• No results found

Groot Nederland. Jaargang 27 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Groot Nederland. Jaargang 27 · dbnl"

Copied!
1475
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Groot Nederland. Jaargang 27. Van Holkema & Warendorf's U.-M., Amsterdam 1929

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gro002192901_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

[Eerste deel]

De rare rechter

Scherts in drie bedrijven Tweede bedrijf.

Het tooneel stelt een kroeg in eene achterbuurt voor. Deuren in de fond en linkerwand. Ramen in de fond. Buffet, orgel, stoelen en tafeltjes.

Avond. Regen gutst langs de ramen. Wind.

Ka en Nelly zitten rugzaal aan een tafeltje en kijken naar buiten. Zoo ook Janus. Moeke zit achter het buffet en slaapt.

N e l l y :

Drie weken al... Waar zou ie nou zijn?... Nou is ie al zoo ver weg...

K a :

Schei uit met dat geteem. De boot was de have nog niet uit of je liep al te tippelen.

N e l l y :

Mot ik niet vrete?

K a :

Zegt toch niemand, maar zit dan niet te klissebissen.

(Pauze.)

N e l l y :

Wat een pestavond... Om je te verdoen.

K a

(trekt de schouders op).

(Pauze.)

N e l l y :

Weet je, op zukke avonde ken ik me wel kapot griene.

K a :

Groot Nederland. Jaargang 27

(3)

N e l l y :

Dat is het nou net... om niks... En dan ken ik 't maar niet uit me kop krijge, he... of er een god is of niet.

K a

(slaat met de vuist op tafel):

Zet een plaat op, Moeke!

M o e k e (schrikt wakker):

He... jesses, wat is er?... Met dat geroezemoes van de regen, was ik ingemaft. Wat mot je?

Groot Nederland. Jaargang 27

(4)

K a :

Geef een mop muziek, want dat kreng zit weer te teemen.

M o e k e

(gaat naar het orgel, doet er geld in):

Ja, das alsmaar geef een mop en nog eens een mop, maar het kost mijn me cente.

(Het orgel tingelt een droefgeestig liedje.)

M o e k e (tegen Nelly):

Hê jij weer je regen- en wind-bui?

N e l l y

(hoofd tusschen handen):

Och... stik!

(Pauze.)

K a :

Geef mij der nog eentje... Dat verrekte weer... Geen manspersoon op de baan... Armoe is toch troef...

M o e k e (schenkt een borrel in):

Da's een weer om nog geen politieagent door te jagen... Jesses... Hoor die wind's.

(Allen luisteren, het orgel tingelt.)

N e l l y (springt op):

Laat 'm ophouwe, moeke, laat 'm in godsnaam ophouwe! Ik word er stapelgek van!

M o e k e :

Hei! Ken jij wel? Wat binne dat voor kure?

(zet het orgel af).

K a :

Groot Nederland. Jaargang 27

(5)

J a n u s

(onverstoorbaar, onbewegelijk, als bevroren):

Mijn een borrel voor Ka.

K a :

Zeg zuip van je eige cente.

J a n u s :

Binne der niet. 't Mot dus van die van de andere.

M o e k e :

Ken 't, Ka?

K a :

Nou, das dan de laatste. Hij het 'r al drie van me op. De cente groeie mijn ook niet op me rug. Das de gosganselijke dag bruggies-leunen en kringetjes-spugen en rechtszittinge meemake. Dat ie ze poote uitsteekt.

J a n u s :

Mijn te min en te dangereus.

K a :

Meneer spreekt Duitsch. En voor de andere, is het voor die dan niet te... te dangereus?

J a n u s :

Motte zij wete.

K a :

Lui zwijn.

J a n u s :

Uw dienaar.

Groot Nederland. Jaargang 27

(6)

N e l l y :

Pest die vent nou niet. Hij laat der tenminste geen vrouw voor opkrasse.

J a n u s :

Mijn een borrel voor Nelly.

N e l l y :

Goeje.

J a n u s :

Uw dienaar.

(Pauze.)

N e l l y :

Ja maar Janus, je mot toch vrete.

J a n u s :

Doene we ook... as 't er is.

N e l l y :

En as 't er niet is?

J a n u s :

Dan doene we 't niet. Vrieze we dood, dan vrieze we dood

(telkens als Janus bestelt, brengt Moeke hem 't bestelde of teekent met krijt op een lei het tegoed op).

(Pauze.)

M o e k e :

Hoe zou het met Pietje Knut afgeloope weze?

J a n u s :

Hoog en droog voor een paar maanden schoon opgeborge van weges het uitsteke van ze poote.

K a :

Ben jij op de zitting geweest?

J a n u s (schudt neen):

Vullis. Niet de moeite. Op heeterdaad betrapt. Geen schijn van een kansie.

(Regen en wind.)

Groot Nederland. Jaargang 27

(7)

(De deur in de fond gaat open en Pietje Knut verschijnt. Hij is dronken. Hij heeft een veel te hoog boordje aan, zoodat het den indruk maakt, alsof zijn koraalrood hoofd aan een touw hangt. Hij heeft een vuurroode das om, een paraplu in de hand. Leunt tegen den deurstijl.)

K n u t :

Koopt en leest de Roode Lantaarn... het zedeschandaal van...

N e l l y :

Pietje!

K a :

Stik, daar hêj'm.

N e l l y :

As je van de duivel spreekt...

M o e k e :

As een maleier.

K a :

En wat het ie om ze hals?

K n u t :

... het zedeschandaal van twee rechtskundige hier ter stede en één matinee! Koopt en leest het sensatie-proces van hede morge...!

Groot Nederland. Jaargang 27

(8)

N e l l y :

Wat zie je der uit, Pietje?

K a :

Wat heb je om je hals?

K n u t :

Ik ben as heer... zooveel as heer...

M o e k e :

Hij het ze eiges vermomd as gentlemen. Hahaha!

(Allen lachen, behalve Janus).

K n u t :

Koopt en leest de Roode Lantaarn, de beruchte vrijspraak van hede morge...!

N e l l y :

Ben je dan vrij gesproken?

J a n u s :

Ken niet. Hebbe 't proces verdaagd.

K n u t

(kijkt Janus met dronkemansstarheid aan):

... Zoo?... Ken dat niet?... Zoo?

J a n u s :

Jou geval is volges de wet drie maande.

K n u t (vijandig):

... Zoo..? Volges de wet..? Drie maande..? Zoo..? Sakkerdju..! En as ik nou 's bij Riche gedineerd heb... heelemaal binnen in... en as ik nou 's een sigarenaanstekertje gekoch heb... he?

(toont een revolversigarenaansteker)

... En 'n paraplu van weges de rege... en asdat me... me boordje en de Edelachtbare niet nat zouwe worde... ken 't dan nog niet?

N e l l y :

Ben je dan werkelijk der door geglipt?

K n u t

(spreidt in wanhoop de armen):

Groot Nederland. Jaargang 27

(9)

K a :

Nou, proficiat.

N e l l y :

Wat een bof.

K n u t (geschrokken):

Bof? Wat nou bof!? Niks bof? Zei ik, dat 't bof was? Niks hoor. Das vast!

J a n u s :

Wat was het dan wel?

K n u t (met een lal-lachje):

Ja, wat was 't dan wel... das sakkerdju nie makkelijk te vertelle... Het ging poppie gezien, kassie dich... Maar ik bin vrijgesproken... das vast, hardstikke vast, en... en...

en het was sakkerdju geen bof!

K a :

Nou, Pietje, daar neme we der eentje op.

K n u t :

Nee, niks!... Ja... da wil zegge... je ken der voor mijn as heer een neme, maar niet op de vrijspraak, niet op de vrijspraak...

J a n u s :

Je ken tegen mijn smoeze wat je wil, je ken mij bedondere zooveel as je wil...

ijskoud... vrieze we dood, dan vrieze we dood. Maar twee agenten sleepen 'm uit de gang met de bulletjes nog in ze hand. Jij bent veroordeeld!

Groot Nederland. Jaargang 27

(10)

K n u t (met ingehouden gift):

Kijk 'r's... wa je zei, da'k drie maande volges de wet had motte hebbe,... das waar..!

Da'k nie vrijgesproke had kennen worde,... das ook waar... maar...

(wankelt)

ik loop nou dan toch maar los rond, hè, en ik probeer hier nou dan toch maar te staan, hè... en das toch ook waar!

J a n u s :

Je stond het 12e op de rol. Je ben der nog nie an te pas gekomme.

K n u t :

Voor ik nou heer af ga weze, voor wij nou mot same krijge... voor ik je een tik voor je slabek geve ga, wil ik je nog wel effe zegge, dat alles nie gewoon in ze werk gegaan is... vat je? Ik... uh... ik heb ze naar me hand gezet... begrijp je wel... want geheime binne geheime... en ik... uh... ik heb wat je zou kenne noeme de wet geforceerd...

Koop en leest de Rooje Lantaarn, het zedeschandaal van twee rechtskundige en één matine...

J a n u s :

Je bent bezope.

K a :

Nee, das kles, Pietje.

M o e k e :

Ja, die slampamper zal de wet na ze hand zette.

N e l l y :

Ze zullen 'm met ze hand zien ankomme.

K n u t :

Wel sakkerdju! Ik heb gezeg, van getuige mot ik niks hebbe en as jullie me niet sebiet vrijspreke... zonder verhoore, vat je wel?... zonder verhoore... dan doe ik me boekie open... en toen hebbe ze mekaar angekeke, werden bleek om derlui neuze en zeije...

nou ga dan maar.

J a n u s :

Hij het 't delirum tresis.

U i t r o e p e n (onder gelach):

Hij is gek! Wat een branie! Wat een bruggespijker!

K n u t :

Groot Nederland. Jaargang 27

(11)

J a n u s :

Wie?

K n u t :

Zijne Edelachtbare, sakkerdju!

(Allen schateren.)

K a :

Pietje met de politierechter op stap.

M o e k e :

Ga je roes uitmaffe, jong.

N e l l y :

Hij en de wet arm in arm.

K n u t :

Nou zal ik jullie 's een ding zegge... We wazze heelemaal niet van plan in zukke...

minne gelegenheden te

Groot Nederland. Jaargang 27

(12)

komme as hier... we wazze op stap van de eene fijnigheid naar de andere... Maar ik zeg, wach effe Edelachtbare... ik ga ze effe genavend zegge...

(Men kijkt hem in een stilte verbijsterd aan.)

J a n u s :

Tegen wie zei je dat?

K n u t :

Tegen de politierechter, sakkerdju.

M o e k e :

En waar is die dan nou?

K n u t :

In de rege... buite... Ik had hem eers nie an zuk... minderwaardig volk wille presenteere, want we binne vlak midde in de deftigheid vandaag... maar nou jullie nie geloove, da'k vrijgesproke bin... nou jullie me alsmaar veraffrenteere... nou zal ie 't getuige... Das nie meer as billijk... En daarbij hangt ie me al ellenlang de keel uit... Je heb nooit zoo'n rare sijs gezien... Ik zal hem jullie late kijke... maar jullie magge hem niet voor de gek houwe...

(roept in de deur)

Hei!... Edelachtbare..! Kom der 's in!

S n o e p i e

(verschijnt in de deur, kletsnat).

(Allen zijn opgestaan en staren hem verwonderd aan.)

S n o e p i e (allerminzaamst buigend):

... Goeden avond, dames en heeren.

(Men kijkt elkaar even verwezen aan. Dan bulderen allen van het lachen.)

S n o e p i e

(even vertrekt zijn gezicht zeer pijnlijk. Hij strijkt met de toppen der vingers even over zijn voorhoofd, blijft dan glimlachend wachten tot het stil is.)

K n u t :

Wat een paljas, he?... Nee, schei nou uit met dat gegrinnik. Dat ken ie nie hebbe...

Het binne hier geen dames en heeren, Edelachtbare.

Groot Nederland. Jaargang 27

(13)

(Allen worden verlegen en stil.)

K n u t :

En nou zulle we 't ze 's effe late hoore.

(als een kermisklant, die een automaat demonstreert)

... Edelachtbare... ben ik van morge voor geweest... ja ofte nee?

S n o e p i e :

Uh... Ja...

K n u t :

Mooi... Edelachtbare... had ik volges de wet drie maande 't bankie motte hebbe... ja ofte nee?

Groot Nederland. Jaargang 27

(14)

S n o e p i e :

Ja... ik geloof het wel.

K n u t :

Mooi... Edelachtbare, ben ik van morge vrijgesproke of ben ik sakkerdju niet vrijgesproke?

S n o e p i e :

Ja... je bent vrijgesproken.

K n u t :

O zoo...

(Stilte.)

K n u t :

En nou zeg ik maar niks anders as... Koopt en leest de Rooje Lantaarn, het zedeschandaal van twee rechtskundige en één matine...

J a n u s :

Nou, al staan morge de huize op der kop... altijd Uw dienaar... vrieze we dood, dan vrieze we dood... Mijn een borrel en een broodje met kaas voor Pietje.

K n u t

(met een wijdsch gebaar):

Ken ie hebbe!... Ja, ze douwe Pietje zoo maar voor drie maande de bak in, ja!... Och man, zonder getuige... zonder verhoore... sebiet afgeloope... Nou ja, wete jullie veel, maar... uh... protectie is in onze kringe alles... protectie en geheime...

(ploft in een stoel, dommelt mompelend half in).

(Ka en Nelly hebben Snoepie aangekeken alsof hij eene rariteit was, wenden zich nu af.)

N e l l y :

Wat een lieve kerel, he?

K a :

Een stapel krankjoreme gek, dat ie met zoo'n geboefte op stap is of ie mot zelf wat op ze kerfstok hebbe.

M o e k e (bedient).

(Het feit, dat niemand zich met Snoepie bemoeit, is erg pijnlijk voor hem. Hij staat hulpeloos te glimlachen.)

Groot Nederland. Jaargang 27

(15)

(over haar schouder keen):

... Kom je niet effe bij ons zitte, schat?

S n o e p i e

(gaat tusschen de vrouwen in zitten):

Als U het goed vindt, graag.

N e l l y :

Geef je een biertje weg, liefde?

S n o e p i e :

Ja, juffrouw als U...

K a :

Zeg zit ons nou niet te bedondere met je juffrouw. Je doet alsof je nog nooit een vrouw van het leven voor je gehad hebt.

S n o e p i e (lachend):

Jawel, dat heb ik natuurlijk wel, maar ik zie geen motief...

Groot Nederland. Jaargang 27

(16)

K n u t :

Laat 'm in gosnaam niet met ze motieve en zoo beginne want dan is ie om op te spuge...

(Allen lachen. Snoepie lacht zuurzoet mee.)

M o e k e :

Is U werkelijk politierechter?

S n o e p i e (plukt aan zijn das):

Ja... ten minste van morgen was ik het nog.

M o e k e :

En is U het dan nu niet meer?

S n o e p i e :

Nee, ik moet mijn ontslag nemen.

M o e k e :

En komt dat door dat stuk gannef daar?

S n o e p i e :

Nee, nee, dat moet U niet denken. Dat komt door... heel iets anders.

M o e k e :

Ik heb er niks mee te maken, maar je doet niks goed, jonge, door met die vent op stap te gaan. Das geen portee voor jou. Je vergooit je heele toekomst.

S n o e p i e :

U is erg vriendelijk, maar aan die toekomst is toch niet veel verloren.

K a :

Hoe kom je dan aan die zakkeroller?

K n u t (springt op):

Wel sakkerdju, das me eer te na, dat het me nog niemand gezegd. Je mot wete tege wie je zakkeroller zegt. Ik loop niet achter de menschen in derlui zak te friemele.

Edelachtbare, getuig het. He'k je voor een cent bejat?

S n o e p i e :

Nee, ik geloof het niet.

N e l l y :

Hoe komen jullie dan samen op het pad?

Groot Nederland. Jaargang 27

(17)

Edelachtbare, en neem 's 'n verzetje en toen hebbe we samen de heele dag een verzetje genomen. Maar wat we nou uit ons hoofd moste zette, waarom we nou een verzetje neme moste, dat binne onze geheime en dat raakt niemand. Wat jij, Edelachtbare?

S n o e p i e :

Ja, ja, dat is zoo.

K n u t :

Hij het me te ete gegeven, heelemaal binnen in Riche en hij het me zooveel as een boordje gekoch en... dat speeldingetje...

(toont sigarenaansteker)

... en een paraplu. Maar nooit zegge we, waarom we dat allemaal gedaan hebben, niet, Edelachtbare, nooit!

J a n u s :

Een borrel en een broodje met kaas voor de Edelachtbare.

Groot Nederland. Jaargang 27

(18)

S n o e p i e :

Nee, het is beter het niet te zeggen.

K n u t :

Of... zouwe we het toch maar zegge?

S n o e p i e :

Nee, nee, liever niet, dat zijn toch dingen...

K a :

Nou, ons ken je vertrouwen, we hebbe allemaal onze vuiligheidjes.

N e l l y :

Nou, as ie het nou liever niet het, misschien is het narigheid.

K n u t :

Na!... Ze meissie het 'm met het O.M. bedroge. Nou wete jullie het.

N e l l y :

Jesses, wat een kreng!

K a (schaterlacht).

K n u t :

En ik heb dat bij een krakie gemorke en daardoor heb ik de wet nou zoo naar me hand gezet. Asjeblieft!

J a n u s :

De beste vrouw is nog drijfzand, Edelachtbare.

K a :

En wat binne wij dan, stuk chagerijn?

J a n u s :

Modder.

K a :

Stik.

J a n u s :

Altijd Uw dienaar. Nog een borrel voor zijne Edelachtbaarheid.

M o e k e :

Ken dat, Edelachtbare?

S n o e p i e :

Ik zal het erg plezierig vinden, als meneer eenige borrels voor mijn rekening...

N e l l y :

Groot Nederland. Jaargang 27

(19)

K n u t :

Wij in onze kringe hebbe geen verloofde. Het was onze matinee.

K a :

Wat een dros! Is dat alles? Dan slaat ie der op der facie.

K n u t :

Wij in onze kringen slaan niet op facies.

J a n u s :

Nog een borrel voor Pietje.

M o e k e :

Pietje?

K n u t :

Ken ie hebbe, ken ie hebbe.

J a n u s :

Das 'n credit van drie borrels en een broodje kaas. Hou je de rekening bij?

M o e k e :

Zal je niks te kort doen, luilak!

N e l l y :

Nou, dan laat ie der stikke en neemt een ander.

K n u t :

Dat kenne we niet, want we hebbe al onze cente op dat kreng vastgezet... Ja, ze spreke Pietje voor de mop vrij. Haarfijn wist ik alles. Dat vatte jullie zeker nou wel.

Groot Nederland. Jaargang 27

(20)

(Het is onder de laatste mededeeling van Knut stil geworden.)

M o e k e :

He' jij die meid al je geld gegeven?

S n o e p i e :

Ja... zoo ongeveer.

N e l l y :

Och, jesses, en heb je nou niks meer?

S n o e p i e

(speelt om zijn verdriet te verbergen met de revolver-sigarenaansteker):

... Nou, niets meer... maar toch niet veel.

K a :

Das ook verrek stom.

N e l l y :

En waarom heb je dat gedaan?

S n o e p i e (staart):

Nou... uh... omdat ik... van haar hield.

K n u t :

Ja, zoo binne wij in onze kringe.

M o e k e (in een zucht):

Ja... die liefde weet wat.

(Een stilte.)

K a (lief):

... Zet je hoed af, kerel.

(neemt zijn hoed af, streelt zijne hand).

N e l l y :

Wat zit je haar in de war

Groot Nederland. Jaargang 27

(21)

K n u t :

Niet te veel an 'm komme.

S n o e p i e

(gaat met de handen voor het gezicht zitten).

K n u t :

Nou motte jullie 'm late zitte, want as ie zoo ze smoel bedekt, krijg je het eerste half uur geen stom woord uit hem. Ik ken dat. Heb ik vandaag al een keer of zes

meegemaakt.

J a n u s :

Nog een borrel voor Pietje.

K n u t :

Ken ie weer hebbe.

M o e k e :

Ze moeste zoo'n slet opsluite.

K n u t :

Nou ja, wie laat zich nou ook Snoepie noemen?

K a :

Wat zeg je?... Verrek! Snoepie, hahaha, Snoepie, hahaha!

N e l l y

(glimlachend het hoofd schuddend):

Nee, das geen naam voor een man.

K a :

Wat een snertvent! Hei, Snoepie, hahaha, Snoepie!

K n u t :

Hij is goed, he?

M o e k e :

Nee, nou motte jullie hem niet ook nog voor de mal houwe.

S n o e p i e

(slaat woest met de vlakke handen op tafel, springt op):

Nee, laat ze hun gang gaan, hahaha, ik zou het

Groot Nederland. Jaargang 27

(22)

waarempel missen, als ze het lieten.

(tegen Ka)

Hoe heet jij?

K a :

Koekie, Snoepie, hahahaha!

A l l e n (lachen).

K n u t :

En wete jullie hoe ze meissie heette?... Toto.

U i t r o e p e n :

Wat een vent! Wat een snertkerel! Toto! Hê je ooit!

S n o e p i e (plotseling in volle drift):

... Als het nou maar uit is. Ik wil het niet meer. Verstaan! Begrepen!?

(Door die onverwachte uitbarsting plotselinge stilte.)

S n o e p i e :

Is hier wijn in dat krot?

M o e k e (timide):

Ik geloof, dat ik in de kast nog...

(verroert niet).

S n o e p i e (snauwend):

Haal hier! We zullen er een dronkemansbende van maken, dat ze er in de hel gegeneerd over zijn! Hahahaha!

K n u t :

Nou slaat ie me sakkerdju op hol... en in mijn maag ken geen druppel meer bij.

(De verlegenheid door Snoepie's uitval houdt aan.)

Groot Nederland. Jaargang 27

(23)

bang te zijn. Vooruit! Schiet op!

M o e k e (timide):

Ja, ja, ja...

(af).

S n o e p i e :

Wat staan jullie me daar nou allemaal zoo aan te gapen?

J a n u s

(die alles volmaakt onbewogen aangezien heeft):

Een borrel en een broodje met kaas voor zijne Edelachtbaarheid.

S n o e p i e (snauwend):

Wat is dat nou? Jij bestelt steeds maar broodjes met kaas voor een andermans rekening. Is dat een collega van je, Pietje?

K n u t :

Doe me een lol. Draag ik een boordje of draag ik geen boordje.

S n o e p i e :

Hei, juffrouw, stop die vent vol met broodjes met kaas, hahaha! Honderd broodjes met kaas voor mijne rekening.

J a n u s :

Dank U. Ik zal er deze keer niet van profiteeren. Altijd Uw dienaar, maar ik neem nooit iets voor niks aan.

Groot Nederland. Jaargang 27

(24)

S n o e p i e :

Die vent is gek. Hij heeft tot nu toe nog niets anders gedaan, dan alles voor niets aannemen.

J a n u s :

Pardon, Edelachtbare, ik ben klaplooper en ik werk voor mijn brood.

A l l e n

(lachen onder uitroepen van):

Die is goed! Lui zwijn! Hij werke!

J a n u s :

Zij snappen dat niet Edelachtbare. Mijn werk is de heele dag met alle aandacht gesprekken van zuk soort mensche anhoore. Vandaag, geen schijn van een gelegenheid om een bestelling te plaatse tot voor een kwartier geleje. Dat is het vermoeiende van me vak, je mot de heele dag as de bliksem oplette om het goeje moment voor je bestelling uit te pikke. Dat was met me laatste broodje met kaas niet het geval. Daarom ken ik het niet accepteeren. Ik ben geen bedelaar. Altijd uw dienaar. Vriezen we dood, dan vriezen we dood.

S n o e p i e :

Ik ben hier in een uitgelezen gezelschap. De dief, de klaplooper, de vrouw, de rechter, de heele maatschappij! Laat het orgel janken! Er past verdikkeme muziek bij!

M o e k e

(heeft de wijn in kopjes geschonken, zet het orgel aan).

(Allen hebben een kopje in de hand.)

S n o e p i e :

Nou, alle heil voor... Toto... en het O.M.

(De deur in de fond gaat open. In avondtoilet verschijnen: Toto, Mr. Stijging en de Ambtenaar O.M.)

A m b t e n a a r O.M.:

Hier! Hier zullen we nog een kijkje nemen.

S t i j g i n g :

Ik amuseer me kostelijk. We zijn aardig aan de rol, zeg. In zoo'n natuurstaat krijg je ze voor de balie niet.

T o t o :

Muziek! Hier gaan we dansen!

Groot Nederland. Jaargang 27

(25)

S n o e p i e

(heeft het kopje aan den mond gezet, blijft bij de stem van Toto doodstil staan, draait zich dan langzaam om).

T o t o

(gaat uitbundig naar hem toe):

Hallo! Daar heb je Snoepie. Op z'n eentje aan de boemel.

Groot Nederland. Jaargang 27

(26)

K n u t :

Sakkerdju, wat een bak!

N e l l y :

Is ze dat?

K a :

Dat geeft lekkere mot.

M o e k e :

Jesses, kindere... me zaak.

S n o e p i e (tegen Toto):

Kom niet bij me en blijf waar je bent!

A m b t e n a a r O.M.:

Dat treft bliksems ongelukkig.

S t i j g i n g (lachend):

Soort zoekt soort.

A m b t e n a a r O.M.:

We gaan, menschen, kom.

S n o e p i e

(brengt zijn hand langzaam naar zijne zak)

... Je verzet geen stap O.M.... Pietje, sluit die deur af.

K n u t :

Dank je... Vrijheidsberooving. Kost me veertien dage. Doe het maar zelf.

S n o e p i e (sluit de deur af).

A m b t e n a a r O.M.:

Wat is dat? Wat moet dat?

S t i j g i n g :

Ik sommeer U direct die deur te ontsluiten! Direct!

T o t o :

Snoepie, wat is dat nou, jongen? Wat doe je nou? Ben je boos?

Groot Nederland. Jaargang 27

(27)

timmere! Nee... hahaha, ik heb iets veel beters... Pietje, hoor je de regen en wind, kameraad. Wat een plezierige longontsteking zou dat geven!

A m b t e n a a r O.M.:

Kunnen we nou weg gaan of niet!

S t i j g i n g :

Dat is een ongehoord schandaal! Dat is een perfide brutaliteit!

S n o e p i e :

Komen jullie hier in de nachtkroegen om ons, het gemeene volk, te zien? Wij, leden der rechterlijke minderheid, tegen wie jullie gezegd hebben, dat mag niet? Geldt dat ook voor de slaapkamers van andermans vrouwen O.M.? Of mag daar alles?

A m b t e n a a r O.M.

(bonst tegen de deur):

Ik wil die deur open! Ik schreeuw om hulp!

S t i j g i n g :

Is er geen achteruitgang, vrouwtje? Ik heb geld! Ik heb veel geld!

T o t o :

Wat is dat nou toch allemaal voor onzin, Snoepie!

S n o e p i e

(sigarenaansteker uit zijn zak):

Als iemand nog een kik geeft, als iemand nog een stap verzet, leg ik hem neer!

Groot Nederland. Jaargang 27

(28)

A m b t e n a a r O.M.:

O!... Dat is... Wij zullen U uitleggen... U zult begrijpen... U...

S t i j g i n g :

Laat hem dat wapen weg doen! Laat hem die revolver in zijn zak steken!

K n u t :

Hohohohoho! Die is goed! Sakkerdju, die is goed! Daar doe ik me boordje bij uit.

A l l e n (lachen):

Wat een mop! Verrek! Een revolver!

S n o e p i e :

Had jij nou gedacht, Pietje, toen we samen dat dingetje kochten, dat we daar nog zooveel plezier van hebben zouden?

S t i j g i n g (in giftige haat):

Ik sommeer je dat wapen weg te doen! Ik sommeer je die revolver weg te doen! Doe de deur open! Ploert! Schooier!

K n u t :

Hou, hou! Altijd netjes blijve! Altijd heer blijve! Niet schelde!

A m b t e n a a r O.M.

(sidderend):

Nee, collega, we moeten kalm blijven! Kalm blijven! Vooral geen verzet! Geen verzet!

T o t o :

Maar lieve jongen, wat scheelt je nou toch? Ben je dronken?

S n o e p i e (driftig):

Ik wil geen woord meer hooren of zoo waar ik leef, ik haal die haan over!

(Stilte. Allen kijken elkaar en de sigarenaansteker aan.)

K n u t :

Zeg 's, Edelachtbare,... weet je wel zeker, dat 't dat dingetje is, wa we gekoch hebbe, dat je daar in je hand hebt?

Groot Nederland. Jaargang 27

(29)

(staat hijgend van emotie, bekijkt de sigarenaansteker):

Ik weet niets meer zeker!

K n u t :

Hij heeft sakkerdju een echte proppeschieter in zijn jatte!

(wijkt).

K a :

Dat ie der voor der test schiet, de stinkmadam!

(wijkt angstig terug).

N e l l y :

He, jesses, nee, ik ken geen bloed zien!

M o e k e :

Kinderen... een moord... in me zaak!

J a n u s

(tot nu toe de kalmte en onbewogenheid zelf, staat sidderend op):

Ik wil effe meedeele, asdat er hier om zoo te zegge niks gebeurt. Ik zie niks, ik hoor niks, er gebeurt voor mij niks!

S t i j g i n g :

Doe dan die deur open en roep de politie!

Groot Nederland. Jaargang 27

(30)

J a n u s (sidderend van haat):

Ik zeg, dat er voor mij niks gebeurt, versta je! Niks! Niks! Niks! Als ik het niet wil, wil ik het niet, wil ik het niet!

S n o e p i e

(ziet de emotie van Janus voor kameraadschappelijkheid aan, neemt hem bij den arm):

Ja, ja! We trappen ze samen dood! We knijpen ze samen kapot!

J a n u s

(rukt zich in heftige angst los):

Nee, nee! Ik wil niet! Er gebeurt niks! Ik wil niet! Ik stop me vingers in me ooren en hou me oogen dicht.

(doet zoo, gaat zitten)

Er is niemand meer. Ik ben alleen! Er gebeurt niks! Vries ik dood, dan vries ik dood!

(blijft zoo de volgende scêne zitten).

S n o e p i e (zeer nerveus):

Alleen dan maar, alleen dan maar!... Pietje, kameraad, heb jij wel eens een berooving gezien?... Nee... Dan zul je der nu een fijne meemaken!... Hoeden af en overjassen uit!

(O.M. en Stijging doen zoo)

Pak aan, Pietje!

(tegen Toto)

Halssnoer en ringen uit!

T o t o :

O, jongen, ik wil met alle plezier mee in die comedie spelen. Als je maar weet, dat ik niet bang ben voor wat je daar in je handen hebt.

S n o e p i e :

Halssnoer en ringen uit!... Zie zoo... Geef aan... Nee, juweelen is voor vrouwen te gevaarlijk. Steek in je zak, Pietje!

K n u t :

Groot Nederland. Jaargang 27

(31)

S n o e p i e :

Portefeuille, horloges, alles uit jullie zakken!

S t i j g i n g :

Ik protesteer...

S n o e p i e :

Alles uit je zak, zeg ik!

S n o e p i e (tegen Nelly en Ka):

Pak aan, jullie.

K a :

Dank je, ik verdien me geld op een eerlijke manier!

N e l l y :

Gos, as me man het wist...

S n o e p i e (tegen Pietje):

Pak aan, jij!... Zie zoo... En nou... boorden en jassen uit!

K n u t :

Wat zeg ie?

S t i j g i n g :

U hebt ons nu beroofd! Ik had niet meer verwacht! Maar laat het nou genoeg zijn!

A m b t e n a a r O.M.:

Me dunkt, dat het nou voldoende is!

S n o e p i e :

Boorden en jassen uit of moet ik het zelf komen doen?

(O.M. en Stijging doen zoo. Toto staat alles glimlachend aan te kijken.)

Groot Nederland. Jaargang 27

(32)

S n o e p i e :

Vesten uit!... Kousen en schoenen uit!

K n u t :

Hij gaat ze nakend uitkleeje, spiernakend, let op!

K a :

Daar ga ik bij zitte.

N e l l y :

Gewoonlijk motte wij ons voor hun uitkleeje, nou doen zij 't voor ons. Is ie effe gekloft!

(gaat zitten).

M o e k e :

Kijk's, wat een fijn ondergoed, die ouwe an het.

S n o e p i e :

Hoor je de regen en die wind? Pietje!... Uitkleejen kan zoo bliksems koud zijn!...

Pantalons uit!

K a (hartstochtelijk):

Hun hempie ook, Snoepie, alles hoor! Fijn!

N e l l y (lachend):

Ik lach me 'n breuk.

A m b t e n a a r O.M.:

O!... Uh... Dat is... Nooit!.., Nooit!

S t i j g i n g :

Ik... Nooit! Nooit!

S n o e p i e :

Maken jullie me niet driftig. Het zou kunnen dat het beven van mijn vinger die trekker overhaalt!

(O.M. en Stijging doen pantalon uit)

En nou, Pietje, zet wagewijd de deur open!

(Pietje doet zoo)

Vooruit! Nou! De deur is ontsloten! De straat op! Vooruit!

Groot Nederland. Jaargang 27

(33)

(fel):

Late we ze de kleere van 't lijf rijte, de sloebers! Late we ze naakt de straat op jage!

K n u t :

Brand je poote niet!

N e l l y (houdt Ka tegen):

Ben je bedonderd! Hier!

S t i j g i n g :

Ik wil niet!... Het is mijn dood!... De regen!...

S n o e p i e (ziedend van drift):

Moet ik jullie der uit slaan?

A m b t e n a a r O.M.:

Kom, collega, kom, voor er erger gebeurt!

(beiden af).

S n o e p i e (tegen Toto):

Jou moest ik naakt de wind in sturen. Maar de menschen zullen meer dan genoeg weten wie je bent, als ze je zien met die twee in hun onderbroek. Schiet op!

T o t o

(wandelt naar binnen):

Dank je. Het regent me te erg.

K a (ongerust):

Ik smeer hem...

N e l l y :

Daar komt mot van! Saluutjes!

(af met Ka).

J a n u s

Groot Nederland. Jaargang 27

(34)

Groot Nederland. Jaargang 27

(35)

M o e k e :

Het is een schandaal... zukke fijne heeren in derlui ondergoed. Daar komt schandaal van. Ik ga sluiten, als de bliksem sluite... en 't licht mot uit

(sluit en doet 't licht uit, ruimt gejaagd op).

S n o e p i e :

Zie je Pietje, zoo is het heele leven. Als je een sigarenaansteker in je hand hebt, dan zweer je dat het een revolver is en als je een revolver bezit, dan weet je er niet meer mee te doen dan met een sigarenaansteker. De eeuwige vergissing...

T o t o (gaat zitten):

Die ik nooit gemaakt heb, want ik heb altijd wel geweten, dat jij nooit een revolver, maar altijd een sigarenaansteker in je hand had.

K n u t (onderdanig):

Pardon... juffrouw... mevrouw... het is in ons vak geen gewoonte... ziet U... maar de juweelen ken U wel terug krijgen.

S n o e p i e :

Nee, Pietje, zij geeft je die cadeau... als vergoeding voor de mislukte inbraak en voor den val...

K n u t :

Mevrouw?

(kijkt angstig naar de deur).

T o t o

(trekt de schouders op).

K n u t :

Dank U, mevrouw... as Uwes het goed vindt... dan... dan ga ik nou maar. D'r is vuil weer an de lucht.

S n o e p i e :

Kruip jij ook al, Pietje... dief? Vriend van een dag?... Lid van de minderheid?

K n u t :

Ja, Edelachtbare... een vrouw is een vrouw en... en dan zoo vlak bij

(af).

Groot Nederland. Jaargang 27

(36)

hebbe

(af met glazen).

T o t o (begint te huilen):

Je bent een nare misselijke jongen om me zoo te compromiteeren. Zoo gemeen te behandelen, terwijl ik het heelemaal niet aan je verdiend heb! Wat bezielt je? Je hebt mijn heele avond bedorven.

S n o e p i e :

Je heele nacht.

T o t o :

Nacht?

S n o e p i e (met tranen in de oogen):

Hoe heb je 't kunnen doen, lieveling? Hoe heb je 't over je hart kunnen verkrijgen om mij, die niemand anders... om mij... die... die... om me zoo gemeen te behandelen en... te bedriegen?

T o t o :

Bedriegen? Ik jou?

S n o e p i e :

Ja, met het O.M.

Groot Nederland. Jaargang 27

(37)

T o t o :

O!... Is het daarom... En waarom doe je daar nou eerst vandaag zoo mal om?

S n o e p i e :

Omdat ik het vandaag eerst te weten ben gekomen.

T o t o :

Vandaag eerst..? Gos, ik dacht, dat je het allang wist.

S n o e p i e (valt in een stoel):

Allang wist? Ben je stapelgek geworden? Het leven en de waarheid...

T o t o (gehinderd):

Nou niet doen alsof het een revolver is, Snoepie, want het is maar een sigarenaansteker.

S n o e p i e :

Zeg 's, jij doet alsof het niet meer dan billijk en natuurlijk is, dat je me bedriegt.

T o t o :

Ja maar, dat is het dan toch ook lieveling. Nou ja, niet met die lummel; dat is eerst van de laatste week, maar ik dacht werkelijk, dat je het al maanden wist, dat ik je bedroog en dat je het nu maar stilzwijgend toeliet en goed vond, omdat je inzag, dat het toch niet anders kon. Ik heb dat juist zoo erg in je gewaardeerd. Ik vind het erg jammer, hoor, Snoepie. Ik kan het niet helpen. Ik had je wijzer gedacht.

S n o e p i e (volkomen de kluts kwijt):

Als... als ik het goed begrijp, dan is je bedoeling te zeggen, dat ik het ben, die tegengevallen is.

T o t o :

Ja, natuurlijk.

S n o e p i e :

Een oogenblikje. Die gedachtegang is me wat erg vreemd. Ik heb een lijfrente voor je gekocht...

T o t o :

Ja, hoor 's, Snoepie, dat is nou verschrikkelijk onkiesch. Het feit, dat ik je bedrogen heb, is juist het bewijs, dat ik je niet om die lijfrente genomen heb, maar dat ik van je hou.

Groot Nederland. Jaargang 27

(38)

(verwezen):

Dat je me bedroog is het bewijs, dat je me niet om het geld... maar dat je van me houdt...

T o t o :

Natuurlijk. Als ik me door je gekocht had gevoeld, dan was ik je terwille van het geld, dat ik natuurlijk niet verliezen wou, trouw gebleven. Ik heb echter geen enkel oogenblik aan dat geld gedacht. Ik heb me gevoeld en gedragen als je vrouw.

S n o e p i e :

Ja, maar... als mijn vrouw had je me juist niet moeten bedriegen.

T o t o

(gaat op zijn schoot zitten):

Och, lieve, domme jon-

Groot Nederland. Jaargang 27

(39)

gen. Mannen als jij worden door hunne vrouwen immers altijd bedrogen. Daarom koopen ze als ze getrouwd zijn ook altijd een maitresse. En dat was ik toch niet van jou. Ik was je vrouw en bedroog je. Heusch, onze verhouding zou niet compleet geweest zijn, als ik je niet af en toe naar Tom Mix gestuurd had en... niet zoo lang geduurd hebben.

S n o e p i e :

Dus... ik moet je als het even wil nog bedanken ook, dat je me bedroog.

T o t o :

Bedanken, nee, dat is niet noodig, maar zonder Charly Chaplin en dergelijke had je me heusch zoo lang niet gehouden.

S n o e p i e (staat op, zet haar neer):

Mannen als ik worden voor den gek gehouden, mannen als ik worden bedrogen, belogen, uitgelachen. Is er nou ook iets wat mannen als ik niet worden?

T o t o :

Ja.

S n o e p i e :

Zoo! Goddank. Wat dan?

T o t o :

Au serieux genomen.

S n o e p i e (terneergeslagen):

... O.

(Pauze.)

T o t o :

Die lijfrente kan ik je niet terug geven, is het wel?

S n o e p i e :

Nee, die kun je me niet teruggeven.

T o t o :

En... uh... de uitkeering iedere maand bij me komen halen...

S n o e p i e :

Och... daar komt natuurlijk ook niets van... en dan vind ik dat ook...

T o t o :

Wat vind je dat?

Groot Nederland. Jaargang 27

(40)

(treurig):

Nee, niets... hou het geld maar.

T o t o

(springt op zijn schoot):

He, jasses, wat is dat allemaal vervelend. Troost me nou maar eens gauw voor al de narigheid die je me aandoet...

S n o e p i e (beschermend):

Jij, lieve goeje Toto.

T o t o :

Zal ik maar weer goed op je worden?

S n o e p i e :

Ja, nee, dat is toch werkelijk al te gek. Al worden mannen als ik dan niet au serieux genomen, het is en blijft toch een feit, dat jij me bedrogen hebt.

T o t o :

Nou ja, dat weet ik wel, maar ik ben nou toch een ander geworden. Ik lig zalig.

Groot Nederland. Jaargang 27

(41)

S n o e p i e :

Hoezoo, een ander?

T o t o :

Nou, ik bedrieg je nu toch niet meer.

S n o e p i e (smalend):

Ja.

T o t o :

Alles wat je zoo even tegen me gezegd hebt... heusch, ik beloof het je.

S n o e p i e (zet haar recht):

Eerlijk en echt?

T o t o :

Nee, nee, me niet los laten. Het is zoo lekker warm zoo tegen je aan.

S n o e p i e :

Ja, wat is nou ook eigenlijk bedriegen?

T o t o :

Wel ja, wat is het ook eigenlijk.

S n o e p i e (staart voor zich uit):

Ik hou van je, ik hou zoo vreeselijk veel van je

(begint te huilen).

(Geklop aan de deur. Moeke komt open doen.)

(In de fond-deur verschijnen O.M. en Mr. Stijging met twee agenten. O.M. en Stijging bibberend in politie-cape.)

S t i j g i n g :

Daar zit dat individu. Arresteer hem. Doe hem de ijzers aan!

(niest).

A g e n t :

Groot Nederland. Jaargang 27

(42)

T o t o :

Jongen, wat is dat? Wat willen ze?

S n o e p i e :

Verdomd!... Dat ik daar niet aan gedacht heb.

S t i j g i n g

(ziet de weggeworpen sigarenaansteker):

Het wapen! Daar! Daar! Neem het in beslag!

(niest).

S n o e p i e :

Het wapen?... Een sigarenaansteker!

S t i j g i n g

(rukt den agent het voorwerp uit de hand):

Wat is dat? Wat is dat? Dief! Schooier! Ik nek je carrière! Je gaat de nor in! Ik maak je toekomst kapot!

(niest).

S n o e p i e :

Het was maar een grap, heeren... onder vrienden... U ziet zelf...

A g e n t :

Een grap... ja... ja... Hebt U dan het eigendom van deze heeren nog?

T o t o :

Ik heb alles. Er is mij niets afgenomen.

S t i j g i n g :

Dat liegt de slet! Dat liegt het wijf!

S n o e p i e

(heeft angstig rondgekeken):

... Pietje... Nee... het eigendom... dat heb ik niet meer...

A g e n t :

Ja, meneer, dan spijt het me.

(legt een hand op de schouder van Snoepie).

S n o e p i e :

Groot Nederland. Jaargang 27

(43)

Groot Nederland. Jaargang 27

(44)

aansteker is. Op een gegeven oogenblik blijkt het toch weer een revolver te zijn. De werkelijkheid? Ha! Mijne heeren, als een mooie vrouw. Bedrog, niets dan bedrog en tegelijkertijd de zuiverste waarheid! Ik ga mee!

(af met agent, O.M. en Stijging).

S t i j g i n g :

Sleur hem door de drukste straten! Ik nek hem! Ik...

(niest).

M o e k e

(die de vorige scêne angstig in een hoek heeft aangezien, schudt Janus):

Hei, vooruit! Ze zijn weg! Schiet op!

T o t o :

Jeetje, die arme Snoepie... Maar hij komt wel weer vrij.

J a n u s

(doet de oogen open, de vingers uit de ooren):

Hè... ik schrik... wat ken je met je oogen en ooren dicht mooie dingen zien, hè.

T o t o :

Zou U geen auto voor me kunnen halen.

J a n u s :

Een broodje met kaas voor de juffrouw. Inpakken.

T o t o :

Ja, dat is goed, maar ik wou een auto...

J a n u s :

As ik der straks kasuweel een tege kom, wil ik het hem wel zegge.

DOEK.

A . DERFESNE

Groot Nederland. Jaargang 27

(45)

Verzen

De wederkeer

De groote rust en de bezinning zinken in mij als regens in een dooden tuin;

na dezen waanzin en dit zelfverminken keer ik terug. Nog ligt mijn droom in puin,

maar buiten, waar men bruggen bouwt, wijdbogend, en waar de stroom versnelt tot vurig licht,

wordt ik van nieuwe liefde en trots almogend - en ik vergeet en windel opgericht.

Nu eindelijk valt het masker van de dagen, en de verbijstrende eenzaamheid vergaat. - Zij kwam van ver; de blindelingsche vlagen van wanhoop stierven aan myn hart, verzaad. - Een vrouw, wier handen in de mijne lagen, riep met één lach den dood uit mijn gelaat. -

Groot Nederland. Jaargang 27

(46)

Gebeden I.

Honderd gebaren, wankel van weifeling, honderd oogen, troebel van twijfeling, honderd voeten, rustloos van schuifeling, en dan de glazen stilte van den dood. - Waaien wij doelloos door de tijden ruim, van nood naar nood, om nooit-begaan verzuim?

Wie waren wij, toen uit het bare schuim der eerste zee de broze schelpen stolden?

Zijn wij het leven, of zijn schuduw maar?

Zijn wij gedachte, of haar doodsch gebaar?

O, God, wij zoeken driftig Uw gevaar en breken stuk, voor wij 't gevonden hebben.

II.

Iedere nacht: Uw hand verdooft de zon, die 't venster brak in teedere paneelen.

Iedere nacht: de beurtzang van de veêlen sterft aan de stratenhorizon.

Dan zijn wij saam. Wij vechten saam. Ik wil U kennen. Waarom houdt gij U verholen?

'k Ben naakt voor U. Uw schaamte is nòg verscholen, en de glans van Uw lijf blijft duisterkil.

Ik wil U kennen, God. Wij vechten saam.

Mijn schreeuw breekt dan Uw lippen. 'k Voel Uw mond.

Uw adem schroeit op mijn gelaat zijn wond.

Ik stamel dronken Uw gehate naam.

En elke morgen sleep ik mij gebroken uit het ravijn der nacht. - Maar iedre nacht, wanneer Uw hand de sterren heeft ontstoken, lig ik weer sterk. En wacht.

THEUN DE VRIES

Groot Nederland. Jaargang 27

(47)

Broeder Kobus Eerste hoofdstuk Kobeke's geboorte

Kobeke is geboren in een leemen hut van 't Kempenland, dat het schoonste land van Vlaanderen is, en 't was op een Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand, en zijn vader en zijn moeder waren arme menschen.

1.

De hut waar Kobeke geboren is ligt daar heelemaal op haar eigen bezijden de zandbaan. De witte leemmuren zijn scheef getrokken omdat het strooien dak er te zwaar op weegt. Daar is een scheeve deur in den gevel. Daar is een groot vensterke en nog een klein vensterke. En dan is er nog het deurke van den geitenstal en het schuurke. Als er een stuk leem uit de muren valt plakt vader Broos daar een versche klakke leem tegen en gaat er eens met den witborstel over. Als er een vlok stroo uit het dak waait steekt vader Broos daar weer ander stroo in.

Tusschen de hut en de zandbaan ligt de putkuip. 't Is een put met een zwikboom die in 't midden kwinkwankt op een mik; aan den eenen kant hangt de puthaak, aan het ander end een versleten ketelke vol steenen om den aker gemakkelijker boven te trekken. De zwik is zoo hoog als 't dak. Ze doet denken aan de galg. Langs den kant van de zandbaan is er al lang een plank van de putkuip, maar het vuurkruid dat er binnen in wast, is er dweers door gegroeid en het gat is toe. Als Lulle-Mie, de geit, voorbij dat vuurkruid wandelt keert ze met een vieze snuit haar kop terzij. Neven de putkuip wast er ook een vlierstruik, nu volop in de blom. Vlak daarachter ligt de houtmijt. Kapucienkes tegen het endeke haag, klimop over het planken kot van Pardoes den

Groot Nederland. Jaargang 27

(48)

hond, en tegen Paschen wordt ieder jaar door vader Broos alles gewit. Een stukske land achter het huis, een voorschoot wei daarneven, en voor de rest is 't ommetom al dennebosch en hei.

En stil.

2.

Daar komen niet veel menschen door de zandbaan. Bruu Kalot, de kiekenkremer, rijdt er somwijlen voorbij met zijn hondenkar vol manden met kiekens.

- ‘Heila!’ roept Bruu Kalot van op de baan. De twee honden zijn blijven staan, snakhijgend, de nattigheid drupt van hun rooie tong. Ze loeren ook schuins naar de witte hut.

- ‘Heila!’ roept Bruu Kalot nog eens, en hij slaat met zijn dunne geer tegen de deur. Bruu Kalot loert eens door het vensterke. Daar is niemand in huis. Voor den heerd staat een zwarte moor. Op de tafel een blikken koffiepot, alleen. Bruu Kalot gaat den gevel om en ziet Broos op zijn landeke bezig. Op het weike zit Tekla Penne, zijn wijf, gras te snijden. Belle Moeike zit neven haar.

- ‘Hé... Broos! roept Bruu Kalot, nikske te koêp?’

Broos steekt zijn scheeven kop omhoog, ziet Bruu Kalot tegen den gevel staan, en schreeuwt terug:

- ‘Dag Bruu Kalot!.... Niks te koêp... of 't zaa moete zijn da ge èn koppel auw kloeke wilt koêpe...’ Hij doet teeken naar Belle Moeike en Tekla Penne. Die doen of ze 't niet hooren.

Bruu Kalot put een eemerke water, en laat zijn twee honden drinken. Pardoes staat bij de kar. Hij riekt eens met zijn natten neus tusschen twee staafkens van de kiekenmand aan een dikken kloek, met heimelijke goesting. De kloek pikt hem bekanst in zijn neus. Pardoes gaat dan voorzichtig de steerten onderzoeken van de twee honden voor de kar. Deze keeren den kop om en grollen omdat ze schijnen te raden wat Pardoes aan hun steert van zin is en ze daar nu niet op gesteld zijn. Bruu Kalot rijdt door onder de hooge dennen langs de zandbaan; in de schaduwschemer wordt zijn hondenkar klein-klein, in de verte.

Groot Nederland. Jaargang 27

(49)

Peer Ocherme komt van tijd tot tijd een Onze-Vader lezen: ‘Onze voader die in den hemele zijt, gèf me ne boterham da'k er in bijt, Wees gegroet, zij zoe goed, da ge der è wa boter oepdoet.... En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren.’ Peer Ocherme heeft door het vensterke al gezien dat er volk in huis is en hij leest met een heel armoeiïge stem.

Belle Moeike doet open en geeft hem een keezeboterham.

- ‘Danke mersie, zegt Peer Ocherme, God zal 't oe loêne en hedde soemtemets oêk nie è bekke kaffee nie miêr stoan, Belle Moeike?’ Daarmee is Peer binnen.

- ‘Hoe goat et, Piêr joeng!’ vraagt Belle Moeike kompasjeus.

- ‘Stillekes, Belle Moeike, hiêl stillekes moar... nog altijd zoe'n euftige pijn oan mèn moagd en 't rammetis in mèn knie... Euh - Euh!’ kucht Peer.

- ‘Sjuustekes lak ik, Piêr joeng, ik weur oêk zoe soekkelechtig oep mèn loêspijpe.’

- ‘Nen erme mens es toch moar nen erme mens, Belle Moeike.’

Peer Ocherme belooft een Onze-Vader te lezen en strompelt voort over de zandbaan met zijn broodzak over zijn schouder. Peer mankt aan zijn rechterbeen, en hij schopt met zijn rechtervoet iederen keer een beetje zand omhoog. Hij heeft een mager gezicht en zijn kin staat vol grijze stoppels.

Pastor Bonnefooie komt een keer of twee op 't jaar. In den Paaschtijd en rond Bamis. 't Is ver van aan de pastorij tot bij Broos van Peersus, en pastor Bonnefooie is dik. Hij zweet er van. Broos loert schuins naar Tekla Penne om te zien of ze iets geven zal, en gaat door de achterdeur naar buiten. Pastor Bonnefooie steekt zijn twee handen onder zijn singel, plat op zijn buik. De tien vingertoppen steken wit onder den zwarten singel uit. Zijn beenen ver open en zijn schoentippen recht omhoog. Hij spreekt van zijn armoei, van verkensribbekens, van 't flerecijn en van Onzen Lieven Heer. Belle Moeike zegt dat ze niet lang meer leven zal. Tekla Penne zegt dat het een arme tijd is, ze neemt een half solleke uit het gebloemde taske op de kast en stopt dat in de

Groot Nederland. Jaargang 27

(50)

groote hand van pastor Bonnefooie, die aanneemt zonder te bezien. Maar hij tast met één vinger in zijn handpalm, swenst dat hij met Belle Moeike klapt, of 't misschien dezen keer per abuus geen halffrankske is.

Anders komen daar om zoo te zeggen geen menschen.

Van aan de putkuip kunt ge, over de klein dennekens aan den anderen kant van de zandbaan, het strooien dak zien van de hut van Kalle Lies, den bezembinder, die daar woont met Mieke Lies, zijn wijf, en Melle Komfoor, zijn zuster. Kalle is Broos zijn vriend.

Alle menschen daar zijn arm.

En gelukkig.

3.

Die vader van Kobeke, och, wat is dat een aardige vent. Hij heet Broos van Peersus, zijn vrouw is Tekla Penne, Belle Moeike is heur moeder. Ze zeggen in 't dorp: ‘Die Broos van Piêrsus die heet er moar vier en è krentemikske.’ Broos is wel een kwiebus, maar dat wil niet zeggen dat hij niet weet wat hij doet. Hij zal ineens beginnen te lachen, zonder reden, zonder dat iemand hem aanspreekt, in 't midden van 't veld.

Hij kent alle soort van slechte liekens die Tekla Penne en Belle Moeike doen rood worden, en als iemand hem iets vraagt dan zingt hij somwijlen zijn antwoord. Een plezante kwiebus is Broos zeker, maar hij heeft gedachten achter in zijn kop. Zijn eenige vijanden zijn: Tekla Penne en Belle Moeike. Die moeten gedurig aan op hun affeere passen voor Broos, ze moeten zich elken dag kwaad maken om zijn leelijke vertelselkens en zijn reppige liekens, en omdat hij daar zoo zot kan staan zingen.

Hij zit aan den eenen kant van de tafel, Tekla Penne en Belle Moeike aan den anderen kant, met den rug naar den heerd. Broos spreekt hen nooit rechtstreeks aan, hij vertelt zijn vertelselkens tegen Pardoes, die nevens hem op den grond zit te snufferen, en met de pooten trippelt omdat hij ajuinsaus riekt. Kajoet de kater zit bij den heerd te maffen, die mag geen ajuinsaus. Daar is geen klok in huis. Daar hangt alleen tegen den muur een spiegelke van een hand groot, een zwart kruisefiks met een vaantje van Scherpen-

Groot Nederland. Jaargang 27

(51)

heuvel en een palmtakske er achter, het gebed van Keizer Karel, en op de schapraai staat een goedkoop lievevrouwke.

- ‘Leze!’ zegt Tekla Penne.

Broos maakt een kruiske met zijn linkerhand en loert met één oog toe naar Belle Moeike. Dan maakt hij weer een kruiske me zijn rechterhand. Opeens zingt hij:

- ‘Pardoes... ik hem giên vorrr... kettt!’ De laatste letter schreeuwt hij zoo hard dat Pardoes achteruit springt en Belle Moeike heur in een snijboon verslikt. Tekla Penne zoekt achter zich of daar nieverans iets ligt om Broos naar zijn kop te smijten. Kajoet rekt zijn rug in een boog, steekt een voor een zijn voorpooten uit, en gaapt. Daar komen twee hennen voor de open deur staan kijken. Ge ziet de dennekens over de zandbaan, vol zon.

Wat een kwiebus is die Broos toch!

Hij werkt den heelen dag op het veldeke, of in de bosschen, hij is kort en dik en hij houdt zijn kop een beetje scheef.

Tekla Penne zijn wijf is een goed mensch. Ze zorgt voor alles, voor zooveel het van doen is. Ze is altijd samen met Belle Moeike, en ze lezen paternosters: dat het zou regenen, dat het niet zou regenen, dat Lulle-Mie goed zou lammeren, dat ze later niet in de hel zouden komen. Gelijk zingen ze kristelijke liekens: O God de zee verheft haar woeste baren.... Eenen soldaat heel sterk en kloek.... Te Lourdes op de bergen, omdat Broos zooveel onkristelijke liekens zingt. Als Broos ver genoeg af staat zingt hij mee: Och God ons Tee die heeft al grijze haren.... Maar ik zeg, daarvoor moet hij ver genoeg af staan. Zaterdags steekt Tekla Penne een vetkeerske aan van een cent voor 't lievevrouwke op de kast, om nog een kindeke te krijgen en ze heeft zich daarvoor al drie keeren laten overlezen. Ze is nog geen veertig, Broos ook niet. Belle Moeike is tegen de zestig. Broos gaat dat keerske soms heimelijk uitblazen, of hij steekt er nog een tweede aan. ‘Misschien komt er dan een tweeling!’

Het kindeke kwam op een keer. 't Was geen tweeling.

't Was Kobeke heel alleen.

Groot Nederland. Jaargang 27

(52)

4.

Blare Verzijp, de goeivrouw, zit in de kamer daarnaast, met Belle Moeike bij het bed van Tekla Penne. Sssst.... het is heel stillekens.

Van op de zandbaan kunt ge door de open deur Broos alleen zien zitten, in zijn hemdsmouwen bij de tafel. Pardoes zit vlak voor hem en kijkt naar zijn oogen. Kajoet zit op de tafel en doet of hij slaapt. Daar kwieteren ieverans twee musschen in de zon. Lulle-Mie komt uit haar stal en gaat aan 't gras knabbelen neven de houtmijt.

Rond de putkuip pikkeren drie kiekens, en twee liggen in 't stof van de zandbaan te luizen. De lucht van de denneboomen komt binnen met den reuk van den vlierstruik en van het vuurkruid bij de putkuip. 't Is heet en doodstil, behalve die twee musschen.

Broos lacht, heimelijk en ingehouden, tegen Pardoes, en wijst met zijn duim naar de kamerdeur. Hij nijpt zijn oogen toe van 't lachen, de tranen loopen over zijn kaken...

- ‘Uu... sst, Pardoes!... uu.. sst, Kajoet!... nie spreke... Pardoes, lacht nog es, joeng!’

Pardoes trekt zijn bovenlip omhoog en laat zijn tandvleesch zien; hij trekt twee rimpelkens in zijn neus, en dat is zoo Pardoes zijn manier van lachen.

Broos fluit ineens van: Blauw bloemekens die in 't koreke staan.

Belle Moeike steekt heuren kop in de kamer en zegt:

- ‘Nie fluite, zeg ik!’

Broos lacht, lacht dat hij bekanst stikt, en Pardoes lacht mee. Kajoet heeft zijn oogen open gedaan, en peist serieus over dat zot gedoe. 't Wordt zoo erg dat Broos het niet meer uithouden kan en hardop lacht. Belle Moeike laat heur kop weer eens zien door de spleet van de deur.

- ‘Nie lache, zeg ik!’

Broos zwijgt, gaat dan op zijn zokken eens luisteren aan de kamer en komt terug.

- ‘Pardoes, fezelt Broos, Pardoes en Kajoet, we goan nondedjie è kinneke koêpe...

en we meuge nie fluite, nie zinge, nie lache... sst!!! We zullen èn pijp smore...’

Kajoet springt van de tafel af als hij de pijp ziet. Pardoes

Groot Nederland. Jaargang 27

(53)

trekt twee stappen achteruit. Lulle-Mie komt voor de deur staan en knabbelt aan een spierke gras dat ze meegebracht heeft. Ze knikkopt met heur onnoozel geitengezicht.

- ‘Neie, Lulle-Mie, nog è bekke wachte.... 't es er nog nie, en 't es ne joeng, giên piskous, zij moat gerust.’

Broos smoort zijn pijp aan.

't Is doodstil op dien Zondagachternoen in de Sint-Jansmaand. De musschen zijn ook weg. De dennen rieken straf. Broos en Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie wachten.

De deur van de kamer gaat open.

- ‘Nie smore, zeg ik!... en 't es er.’

- ‘'t Es toch giên maske hè?’ vraagt Broos.

- ‘Neie, spijtig genoeg... en ge meugt seffes es kome zien.’

Nu loopt Broos buiten, hij pakt een klomp hout en slaat daarmee vijf zes keeren met al zijn fors op den grond, hoesh... hoesh... hoesh... Pardoes draait op zijn rug, de pooten omhoog, en krinkelt van plezier. Lulle-Mie gaat op heur achterpooten staan en bokt met scheeven kop naar een ingebeelde andere geit. Kajoet is in de schors van 't pereboomke aan 't krabben. Als ze weer binnen komen staat de kamerdeur open, en Broos hoort Belle Moeike en Blare Verzijp hardop klappen.

- ‘Kom naa moar!’ roept Belle Moeike.

Met Pardoes, Kajoet en Lulle-Mie stapt Broos binnen. 't Is er maar half licht. Hij tast zijn weg en kittelt Blare Verzijp in heuren nek. Dan staat hij voor de houten wieg van zoon Kobeke. Pardoes zet aan den eenen kant zijn pooten op de wieg, Lulle-Mie aan den anderen kant, Kajoet wipt boven op de kap, steekt zijn steert recht omhoog en loert. Broos ziet het kopke van Kobeke, die slaapt. Lulle-Mie springt van de wieg weg en deze schiet naar heuren kant heelemaal scheef omdat Pardoes er met al zijn gewicht nog tegen ligt. Kajoet doet een grooten katersprong.

Broos loert naar Kobeke.

- ‘Dag Tekla Penne,’ zegt hij dan.

- ‘Dag Broos... zijde kontent?’

- ‘Da kan er nog al deur.... maar schoên es èm precies

Groot Nederland. Jaargang 27

(54)

nie.’ Dan begint hij onder de wieg en het bed te zoeken en vraagt: ‘Woar es den andere?’

- ‘Wa veur nen andere?’

- ‘Wel.... ik doecht dat et nen twiêling was...’ Broos ziet ineens dat Kobeke zijn oogen geopend heeft en alles verstaat. Hij schiet in een hoogen lach, pakt ineens Blare Verzijp in heur lee, sjoept er mee door de kamer en zingt:

Annemie de Wit zat oep nen boêm, Kobe zat er onder,

Annemie de Wit ik zie oe bil, Kobe dat es giên wonder.

Blare Verzijp heur kornet staat er heelegansch scheef van en heur onderrok valt af, en ze moet met heur handen heur borsten vasthouden van 't danig schoddellachen.

Ze springen een stoel omver. Kobeke schreeuwt.

Blare Verzijp en Broos drinken een drupke op den hoek van de tafel. Als Blare weg is gaat Broos naar de schapraai, zet het lievevrouwke op zijn kop tegen de muur, steekt twee keerskens aan en zegt: ‘Ge hed et goed gedoan!’

Dan drinkt hij nog een drupke op zijn eigen.

5.

't Is al laat. Ze komen overeen dat Kalle Lies peter moet zijn en Belle Moeike peet.

Over den naam spreken ze ook. Broos zegt eerst: Brosius. Daar willen ze niet van weten, 't is al genoeg met éen kwiebus in huis. Tekla Penne is voor Antonius, vanwege zijn schoone mirakelen, Belle Moeike is voor Dorus, vanwege heur man zaliger.

Dan loert Broos naar het kopke van Kobeke zijn zoon, en 't dunkt hem dat hij iets hoort.

- ‘Ik hèm et, roept Broos, et es Kobus.’

- ‘Es da wel nen hellige?’ vraagt Belle Moeike.

- ‘Wat es 't veur iêne?’ vraagt Tekla Penne.

- ‘Da 's diê.... die Te Lourdes op de bergen gemoakt heet,’ verklaart Broos.

- ‘Dan kan èm er deur veur mijn poart,’ zegt Belle Moeike.

Groot Nederland. Jaargang 27

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Doch een vervreemding, een verkilling was over hem gekomen, toen zijn zoon gezegd had, dat als hij zich verdiepte in wat hij daar zag om zich heen, hij sterker en sterker voelde,

De andere niet? De andere niet? Alle twee verdienen ze het! Allemaal verdienen we meer ellende dan we ooit krijgen kunnen. *) Dat is de schepper volkomen met mij eens, want

Barsina was hij dankbaar en beminde hij wel maar hij beminde meér, stil in zich, en nauwlijks alleen Hefaistion het openbarende, Stateira. Hij beminde in Barsina, stil in zich,

onder zooveel meer, dat het goed zou zijn als ik een poos aan mezelve werd overgelaten, omdat in een vrouw, twaalf jaar de jongere, eens het verlangen komt naar een anderen man; dat

Ze plaagde Hendrik met zijn thee, waar zonder hij beweerde niet te kunnen ontbijten en vulde zijn kopje zelve, mogelijk met nog meer coquetterie dan anders, als om haar vader te

Het leven in het Palatium was somber, sedert Domitia, de Keizerin en Domitianus, elkander steeds vijandig, nu elkander haàtten.... Er waren geen vroolijke feesten meer.... Er

Dan had men soms nog laat geschuifel kunnen hooren van voorzichtig zoekende voetjes op den hobbeligen weg naar de ‘Trekpleister.’ Maar niemand zou ooit iets verdachts hebben

Zóó had haar geest onder de opeenvolgende schokken geleden, dat zij het weten voor Johannes was gaan zien, als iets onvermijdelijks, zij had niet meer kunnen hopen, dat het