artikelen, vooral herdenkingsartikelen over jubilerende en overleden chemici. Daarmee werd hij de ‘geschiedschrijver’ van de lotgevallen van de Chemische Vereniging.

Jorissen kwam tot zijn historisch werk door het voorbeeld van Cohen. Zijn publikaties op dat gebied ‘getuigen van een nauwgezet nasnuffelen van heel wat oude literatuur, waardoor o.a. verscheidene bizonderheden van het werk van oude Hollandsche chemici aan het licht gekomen zijn, welke de opgaven in de

standaardwerken over de geschiedenis der chemie verbeteren en aanvullen’.15.

Frans Maurits Jaeger (1877-1945), lector in de chemische propaedeuse (1908) en hoogleraar in de anorganische en fysische chemie en het propaedeutisch onderwijs in de chemie (1909-1943) in Groningen16., gaf van 1908 tot ongeveer 1918 colleges geschiedenis van de scheikunde en publiceerde het boek:Elementen en atomen eens en thans. Schetsen uit de ontwikkelingsgeschiedenis der elementenleer en atomistiek (1918; tweede druk 1920), dat speciaal geschreven was ‘voor studeerenden in de natuurwetenschappen aan Nederlandsche universiteiten en hoogescholen’.

Jaeger is een typisch voorbeeld van de generatie wetenschapshistorici in ons land, die, als overtuigd positivist, zich vooral richtten op de interne ontwikkelingen van hun vak. De normen en waarden van de wetenschap uit zijn eigen tijd legde hij op aan die uit het verleden. Als experimenteel chemicus zag hij zich in 1918 wegens de rantsoenering van brandstof gedwongen het laboratoriumwerk tijdelijk te staken.

Uit deze periode stammen de meeste van zijn historische publikaties, waaronder een bundeling van een aantal belangrijke studies over enige Nederlandse

wetenschapsbeoefenaars uit de 16e en de 17e eeuw (Historische studiën, 1919), een verhandeling ‘Over Johann Joachim Becher en zijne relaties met de

Nederlanden’ (1919) en in 1922 een studie overCornelis Drebbel en zijne tijdgenooten.

Behalve het bovengenoemde drietal, vinden we ook bij andere chemici uit de eerste helft van onze eeuw een meer dan marginale belangstelling voor de

geschiedenis van de scheikunde. Hilmar Johannes Backer (1882-1959)17., die van 1916-1952 hoogleraar organische chemie in Groningen was, had grote belangstelling voor de geschiedenis van de chemische apparatuur, hetgeen resulteerde in zijn:

Oude chemische werktuigen en laboratoria van Zosimos tot Boerhaave (1918), de uitwerking van een rede die hij bij de opening van het nieuwe organisch-chemisch laboratorium van de Groningse Universiteit op 15 december 1917 had gehouden.

Het boekje bevat

(10)

weliswaar een goed overzicht van de ontwikkeling van de chemische apparatuur, maar het is een opsomming, geen geschiedenis.18.

De historische belangstelling van de Leidse hoogleraar in de organische chemie Jan Johannes Blanksma (1875-1950)19.blijkt niet alleen uit verschillende artikelen, maar ook uit de onder zijn leiding tussen 1932 en 1937 bewerkte acht historische dissertaties. Op instigatie van Blanksma werden er aan de Leidse universiteit tal van jaren colleges in de geschiedenis van de scheikunde gegeven door zijn leerling Jan van Alphen (geb. 1900), persoonlijk lector in de organische scheikunde (1928-1946) en conservator van het organisch-chemisch laboratorium (1926-1946).

Na het emeritaat van zijn leermeester in 1946, verliet hij de universiteit en begon een nieuwe carrière in de chemische industrie.20.

Blanksma's voorliefde ging uit naar de geschiedenis van de technische wetenschap in Holland in de zeventiende eeuw. In 1931 publiceerde hij over de geschiedenis van de steenkool als brandsfof omstreeks 1600.21.Onder zijn leiding bewerkte mej.

Clasine Petronella van Kerkwijk een biografie vanAntoine Paul Nicolas Franchimont 1844-1919 (1934). Herman Gerard Theodoor Frencken en Willem Leendert Johannes de Nie22.bestudeerden de ontwikkeling van de Nederlandse textielververij. Gerrit Tierie promoveerde in 1932 overCornelis Drebbel (1572-1633), Willem Ploeg in 1934 overConstantijn Huygens en de natuurwetenschappen en mej. Christina Sandrina Maks in 1935 op een proefschrift over de Zuid-Nederlandse ingenieur Salomo de Caus 1576-1626. De negentiende eeuw liet Blanksma over aan Van Alphen, onder wiens leiding drie proefschriften werden bewerkt, waarbij Blanksma als promotor optrad: Adriaan Cornelis Willem Roodvoets overHet ontstaan van het begrip valentie (1934), Tammo Rienko Anton Beukema over De ontwikkeling van het begrip valentie (1935) en Willem Labruyère over G.J. Mulder (1802-1880) (1938).

Deze dissertaties zijn meer beschrijvend dan analyserend. Blanksma zelf hield zich na zijn emeritaat intensief bezig met chemisch-historische onderzoekingen. Behalve enige kleinere publikaties in hetChemisch Weekblad, publiceerde hij een groot artikel ‘over kwik, kwikoxyden, kwiksulfiden, cinnaber en vermiljoen’23., waaruit zijn oude liefde voor de chemische techniek uit het verleden weer naar boven komt.

Dat niet iedere chemicus geïnteresseerd was in de geschiedenis van zijn vak, blijkt uit een uitspraak van Van 't Hoff: ‘Historisch onderzoek [...] lijkt mij iets voor een scheikundige in zijn nadagen, als hij geen vakideeën meer voortbrengt, en het laboratorium hem te zwaar valt’.24.Wanneer er al belangstelling voor de geschiedenis van de scheikunde bij de gemiddelde chemicus bestond, beperkte deze zich meestal tot het bijeenbrengen van een verzameling oude chemische werken. De ‘Historische Commissie uit de Nederlandsche Chemische Vereeniging’, bestaande uit Cohen, Copius Hoitsema (controleur-generaal van 's Rijks Munt in Utrecht) en Van der Horn van den Bos, stelden in 1906 een ‘Lijst [samen] van chemische werken, door Nederlanders vóór omstreeks 1865 geschreven, alsmede van werken door vreemde chemici, in ons land bewerkt of uitgegeven’.25.De Historische Commissie bracht ook een fraaie historische bibliotheek bijeen, die in het van 't Hofflaboratorium in Utrecht werd ondergebracht.26.

Tot deze generatie chemiehistorici in ons land behoorde ook Hooykaas, die van 1923-1930 scheikunde in Utrecht had gestudeerd en op 1 juni 1933 bij Kruyt promoveerde op het proefschrift:Het begrip element in zijn historisch-wijsgeerige ontwik-

(11)

8

keling. Hooykaas werd leraar scheikunde in Amsterdam en Zeist en kreeg de eerste leerstoel voor de geschiedenis van de natuurwetenschappen in ons land: in 1945 werd hij buitengewoon en in 1948 gewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Hij bleef dat tot 1967, toen hij in Utrecht werd benoemd. Tot 1971 was hij tevens buitengewoon hoogleraar aan de Vrije Universiteit. In 1976 ging hij met emeritaat.

Hooykaas beperkte zich echter niet tot de geschiedenis van de scheikunde. Tot zijn hoogleraarsbenoeming publiceerde hij artikelen over de middeleeuwse alchemie en over Paracelsus. Naast deze aandacht voor de ontwikkeling van chemische grondbegrippen, had hij vanaf zijn studietijd grote belangstelling voor de verhouding geloof en wetenschap. In 1934 verscheen een studie overNatuurwetenschap en religie in het licht der historie. Daarna schreef hij in het Orgaan van de Christelijke Vereeniging van Natuur- en Geneeskundigen in Nederland over ‘de invloed der biologie op de anorganische natuurwetenschappen’ (1936), ‘het hypothesenbegrip van Kepler’ (1939), ‘Pascal, zijn wetenschap en zijn religie’ (1939) en ‘Robert Boyle.

Een studie over natuurwetenschap en Christendom’ (1942).

Hooykaas zag de ‘Wissenschaftgeschichte [als] eine Brücke zwischen Natur- und Geisteswissenschaft’.27.Zijn wetenschapshistorische methode blijkt al uit het voorwoord van zijn dissertatie. In tegenstelling tot de a-historische en

zelfgenoegzame houding van de chemici uit zijn tijd tegenover de alchemie en de flogistontheorie, wilde hij in zijn proefschrift aantonen dat de alchemistische zwavel-kwik theorie weliswaar een foutieve, maar toch een echte wetenschappelijke theorie is. ‘Het is dwaasheid te meenen, dat de oude chemici eenigszins achterlijk waren in hun denkwijze; zij gingen bij de oplossing van de hun gestelde problemen even logisch of onlogisch te werk als wij. Een juist oordeel over hen kan slechts geveld worden als men de moeite neemt zich in het verleden in te leven, zich te plaatsen op het wijsgeerig standpunt van een tijd, en het later ontdekte

feitenmateriaal te vergeten. Legt men echter de 19e-eeuwsche maatstaf aan, dan moeten onze voorgangers er wel slecht afkomen [...]’.28.

In Amsterdam werd in 1947 Robert Jacobus Forbes (1900-1973) tot bijzonder hoogleraar vanwege de Allard Pierson Stichting in de geschiedenis van de

toegepaste natuurwetenschappen en de techniek, voornamelijk in de Oudheid aan de Universiteit van Amsterdam benoemd. Hij was werkzaam bij de

Koninklijke/Shell-Groep en was van 1958 tot 1969 secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. In 1960 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de geschiedenis van de natuur- en scheikunde aan de Universiteit van Amsterdam. Forbes was een buitengewoon productief schrijver, vooral op het gebied van de geschiedenis van de techniek in de Oudheid en de petroleumtechnologie. In 1948 verscheen zijnShort history of the art of distillation.

Verschillende chemici promoveerden na de tweede wereldoorlog op een

chemisch-historisch onderwerp: H.A. Das (Over de historische ontwikkeling van het begrip ‘molecuulverbinding’; 1962), H.J. van der Beek (E.H. von Baumhauer. Zijn betekenis voor de wetenschap en de Nederlandse economie; 1963), J.W. van Spronsen (The periodic system of chemical elements; 1969), H.A.M. Snelders (Over de invloed van Kant, de romantiek en de ‘Naturphilosophie’ op de anorganische natuurwetenschappen in Duitsland; 1973), E. Glas (Chemistry and physiology in their historical

(12)

and philosophical relations; 1979), H.H. Kubbinga (Le développement historique du concept de ‘molécule’ dans les sciences de la nature jusqu'à la fin du XVIIIe siècle;

1979) en E.P. van Emmerik (J.J. van Laar (1860-1938). A mathematical chemist;

1991).

Eindnoten:

1. P. van Musschenbroek,Beginsels der Natuurkunde. Beschreeven ten dienste der Landgenooten (Leiden, 1739). Voorreden. Vgl.: C. de Pater,Petrus van Musschenbroek (1692-1761), een Newtoniaans natuuronderzoeker. Dissertatie Utrecht (Utrecht, 1979)

2. Groot Placaatboek, vervattende de Placaten, Ordonnantien ende Edicten van de Staten Generaal der Vereenighde Nederlanden, van de Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, mitsgaders van de Staten van Zeelandt. Bij een gebracht door C. Cau, S. van Leeuwen en J. van der Linden ('s-Gravenhage en Amsterdam, 1658-1796), deel I, p. 2640

3. S. Stevin,The Principal Works (Amsterdam, 1961), deel III, p. 604. Vgl.: E.J. Dijksterhuis, Simon Stevin ('s-Gravenhage, 1943), p. 315

4. N. Lemery,Het Philoosophische Laboratorium, Of der Chymisten Stook-huis (Amsterdam, 1683), p.2

5. Almanak van het Amsterdamsch Studentencorps voor het jaar 1884, p. CLXVIII 6. Idem.

7. E.J. Dijksterhuis, ‘Over van Deventer's grepen uit de historie der chemie’,De Gids 88(1924), III, 395-402 (396)

8. Ch.M. van Deventer,Grepen uit de historie der chemie (Haarlem, 1924), p. 524

9. Over Van Deventer, zie: W. Kloos, J.H. van 't Hoff, W.P. Jorissen en L.Th. Reicher,Chemisch Weekblad 6(1909)1005-1014; J.J. van Laar, Chemisch Weekblad 28(1931) 547-550; H.G.M.

Prick,Handelingen Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde 23(1969)275-356 en J. Meijer,De Nieuwe Taalgids 67(1974)54-63

10. W.P. Jorissen, ‘H.P.M. van der Horn van den Bos (1848-1913)’,Chemisch Weekblad 10(1913)1042-1046

11. H.A.M. Snelders,Biografisch Woordenboek van Nederland ('s-Gravenhage, 1979), deel I, pp.

114-115

12. C.A. Browne, ‘Dr. Ernst Cohen as Historian of Chemistry’,Journal of the chemical education 25(1948)302-307

13. H.R. Kruyt, ‘Afscheidscollege gehouden op vrijdag 20 September 1946 in de Collegezaal van het Organisch Chemisch Laboratorium te Utrecht’,Chemisch Weekblad 42(1946)264-270 (267) 14. H.A.M. Snelders,Biografisch Woordenboek van Nederland (Amsterdam, 1985), deel II, pp.

268-269

15. A. Slingervoet Ramondt, ‘Jorissen's arbeid op historisch-chemisch gebied’,Chemisch Weekblad 18(1921)606

16. C.L. Hogardi, ‘Frans Maurits Jaeger: een chemicus als historicus’,Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 7(1984)183-195; H.A.M. Snelders, Biografisch Woordenboek van Nederland (Amsterdam, 1985), deel II, pp. 256-257

17. H.A.M. Snelders,Biografisch Woordenboek van Nederland (Amsterdam, 1985), deel II, p. 19 18. Vergelijking van het boekje van Backer met een bijdrage van Hooykaas tot dit onderwerp, laat

het verschil van aanpak duidelijk zien. (R. Hooykaas, De geschiedenis van uitvindingen en ontdekkingen: Scheikunde.Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopaedie (ENSIE).

Amsterdam, 1950. Deel IX, pp. 528-543)

19. L. Seekles, ‘Bij het afscheid van Prof. Dr. J.J. Blanksma’,Chemisch Weekblad 42(1946)14-18;

J. van Alphen, ‘In memoriam Prof. Dr. J.J. Blanksma 24 Jan. 1875-22 Aug. 1950’,Chemisch Weekblad 46(1950)793-195

20. W. Gaade, ‘Bij het afscheid van Dr. J. van Alphen als lector’,Chemisch Weekblad

42(1946)144-145. Van Alphen schreef ‘als hulpmiddel bij de door mij gegeven colleges in de geschiedenis der organische chemie’ eenOverzicht over de geschiedenis der organische chemie vóór 1870 (Leiden, Amsterdam, 1933)

21. J.J. Blanksma,Chemisch Weekblad 28(1931)210-213 en 314-316

22. H.G.Th. Frencken,T bouck va wondre 1513 (Roermond, 1934); W.L.J. de Nie, De ontwikkeling der Noord-Nederlandsche textielververij van de veertiende tot de achttiende eeuw (Leiden, 1937)

(13)

23. J.J. Blanksma,Chemisch Weekblad 44(1948)456-464

24. Naar: Ch.M. van Deventer, ‘Jacobus Henricus van 't Hoff. 1852-1911. In Memoriam’,De Gids 75(1911), II, 138-155 (147). Een van de stellingen tot Van 't Hoffs proefschrift luidde echter: ‘Er diende in de philosophische faculteit een leerstoel voor vergelijkende geschiedenis der natuurwetenschappen te worden opengesteld’ (J.H. van 't Hoff,Bijdrage tot de kennis van cyanazijnzuur en malonzuur. Utrecht, 1874, p. 95, stelling XXVI)

25. Chemisch Weekblad 3(1906)99-123. Een aanvulling gaf P.A. Meerburg, Chemisch Weekblad 5(1908)235-253

26. ‘Catalogus der bibliotheek, bijeengebracht door de “Historische Commissie”’,Chemisch Weekblad 5(1908)857-861. In 1954 werd de in de loop der jaren steeds uitgebreide bibliotheek in bruikleen geplaatst in het Rijksmuseum voor de Geschiedenis der Natuurwetenschappen te Leiden (thans Museum Boerhaave)

27. R. Hooykaas,Berichte zur Wissenschaftsgeschichte 5(1982)153-172. Zie: H.H. Kubbinga, ‘De wetenschapshistoricus Hooykaas’,Intermediair 18(1982), nr.2, p. 33, 35; H.A.M. Snelders, ‘Prof.

Dr. R. Hooykaas: 50 jaar doctor’,Chemisch Weekblad 79(1983)182

28. R. Hooykaas,Het begrip element in zijn historisch-wijsgeerige ontwikkeling (Utrecht, 1933), pp.

12-13. Zie ook:Capita selecta uit het werk van Prof. Dr. R. Hooykaas (Utrecht, 1976. Met bibliografie) en R. Hooykaas,Selected studies in history of science (Coimbra, 1983)

(14)

II. Het tijdperk van de alchemie

Inleiding

‘Ten huyse van Fredrick Muntynchx, op den hoeck van de Groenmarckt tot

Middelburgh, is dit alles gebeurt. Dit goudt is een deel van 1¾ onsen gouds op den derden dagh van Maert anno 1604 gemaeckt by eenen Schossen Edelman, van vier onsen loots, die Fredrick Muntynchx op syne begeerte in een kroes dede smelten, met een deel gestooten solphers, ende als het wel gloejende was, gaf hy aen Fredrick Muntynchx een greyn swaer root poejer daer in te werpen, als hij s[ua]

m[anu] dede, en als het ontrent een half uyre tijds heet verblasen was, uytgietende, soo was het 1 3/4 onsen goudt, ende wierdt bij Herman Cluyssen, den muntassajeur, door de cappelle [= cupel] bij het waeter, bevonden houdende 23 caraet en 6 greynen; het sonneken is Muntynchx teecken’.1.Aldus het verslag van het met succes bereiden van goud uit lood door de Middelburgse goudsmid Fredrick Muntynchx op 3 maart 1604. Het verslag was tachtig jaar later in het bezit van de Rotterdamse apotheker Pieter Doelman. Diens buurman, de chirurgijn Barent Hovius, nam het in 1684 over in zijn receptenboek. De beschrijving van de transmutatie van lood in goud volgt het geëigende patroon: lood en zwavel werden in een kroes gesmolten en een rood poeder, ter beschikking gesteld door een Schotse edelman, kennelijk een alchemist, werd toegevoegd. De plaatselijke muntessayeur keurde het verkregen goud, waarna het door de goudsmid met zijn teken, een zon, werd gewaarmerkt.

De westerse alchemie ontstond omstreeks het begin van onze jaartelling in Egypte uit een combinatie van Alexandrijns syncretisme (een vermenging van Griekse wijsgerige systemen en oosterse mystiek) en Egyptisch-hellenistische metallurgie en goudsmederij.2.De theorie ervan was vooral op de leer van de Griekse wijsgeer Aristoteles (384-322 v.C.) gebaseerd: alle stoffen bestaan uit de vier elementen aarde, water, lucht en vuur, die op hun beurt gekenmerkt zijn door de algemene kwaliteiten droog, koud, vochtig en warm. Aarde is droog en koud; water vochtig en koud; lucht vochtig en warm en vuur droog en warm. In de latere filosofie van de Stoa werd aan deze kwaliteiten een stoffelijke natuur toegekend. De materie is dan een kwaliteitloze oerstof. Alle verandering vindt plaats onder invloed van een bewegende kracht. De eigenschappen zelf zijn pneumata, geesten, die in de materie doordringen. Door alchemistische bewerkingen probeerde men een eigenschap van een element of van een stof, die uit de vier elementen is opgebouwd, weg te nemen of toe te voegen aan een andere stof (projectie), waardoor een nieuwe stof ontstaat (transmutatie). Een stof wordt omgezet in een andere stof door er de gewenste eigenschap-

(15)

12

pen aan toe te voegen. Bij de alchemisten had een eigenschap als rood dan ook een stoffelijke natuur en werd als het ‘rode’ aangeduid.

De alchemist ging uit van de aristotelische opvatting dat alle dingen naar hun volmaaktheid streven. Daarom zullen alle metalen proberen hun volmaaktheid te bereiken en wel in het goud. In de natuur is dat een buitengewoon langdurig (groei)proces. De alchemist probeerde dit proces te versnellen en maakte daartoe gebruik van de oeroude voorstelling van de micro- en de macrokosmos: De veranderingen in de microkosmos (de planten- en dierenwereld) worden in de macrokosmos (het heelal) herhaald. Zoals in de microkosmos de wezens sterven, waarbij hun geest ontwijkt, zo ook in de macrokosmos. Men moet de materie ‘doden’

om de oerstof te verkrijgen, dat wil zeggen men moet het onedele metaal terugvoeren in de oertoestand, het zwarte (negrido), waarin alle specifieke metaaleigenschappen zijn vernietigd. De eerste stap in het transmutatieproces was daarom de calcinatie, de oxydatie van de onedele metalen met lucht. Aangezien de meeste metaaloxyden zwart zijn, kon men hiermee de zwarte kleur verwezenlijken. Vervolgens moest men aan de verkregen oertoestand nieuwe eigenschappen toevoegen, projecteren, en wel door ‘verven’ (tingere). Een witte kleur kreeg men door behandeling met kwik of met auripigment (As2S3). Koper geeft daarbij een zilverkleurige legering (het filosofische zilver). Na dit witmaken (leucosis) volgde het geelmaken (xanthosis) door inwerking van calciumpolysulfiden, waarbij gele verbindingen werden gevormd.

Sporen aanwezig goud brachten de gewenste puperkleur tot stand.

Spoedig gingen ook godsdienstig-wijsgerige gedachten in de alchemie een grote rol spelen. Men wilde de krachten leren kennen die in de stof heersen en daarmee tevens die in de gehele kosmos, dus inzicht krijgen in Gods schepping. Men geloofde in de bezieldheid van de materie. Goud is een gelouterd metaal, ontstaan uit andere metalen door deze te laten rijpen. Het doel van de alchemie was dit louteringsproces te versnellen. Het uitvoeren ervan zou niet alleen het metaal louteren, maar ook de ziel van de alchemist. Zoals lood ‘gezuiverd’ wordt tot goud, zo kan ook de ziel gezuiverd worden.

In de zestiende eeuw gaf de arts Theophrastus Bombastus von Hohenheim (1493/1494-1541), meer bekend onder de naam Paracelsus, de alchemie een nieuw doel, namelijk de bereiding van geneesmiddelen. ‘Nicht als die sagen: alchimia mache gold, mache silber; hie ist das fürnemen mach arcana und richte dieselbigen gegen den krankheiten; da muß er hinaus, ist also der grunt’.3.Paracelsus legde zich voornamelijk toe op het bereiden van allerlei geneesmiddelen, met name kwikverbindingen. Zijn navolgers, de iatrochemici, hadden grote belangstelling voor antimoonverbindingen (purgeermiddelen). Het doel van de alchemie bleef dus niet meer beperkt tot de goudmakerij; ook de farmacie en de metallurgie werden er door gestimuleerd. Tal van laboratoriumapparaten werden door alchemisten ontwikkeld (ovens, driepoten, kolven, destillatieapparatuur), alsmede veel laboratoriummethoden (extractie, destillatie, kristallisatie, filtratie, cementatie of het scheiden van goud en zilver, enz.).4.

Een prent, ‘Ora et Labora’ (Bid en Werk), die de Nederlandse ornamenttekenaar, architect en schilder Hans Vredeman de Vries (1527-na 1604) voor Henricus KhunrathsAmphitheatrum sapientiae aeternae (1595) vervaardigde, toont het samengaan van het praktische laboratoriumwerk met de geestelijke inkeer en het

(16)

I. Ora et labora. Prent van Hans Vredeman de Vries (ca 1600). Afgebeeld in H. Khunrath, Amphitheatrum sapientiae aeternae(Hannover, 1609).

louteringsproces van de alchemist. (Afb. I) Rechts is het laboratoriumgedeelte afgebeeld, steunend op twee pilaren: ratio (verstand) en experientia (ervaring). Links is het oratorium (bidvertrek). De tafel in het midden vormt de scheiding tussen het praktische en het contemplatieve gedeelte van het ‘lab-oratorium’ (weegschaal en gewichtendoos; pen, inkt en papier; muziekinstrumenten en muziekboeken). In het hiernavolgende zullen we nagaan hoe het met de beoefening van de alchemie in ons land stond.

(17)

14

Alchemie in Nederland

Ook ons land kende zijn alchemisten. De belangstelling voor alchemie en ook voor magische en occulte bezigheden, vinden we al in Middelnederlandse manuscripten, meestal vertalingen van Latijnse geschriften, soms producten van eigen bodem, waarvan er relatief veel bewaard zijn gebleven, maar waarvan zo goed als niets is uitgegeven of grondig bestudeerd.5.Ze bevatten reeksen van (alchemistische) recepten.

De vroegste Nederlandse alchemist die we kennen is Alanus de Insulis of Alain de Lisle (1114-1202), geboren in Rijssel, abt van Clairvaux en bisschop van Auxerne.

Alanus schreef eenDicta de Lapide philosophico (Van de Steen der Wijzen), waarvan in 1599 in Leiden een gedrukte uitgave werd verzorgd door de uit Aalst afkomstige geneesheer en alchemist Joost van Balbian (1560-1616). Deze had in Padua gestudeerd en zich in 1597 in Gouda gevestigd waar hij lid werd van de

gereformeerde kerk. Behalve deDicta de Lapide philosophico gaf Joost van Balbian een bundeltje alchemistische tractaten uit van oudere schrijvers.6.

In 1632 verscheen in Rotterdam een vertaling van een in 1624 in het Duits gepubliceerd alchemistisch werk van Basilius Valentinus:Openbaringhe der verborgener Handtgrepen Frat. Basilij Valentini, gherechtet op dat Universael. Item/

Conclusiones ofte Sluytredenen aller sijner Schriften ende Tractaten van Swavel Vitriol ende Magneet. Beyde der Philosophen als ghemeyne. Het gaat hierbij om een van die geschriften, die rond de overgang van de zestiende naar de zeventiende eeuw in de handel kwamen en veel opzien baarden. De schrijver was Basilius Valentinus, een in de eerste helft van de veertiende eeuw in Erfurt geleefd hebbende Benediktijner monnik. De werken van Basilius Valentinus werden uitgegeven door een zekere Johann Thoelde, raadsheer en zoutzieder in Frankenhausen. Onderzoek heeft uitgewezen dat Basilius Valentinus nooit heeft bestaan en dat naar alle waarschijnlijkheid Thoelde zelf de schrijver was.7.

In ons land komen we iets dergelijks tegen met alchemistische geschriften die op naam staan van Isaac en Jan Isaacsz. Hollandus. De boeken, met titels alsOpera Mineralia, sive de Lapide Philosophico (Middelburg, 1600), Opera mineralia et vegetabilia, sive de lapide philosophico (Arnhem, 1616) en De lapide seu elixir philosophico (Frankfort, 1669), duiken tegen het eind van de zestiende eeuw op, maar zouden al uit de veertiende eeuw stammen. De geschriften van de Hollandi bevatten de leer van de drie principia van Paracelsus (alle metalen bestaan uit drie beginselen: zwavel, kwik en zout), behandelen antimoon- en kwikpreparaten als geneesmiddel en gaan uitvoerig in op de transmutatie van lood, kwik en zilver in goud met behulp van de Steen der Wijzen.

Over een persoon of personen met de naam Hollandus is bitter weinig bekend.

Soms zijn het vader en zoon, soms oom en neef. Mogelijk zijn ze afkomstig van Stolkwijk bij Gouda. De eerste vermelding van ‘Joh. Isaac de filosoof’ vinden we in een zestiende-eeuws manuscript: ‘Johannes Isaac Hollandus, de lapide

philosophorum’, in een verzameling van Tsjechische vertalingen uit de jaren 1583-1585.8.

In de jaren twintig werd er druk gediscussieerd over de vraag wanneer de Hollandi zouden hebben geleefd. W.P. Jorissen nam aan dat de Hollandi-geschriften uit de vijftiende eeuw dateerden9.; anderen, waaronder de bekende Duitse chemie-historicus E.O. von Lippmann, waren het daarmee niet eens. Zij plaatsten de Hol-

(18)

landi na Paracelsus omstreeks 1600 en betoogden dat de geschriften die op hun naam staan, voor een groot deel falsificaties zijn in de trant van de

Basilius-geschriften.10.Ook de Groningse hoogleraar F.M. Jaeger twijfelde aan hun echtheid.11.J.D. Moerman kwam bij bestudering van alle op naam van Hollandus staande geschriften tot de conclusie dat er twee verschillende auteurs te

onderscheiden zijn, vader en zoon, die in de vijftiende eeuw hebben geleefd.12.Alles bij elkaar moeten we aannemen dat we te maken hebben met geschriften die na Paracelsus en vermoedelijk tegen het einde van de zestiende eeuw zijn geschreven.

Hoe dan ook, inhoudelijk belangrijk zijn de werken van de Hollandi niet.

Dat men in ons land ook kritisch dacht over de mogelijkheid van het alchemistisch proces, blijkt uit het werk van de Zierikzeese geneesheer Levinus Lemnius (Lieven Lemse, 1505-1568). Deze was sterk geïnteresseerd in scheikunde, vooral in destillaties in verband met de produktie van brandewijn, ‘aqua vitae seu vinum ardens et causticum, vulgo Brandevvin’.13.Lemnius was een aanhanger van de middeleeuwse zwavel-kwik-theorie (volgens welke alle metalen uit de twee kwaliteitsdragers mercuur en sulfur bestaan) en nam aan dat uit deze twee beginselen goud, zilver en alle andere metalen ontstaan. Hij verzette zich echter tegen ‘de dampen en het bedrog der alchemisten, die voorgeven, dat ze de soort der dingen kunnen veranderen en zilver en koper zouden doen omzetten in goud’.14.

Dat dergelijke waarschuwingen niet altijd werden aangenomen, blijkt uit het geval van de Franeker hoogleraar in de mathematische wetenschappen Adriaan Metius (1571-1635). Metius was ‘een voorstander der Alchemie, geloofde aan de

transmutatie der metalen, en joeg, in het beoefenen dier ijdele wetenschap, eene goede somme gelds in rook ten schoorsteen uit’.15.

De belangstelling voor de alchemie in ons land blijkt uit het grote aantal boeken dat op dat gebied is verschenen. Naast veel herdrukken van vroegere werken en compendia van Arabische en Middeleeuwse auteurs, kwam ook veel nieuws op het gebied van de alchemie uit.16.Zo vertaalde Jacob van de Velde, boekverkoper ‘op de hoek van de Korte Niesel’ in Amsterdam elf alchemistische tractaatjes uit het Engels onder de titel:Eenige Philosophische En Medicinale Tractaatjes.

Beschrijvende De Liquor Alchahest, de Mercurius der Philosophen, en andere Curieusheden. Waardig om na gezien te werden. [...] (1688). De titelprent stelt een alchemist aan het werk voor, met de veelzeggende spreuk: ‘In Sudore Vultus tui Vescitor Cibo’, ‘In 't Sweet uwes Aanschyns sult ghy broot eeten’. Van de Velde vertaalde ook verschillende boeken van de op Bermuda geboren, in Engeland werkende alchemist George Starkey of George Stirk (overleden 1665), een

aanhanger van de leer van de Paracelsist Jan Baptist van Helmont uit Vilvoorde bij Brussel:Pyrotechnia ofte vuurstookkunde (1687), `s Chymie of uytlegging der nature en Helmont verdedigd (1693) en Philosooph door het Vuur, Van de bereydinge der Antimonie Transmutatie met het volatile Sout van Tartar. Ende Liquor Alchahest.

In sudore Vultus tui Vescitor Cibo (1695). Starkey's Het pit der waare chymie (Leeuwarden, 1687) was een vertaling door F.J. Winter.

Over de praktische beoefening van de alchemie in ons land is betrekkelijk weinig bekend. Hier waren geen vorstenhoven die als centra van alchemiebeoefening fungeerden, zoals die van keizer Rudolf II (1576-1612) te Praag en van hertog Frederik I van Württemberg (1593-1608) te Großsachsenheim of de hoven van de keurvorsten

(19)

16

van Brandenburg in Berlijn, van de hertogen van Brunswijk-Wolfenbüttel en van de keurvorsten van Saksen.17.Volgens de Franse chemiehistoricus Ferdinand Hoefer (1811-1878) onderscheidden de Nederlandse chemici zich van de overigen in Europa

‘d'un esprit en général moins spéculatif que des alchimistes allemands’.18.Zou dit er een verklaring voor kunnen zijn dat praktische chemici als Glauber en later Becher naar ons land kwamen? Hoe dan ook, de meeste Nederlandse scheikundigen uit de zestiende en zeventiende eeuw waren nog ijverige alchemisten: Theobald van Hogelande (ca 1560-1608), van wie gezegd wordt dat hij door de minder prettige kanten van zijn beroep (giftige dampen, voortdurend nachtwaken, inwerking van zuren en gloeiende metalen en angst dat de proeven mogelijk anders zouden uitvallen dan verwacht) in een ellendige gezondheidstoestand gestorven is; Anselmus de Boodt (1550-1632), jurist en geneeskundige, lijfarts en beschermeling van Rudolf II, van wie het verhaal gaat dat hij in een oud boek het geheime recept èn een korrel van de steen der wijzen had gevonden; Hendrik Goltzius (1558-1617), de beroemde glasschilder en graveur uit Haarlem, over wie Constantijn Huygens (1596-1687) opmerkte dat ‘de waanzin van de alchemie [...] hem niet alleen zijn vermogen, maar ook zijn oog [heeft] gekost’19.; Cornelis Drebbel (1572-1633), die in dienst van Rudolf II is geweest, uitvinder was van een perpetuum mobile en een onderzeeboot en die zich ook met alchemie heeft beziggehouden en Pieter Jansz Hooft (1576-1636), neef van P.C. Hooft, die eveneens aan het hof van Rudolf II is geweest en met Jacob de Graef (1571-1638), vrijheer van Zuid-Polsbroek en burgemeester van Amsterdam in de laatste stad een alchemistisch laboratorium had.20.

Onder de Nederlandse alchemisten van wie we wat meer weten, behoort de Zeeuwse edelman Theobald van Hogelande, die na zijn studie in Leiden naar Parijs en Italië ging waar hij kennis maakte met de alchemistische literatuur.21.In 1583 keerde hij naar ons land terug, waar hij alchemistische proeven deed die hem alleen maar geld kostten en die zijn gezondheid aantastten. Vruchteloos zocht hij naar de bereiding van een ‘alheilmiddel’. Omstreeks 1593 begon hij in te zien dat de alchemistische praktijk niet tot het gewenste doel voerde. Hij twijfelde echter niet aan de waarheid van de alchemistische leerstellingen en probeerde de oplossing langs de weg van de mystieke interpretatie te vinden. Chemische processen stelde hij op één lijn met het fermentatieproces. ‘[G]elijk men ziet hoe de boeren in Holland en Friesland uit leb en melk kaas maken, - zoo maken ook de alchemisten goud en zilver’, schreef hij in zijnHistoriae aliquot Transmutationis metallicae, pro Defensione Alchymiae contra hostium rabiem (1604). Bij Van Hogelande vinden we talrijke analogieën tussen chemische processen en wordings- en groeiprocessen in de levende natuur. Hij nam de theorie over de samengestelde natuur van alle metalen uit mercuur en sulfur aan en beschouwde het transmutatieproces als een

kleuringsproces. De steen der wijzen, die ook uit mercuur en sulfur bestaat, doordringt met zijn kleurend beginsel het onedele metaal net zoals de oplossing van een kleurstof de vezel doordringt.

Wilde Theobald van Hogelande niets van de leer van Paracelsus weten, geheel anders was dat met de Groningse edelman Berend Coenders van Helpen

(1601-1678), meer een dilettant dan een ernstig experimentator, die zich vanaf ongeveer 1657 met alchemie bezighield.22.Uit het na zijn overlijden in Groningen verschenen boek:L'Escalier des Sages ou la Philosophie des Anciens, avec des belles figures, par Un Amateur de la Vérité (1689) komt een sterk mystiek en dogmatisch-religieus mens

(20)

naar voren die onder invloed stond van Paracelsus en Agrippa von Nettesheim (1486-1535), een ‘occult’ geleerde en wonderarts, die grote invloed heeft uitgeoefend op generaties alchemisten.

Goossen van Vreeswyk (1626- na 1689)

In 1688 vergezelde de Nederlandse ‘bergmeester’ (mijnbouwkundig ingenieur) Goossen van Vreeswyk (1626- na 1689) Willem III op diens tocht naar Engeland.

‘Syne Hoogheyt ordonneert hier mede Goose van Vreeswijck, Mr, Berghwercker, omme sich te laten employeren ontrent het Mineren, ende in het stuk van het Vuyrwerk, of andere Occasien, waer toe hy bequaem zal werden geoordeelt voor de aenstaende Expeditie. Gedaen in 's-Gravenhage den 6 October 1688. G.H.

Prince d'Orange. Ter ordonnantie van Syne Hoogheyt C. Huygens’, lezen we in de aanstelling die Goossen van Vreeswyk liet afdrukken in zijnDe Roos en Lelye der Koningen, Waar in gehandelt wert de Landinge der Armeé in Engelant. De

Rijkdommen der Metallen, en de bewerkinge der selver door de Konst des vuyrs, ook de kentekenen der Gesteentes, haere gangen en natuyre, en wat voor Medicyne daer uyt gemaakt kunnen worden, waar van de oude Philosophen hebben

gesprooken (1689). Een mijl buiten Exeter ontdekte hij ‘een Bergh-werck [...] van Loot, seer ryck van metael, soo dat het 100. pont minerael houdt 60. pondt goedt Loot, ende dese 60. pondt Loot is dan noch 2. loot Silver in, soo dat het selve een groot ende ryck werck is, daer in veele duysende mede kan voort gebracht worden alle jaren, want ick het selve hebbe door de konst des vuyrs geprobeert, alsoo ick tot Excester een Smeltoven had opgerecht, in 't huys van den Bisschop van die Stadt, welcke my dat niet mochte weygeren, om dat ick de saecken voor den Koningh in zyne dienst was, om diergelijcke saecken in 't werck te brengen’.23.Zes mijl verder zag hij een tinmijn en in Cornwall lood- en tinmijnen, waar ook zilver en goud werd gewonnen.

Goossen van Vreeswyk genoot grote bekendheid als bergmeester en had als zodanig gewerkt voor de Oost- en West-Indische Compagnie en voor een Franse maatschappij die in Canada werkzaam was, om adviezen uit te brengen over de exploitatie van ertsmijnen. Wat we van hem weten, vinden we in de vele boeken die hij heeft geschreven en die schilderachtige titels dragen alsDe Roode Leeuw, Of het Sout der Philosophen (1672), De Groene Leeuw, Of het Licht der Philosophen (1674),De Goude Leeuw, of den Asyn der Wysen (1675) en Silvere Rivier, Ofte Konings Fontein (1684).24.

Behalve als bergmeester was Goossen van Vreeswyk ook als alchemist werkzaam.

‘Want ik had in de jaren van 1667 en 68 wel seven Ovens in 't getal binnen de Stad van Nimwegen, en arbeidde daer dach en nacht om myne kolven en glasen in stukken te krijgen’, overigens met het te verwachten resultaat: ‘doch bequam niets dan asch en drek’.25.In 1672, toen hij een laboratorium in Amsterdam had, schreef hij dat hij ‘meer dan twintig jaren, dach en nacht, met groote moeiten, door

duisenderlei perykelen, gevaerlijkheden, en onkosten, de Animalische,

Vegetabilische, en Mineralische lichamen, nevens hare Souten, in Gelderland, Holland, Vrankrijk, West-Indien, en andere Landen, heb ondersocht, en

duisenderhande Proeven en Processen gelaboreert, aengaende de Medicynen en het hooge Werk der Philosophen’.26.

(21)

18

Goossen van Vreeswyk was een praktisch man en geen wereldvreemd mysticus, zoals duidelijk blijkt uit zijnHet Cabinet der Mineralen, Metalen, en Berg-eerts (1670), een handleiding voor het ontginnen van mijnen; hierin staan uitgebreide

bijzonderheden zowel over het analyseren van ertsen als het leiden en administreren van een mijnbedrijf. Hij was goed op de hoogte van de scheikundige kennis van zijn tijd, die hij samenvatte in zijn boeken die overigens een verward geheel zijn van technologische gegevens, alchemistische experimenten en filosofische

beschouwingen. Veel van zijn experimenten waren daarbij niet van gevaar ontbloot.

Zo bracht hij gelijke delen salpeter en zwavel in een kolf ‘met synen helm daer op, en een voorligger daer aen’ om zo de ‘geest’ van beide te krijgen. Maar, ‘[w]anneer dan het glas seer warm was, soo begon die Materie in brand te gaen, en sloeg de Kolf met synen Helm in stukken, soo dat ik my naeuwlijks in myn huis konde bergen, en ick dacht dat my de schoorsteen op het hooft soude vallen, met sulken geweld ging dese Materie in den brand’.27.In een later werk beschreef Goossen van Vreeswyk de ontploffing van knalgoud. Door destillatie van een mengsel van wijnsteen, salmiak en urine, dat hij enige tijd had laten rotten, kreeg hij ‘een wonderbare geest, die sijn deugden heeft in de Medicijnen’ (ammoniak). Hiermee sloeg hij goud neer dat in koningswater was ‘gebroken’ (opgelost). ‘[D]it na de Konst gehanteert, so komt het slach-poeder voor den dag, daar vele menschen van spreken’. Hij voegde aan deze beschrijving toe: ‘[I]n 't Jaar van 1682, had ik mijn selven met dat poeder van gout haast om hals gebracht, door-dien ik niet geloofde (wat de Philosophen daar van schreven) het effect van sijn groote krachten; doch die dit kan maken, sal ook sijn krachten leeren kennen, en wat men daar mede doet in tijd van oorlog’.28.

Goossen van Vreeswyk was een overtuigd aanhanger van de leer van Paracelsus.

Hij nam een prima materia aan waaruit alles wat bestaat is afgeleid en die de drie beginselen sal, sulphur en mercuur voortbrengt waaruit alle tastbare stoffen zijn opgebouwd. ‘De Konst der Philosophen bestaet in drie dingen, als daer zijn, Sout, Swavel en Merkurius; en dese zijn de voornaemste deelen in de Konst: doch ik meen niet den gemeenen Merkurius, noch het gemeene Swavel, en Sout, maer die van de Natuur in eene Moeder door de kracht Godts voortgeteelt zijn’.29.

Over Goossen van Vreeswyks alchemistische proeven vinden we nadere bijzonderheden in zijn geschriften. In Nijmegen werkte hij samen met een alchemist Dierik van Kal (of Cal). Deze had hem getoond hoe ijzer eerst in lood en vervolgens in goud veranderde wanneer hij er een rode karbonkelsteen aan had toegevoegd.

Tevergeefs probeerde Goossen van Vreeswyk zelf de steen der wijzen te bereiden.

Overal zocht hij er naar: in salpeter, gewoon zout, vitriool, steenzout, gecalcineerde wijnsteen, zwavel, koper, salmiak, arsenicum, antimonium, gedestilleerde azijn, kalk, goud, zilver, koper, ijzer, tin, lood, kwik ‘en voorts van alle de Mineralen in 't gemeen, die ik ondersocht, en de waerheit daer niet in gevonden heb, op wat wijse ik die ook mogt aengrijpen; gelijk met te distilleren, te calcineren, en te sublimeren, 't welk anders niet is dan tijt en geld te verquisten’.30.

Dat het alchemistisch werk bij de buurtgenoten niet altijd in goede aarde viel, blijkt uit wat Goossen van Vreeswyk over Van Kal schreef: ‘Door dese werkingen raekte hy in moeite met sijne Buuren, die over hem klaegden, dat hy by nacht hare huisen in den brand soude brengen: en als de Heeren hem sulks wilden verbieden, soo stookte hy noch meerder bij dach en nacht, makende daer en boven sijne deur

(22)

en vensters toe, 2 Jaren lank, midden in 't voornaemste van de Stad Nymegen, en die wierden niet eerder geopent, voor dat hy doot was’.31.

De vergeefse pogingen van Goossen van Vreeswyk om goud uit onedele metalen en om de steen der wijzen te maken, leidde tot een polemische aanval op de alchemisten in zijnVervolg Van de Goude Leeuw, Waer in is ontdekt, De Medecijne der Philosophen (ca 1686), waarin hij de alchemisten, apothekers en galenisten (de aanhangers van de leer van de Romeinse geneeskundige Galenos van Pergamon, 129-179) het ijdele en zondige van hun pogingen voorhield en net als Paracelsus hen aanraadde zich toe te leggen op het bereiden van geneesmiddelen. ‘Indien gy tracht een oprecht Medecijn-meester te wesen, die voor Godt mag bestaen, soo onderneemt de Goddelijke Philosophie van Hermes, die ons leert, uit een eenige materie de medecijne voor menschen en andere saken te maken’.32.

Transmutaties

De belangstelling voor de alchemie was algemeen, zoals blijkt uit de vele voorstellingen van alchemistische laboratoria op schilderijen en gravures van bekende kunstenaars uit de zestiende (Pieter Breughel, Jan van der Straat, Pieter van der Borcht) en de zeventiende eeuw (David Teniers de Jonge, Thomas Wijck, Jan Steen).33.(Afb. II) Het blijkt ook uit de talrijke transmutatieverhalen die zijn overgeleverd. Zo kennen we uitvoerige verslagen van ‘geslaagde’ transmutaties uit 1602 en uit 1667, weliswaar

II. Pieter Brueghel, De Alchemist (1558). (Kupferstichkabinett, Berlijn).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nederland kent geen traditie in het structurele röntgenonderzoek aan amfifiele aggregaten, dat zich in de jaren vijftig en zestig ontwikkelde, maar kende wel

Ook op het gebied van de industriële chemicaliën werden door Shell in dezelfde periode een aantal nieuwe processen ontwikkeld, zoals onder meer: het EO-proces (Ethylene

de Boer, gepubliceerd in 1930 toen beiden werkzaam waren bij het Philips Natuurkundig Laboratorium, heeft in Nederland grote invloed gehad op onderwijs en

In Nederland is het idee om polymeren te gebruiken voor de vorming van katalysatoren (in plaats van katalysatoren voor de bereiding van polymeren) in het midden van de

De resultaten van deze studies zijn daarom ook relevant voor andere vakgebieden die met organische moleculen te maken hebben; niet alleen voor de organisch- chemische

Reactiviteit en synthese van heteroatoom-bevattende verbindingen, waaronder heteroaromaten Onderzoek naar de eigenschappen van heterocyclische verbindingen, in het bijzonder

Inzichten met betrekking tot het bestaan van een relatie tussen de chemische structuur van een verbinding en haar biologische activiteit kwamen nu in de plaats van door

Voor toelating werden strenge procedures ontworpen die onder meer inhielden dat stoffen die in dierproeven carcinogeen bleken te zijn, niet werden toegelaten; terwijl voor andere op